| |
| |
| |
Groot man in de dop
Als Benny van Gorrendyk geen rijke ouders had gehad, zou hij nooit zo vlot zijn ontdekt als toneelspeler. Niet, dat zijn ouders daar dure regisseurs voor omkochten of andere kapitaalkrachtige trucs toepasten. Integendeel - zij waren nette voorname mensen, zonder de geringste droppel toneelbloed in hun deftige aderen, en geen haar op hun patriciale hoofden had ooit gedacht aan iets in die richting.
Benny was geen uitblinker op school. Dat kon ook niet, want sedert vijf generaties waren De Gorrendyks en alle aanverwante De Binders en Bloemhofs en Van Drakenbroeks geen uitblinkers geweest. Velen van hen hadden privé-onderwijzers en -gouverneurs gehad, die hen naar de vereiste ontwikkeling hadden gesleurd. Hun intelligentie glansde alleen aan de kant waar een goed diner werd geserveerd, of enige andere culturele pret viel te beleven.
Nee, als vader Van Gorrendyk niet zo alles-omvattend rijk was geweest, zou Benny zelfs niet in aanmerking zijn gekomen om een heel klein rolletje te mogen spelen in de kinderoperette, die enkele klassen van de lagere school zouden gaan opvoeren.
Toen het hoofd der school, een wetend man op het gebied der
| |
| |
verplichtingen aan goudkleurige ouders, Benny had genoemd, had de onderwijzer van zijn klas de wenkbrauwen gefronst. ‘Een drie voor rekenen, een vier voor taal, een drie-en-een-half voor aardrijkskunde, een vier-plus voor geschiedenis,’ zei hij.
Tien was het hoogste.
‘Tja,’ antwoordde het hoofd. En liet toen de stilte ook wat zeggen.
‘Denk je, dat hij blijft zitten, als hij meedoet?’ informeerde de juffrouw van de vijfde klas.
‘Het zal weinig verschil maken,’ bekende de onderwijzer.
‘Wat zou hij kùnnen spelen?’ polste het hoofd hopeloos. Hij keek sip op de partituur van Sneeuwwitje, welke allen zo plezierig had geleken om uit te voeren. Een beetje ouderwets - zeker, maar zo góéd! Zo probleem-loos! Kleine kinderen gingen nog niet mank aan snobistische hang naar moderne kunst. Het hoofd had een beetje geprutst aan het libretto - hij was nu eenmaal gewend te corrigeren, en had al heel wat geprutst.
De onderwijzer zesde klas keek het lijstje van de rollen na. Voor dwerg was Benny niet klein genoeg, en voor prins niet groot genoeg. ‘De jager in 't bos,’ zei hij bleekjes.
Zo kwam Benny in het gymnastieklokaal verzeild, tussen zeven ondermaatse vierde-klassers, waar hij zich dadelijk uitstekend bij thuis voelde, een uitblinker van de zevende klas die heel toepasselijk Prins heette, de beste meisjes-leerling van de zesde, die totaal on-toepasselijk Zwart heette, een meisje uit de zevende klas dat nu al stiefmoedergezichten trok en een vrolijke grinnik van een opgeschoten kerel die de zevende voor de tweede keer deed en die nu koning mocht zijn.
‘Wat doe ík eigenlijk?’ vroeg Benny.
‘Jij bent de jager,’ vertelde het hoofd hem.
‘O, fijn,’ zei Benny, ‘piefpafpoef!’ Hij mikte op de koning, die zich direct aanpaste en tegen het wandrek tuimelde.
Het hoofd zuchtte. Nou ja, kinderen!...
Zij kregen hun rolletjes te zien. Er werd gesproken over uitbeelding, een rol gestalte geven. Ja, o, de kinderen smulden. Zij waren een en al oor.
| |
| |
Is het toen niemand opgevallen, dat Benny het meest gespannen luisterde? Of hebben ze allemaal gedacht, dat hij wel moest, omdat hij anders niets kon onthouden?...
Benny zat stil op de bank, en luisterde met een rare, ver-affe blik. Zij lazen hun rollen. Benny las slecht. Hij las verkeerd, gaf wonderlijke klemtonen, vergiste zich, kleurde, en streek zich door het haar. Net als in de klas. Zijn meester wisselde blikken met de hoofdonderwijzer. Zo'n dom jongetje van twaalf; wat moesten ze daar nu mee?
Maar de volgende ochtend in het vrije kwartier kwam Benny bij zijn onderwijzer. ‘Is die man echt boos?’ vroeg hij. ‘Of denkt hij dadelijk bij zichzelf: “Dat dóé ik niet!”?’
De meneer van de zesde klas keek hem verbaasd aan. Hier was dus iemand die zich de figuur van de jager trachtte voor te stellen in diens problemen!... Hé!...
