weet nu, dat de dame van nummer 7 achttien koffers vol kostuums heeft, waarvan ze er niet één op straat kan dragen. Ze is gek, iedereen begrijpt dat. Maar als ze een enkele keer op straat kòmt, en de kinderen een heerlijk suikertje geeft uit een vuurrood doosje, dan vindt geen kind haar gek - ze heeft lieve ogen.
‘Ik had zo graag kinderen willen hebben!’ zegt ze peinzend.
Het klinkt als een zin uit een beroemde rol.
Op een dag wordt de dokter geroepen voor kamer 7. De dame ligt in bed, en moet ditmaal ècht ziek zijn. Niemand kan in haar gedrag iets bespeuren van schmink of spel.
De arts komt. Het is ernst. Longontsteking. Geen mens weet of het is gekomen van te weinig eten om in die kostuums te kunnen - of van het wuiven uit een open raam bij oostenwind, of van een te laag décolleté. Ze heeft koorts, ze rilt en haalt uiterst moeilijk adem.
De dokter geeft haar een injectie. Hij komt terug. Hij komt verschillende keren, die dag. Hij laat haar naar het ziekenhuis vervoeren. Kamer 7 is stil.
De vrouw is zwaar ziek. Ze speelt niet meer, ze ‘is. Teer, worstelend, zoekend, weg-ebbend. De arts kijkt peinzend op haar neer en weet nog altijd niet, wat hij van haar moet denken. Is ze getroubleerd geweest...?
Op dat moment zoekt haar blik hem. Ze glimlacht vaag.
Klankloos zegt ze: ‘Gaat het niet?...’
De arts is een jonge man, hij heeft wel al veel gezien, maar hij is geboeid door de mensen. Hij leunt op de rand van het bed, en kijkt haar glimlachend aan.
‘Ik wil graag weten -’ ze hijgt.
‘Mevrouw,’ zegt hij dan, en hij weet, dat hij dit mag zeggen: ‘Hebt u ooit de rol van La Dame aux Camélias ten einde gespeeld...?’
Haar ogen vernauwen zich even. ‘Nee,’ antwoordt ze zacht, ‘ik heb altijd gedacht: “Dat heeft de tijd nog”...’ Haar hand glijdt naar de zijne met een typisch toneel-gebaartje - ze streelt zijn hand alsof hij een kind is. ‘Ik ben heus niet gek, hoor,’ fluistert ze, met een loze glimlach die haar zelfs nu nog alleraardigst staat. ‘Het was heerlijk,