Hij legde een hand op Benny's hoofd en wist meteen, dat hij dat niet had moeten doen - dit was een klein volwassen mannetje - gek was dat - en hij besprak de rol met Benny. De jager was gehoorzaam aan de koning en de koningin. Hun bevel was voldoende voor hem, om desnoods zichzelf te doden. Hij had geen geweten en geen berouw. Hij was een werktuig. Maar op het ogenblik dat het prinsesje schreiend voor hem stond en smeekte om haar leven, werd de man in hem wakker. En hij nam een eigen beslissing.
Juist; Benny knikte.
Even later stoeide hij met de andere jongens, en wist nergens meer van. Maar bij de tweede repetitie van de scène in 't bos, tien dagen later, bracht hij in het woud tussen de wandrekken de prinses in haar schooljurk zó van streek met zijn ernst, dat ze begon te huilen.
Dat vond jager Benny trouwens doodgewoon. Als je voor je leven pleitte, móest je wel huilen. Hij liet daar een stukje beslissing van een man zien, waar de onderwijzers ademloos bij stonden. Sneeuwwitje bleef onbedaarlijk staan te blèren, toen ze eindelijk naar de dwergen mocht. ‘Meid, gá nou!’ zei jager Benny.
Het kind slofte uitgeput het woud in achter de piano. ‘Ik wil niet meer,’ snikte ze, ‘hij doet zo eng!...’
Benny werd vermaand. Niet zo ernstig - het was toch maar spel!
| |
| |
‘O,’ zei Benny ontnuchterd.
In de meesterskamer werd later overleg gepleegd.
‘Dat heb je nou met die stomkoppen,’ zei de meester van de zesde. ‘Benny is heus een heel lieve jongen, maar jullie zien het nu zelf. Hij kan niet spelen. Hij moet het in de werkelijkheid trekken.’
Ze zouden het nog éénmaal aanzien. Volwassenen moeten het altijd nog eenmaal aanzien, behalve als ze een te snelle beslissing nemen en later berouw hebben.
Tijdens de volgende repetitie was de jager milder en Sneeuwwitje kon zich onbelemmerd wijden aan haar uitbeelding van verdriet. Maar toen ze pleitte voor haar leven, kwam er een blik van twijfel in de ogen van de jager. En je hoefde helemaal niet zo erg volwassen te zijn om te begrijpen, dat deze man hier voor de keus werd gesteld tussen domweg zijn plicht doen en de rest van zijn leven een vreselijke wroeging meedragen, of gevolg geven aan zijn onverwachte deernis, en de kans lopen, geen rest van zijn leven meer te hebben. Somber en oneindig zacht koos hij het laatste en liet de prinses gaan. Zij kokhalsde bijna van het huilen, en wist zelf niet, waarom.
De juffrouw van de vijfde, die te weinig vooroordelen koesterde om ooit een goede frik te worden, zei: ‘Hij speelt - geweldig, zeg!... Zo heb ik nog nooit een kind zien acteren!’
Jager Benny zelf wendde zich af om een hert te vangen, elders in het rijk der fantasie, daar de boze koningin toch een hart-en-een-lever wenste te eten. En zelfs dat deed hij zó, dat hoofd en onderwijzer zesde-klas in hun vermaning bleven steken.
‘Hij moet maar koning zijn,’ zei het hoofd de volgende middag in de vergadering. ‘Als jager leeft dit kind zich dermate in, dat hij in staat is, iets ontzettends te doen.’
De grinnikende jongen uit de zevende werd dus jager, en hij had zo weinig scrupules bij de beslissing in het bos, dat iedereen zich onbelemmerd voelde.
Als koning was Benny op een vorstelijk dood spoor geleid. Hij schreed een beetje heen en weer en de welwillende juffrouw uit de vijfde kon nog wel aannemen dat hij regeerde. De kleintjes zouden genieten, dat stond wel vast.
| |
| |
Maar op de avond na de generale repetitie kreeg de boze koningin keelontsteking. Zij lag in bed als een doodgewoon schoolmeisje, en dronk hete kwast en kon alleen maar fluisteren. En niemand kon die rol overnemen.
Die volgende ochtend keken alle leerkrachten somber. De kinderen die zouden meedoen, werden bij elkaar getrommeld, en na enig keelschrapen vertelde de hoofdonderwijzer dat Mientje Breedveld keelpijn had en niet kon meedoen. ‘En nu hebben we zo gauw niemand, die de koningin kan spelen,’ zei het hoofd. ‘Juffrouw van Anderen wil het wel doen, maar zij is te groot van postuur...’
Hij zweeg ongewoon.
Toen stak Benny van Gorrendyk zijn vinger op. ‘Ik kan het wel doen,’ zei hij.
Een bar ogenblik meende het hoofd, dat dit sarcasme was, omdat hij ook al ontheven was van zijn jager, en nu in de dooie hoek regeerde. Benny's blik was echter zo onbevangen, dat niemand een woord zei.
‘Maar je bent een jongen,’ weifelde het hoofd.
‘Dat hoeven we d'r toch niet bij te zeggen,’ weerlegde Benny onhandig. Zijn eigen onderwijzer moest daar schallend om lachen, en opeens lachte iedereen mee; misschien was dat wel een vorm van succes.
Nee, dat was te gek. Een jongen die de boze koningin zou spelen! Geen denken aan!
Doch Benny keek nadenkend en zei vrijmoedig: ‘Ik heb daar aldoor gestaan zonder iets te doen... En ik ken alle woorden en de liedjes...’
Tja..., en voor zingen had hij dan toch maar een zeven; het was het enige hoopgevende cijfer van zijn rapport.
Hij mocht voorzingen. De kinderen moesten allemaal lachen en de twee onderwijzers ook. Maar de juffrouw van de vijfde zei: ‘Lachen jullie toch niet! Doe het zelf maar es! Ik vind het knap van hem, en hij zingt heel zuiver ook.’
Zijn actie was wat houterig. ‘Kun je dàt nu niet wat beter spelen?!’ drong het hoofd aan, dat hem alle andere soorten beter spel nog net bij tijds uit handen had kunnen slaan.
| |
| |
‘Ja-a,’ zei Benny met een onzekere stem, ‘maar nou toch niet!...’ om er als een vreemde belofte achter te voegen: ‘Vanmiddag!...’
Het klonk hun afschuwelijk in de oren: ‘Vanmiddag!’ Wat moest dat worden? Het hoofd zuchtte en haalde tactloos de schouders op. Maar de juffrouw van de vijfde legde een hand op Benny's schouders en zei: ‘Wat een geluk, dat we jou hebben! Ik ben ervan overtuigd, dat je het kunt!’
Benny zag niet haar vermanende blik naar de twee mannen. Hij boog een gloeiend rood vereerd gezicht naar de grond en had de juffrouw haar voeten kunnen kussen.
Hij mocht de hele ochtend repeteren met het hoofd. En werkelijk - er kwam enig reliëf in de zaak. Om twaalf uur was de machtige man tamelijk opgewekt. ‘Ik zal wel in zijn buurt blijven,’ zei hij. ‘Ik zal hem souffleren en opjutten tot enige prestatie.’
De onderwijzer van de zesde knikte.
‘Als u hem maar enig zelfvertrouwen overlaat,’ zei de juffrouw van de vijfde vinnig. ‘Hij redt het even goed zonder ons.’ Wat natuurlijk ontzaglijk brutaal was, tegen je eigen hoofd.
Die middag heerste er een huiveringwekkende spanning achter het toneeltje, dat in de gymnastiekzaal was opgebouwd. Een echte kapper had er zijn domein, twee juffrouwen hielpen de kinderen kleden.
De prachtige japon van rood fluweel met goud, die Mientje Breedveld had moeten dragen, paste Benny gelukkig goed; maar wat was hij een raar, schonkig wezen in dit kleed! De andere jongens porden hem in zijn middel, zodat hij onvorstelijk dubbelflapte.
‘Je moet je mooi bewegen,’ zei de juffrouw van de vijfde koortsachtig, ‘dat kùn je. Ben! Mooi je voeten voor elkaar zetten als je loopt, niet in je rok schoppen.’
‘Nee, juffrouw. Ja, juffrouw.’
De zeven ondermaatse vierde-klassers leverden geen probleem met hun baarden, zij werden staande grijs en stokoud. De koningsmantel hing verlaten in een hoek: de rol was geschrapt.
Er zouden misschien even gapingen zijn, maar het hoofd had de passages met rood potlood aangestreept, en stond tussen de coulis- | |
| |
sen om de kinderen over hun aarzeling heen te jagen.
Eigenlijk kon niemand zeggen, dat Benny erg nerveus deed. Hij was eerder afwezig, een beetje doezelig, alsof hij in een andere wereld vertoefde, waarvandaan hij slechts met moeite de brug sloeg naar het fluisterend gekwetter om hem heen.
‘Hoor je me nu, Ben?! Je moet het hoofd opgericht houden!’
‘Ja, juffrouw.’
‘En je handen moeten móói zijn. Je bent een koningin! Iemand, die nooit iets hoeft te doen.’ Juffrouw had kennelijk weinig idee van koninginnen. ‘Ja, juffrouw.’ Hij schuifelde met jongensvoeten onder zijn prachtgewaad uit, en plukte aan zijn décolleté.
De kapper zette hem een pruik op. Die werd om het gezicht heen aangesloten. Hij legde rouge op de wangen, tekende de mooie, wrede mond van de koningin. Hij zette de jongensogen aan, en tekende er hooghartige wenkbrauwen boven. Benny keek in de spiegel.
En toen zag de juffrouw van de vijfde opeens de koningin tot gestalte komen. Voor de jongen was schmink een openbaring, zij voelde het. Hij had aan de functie ervan niet gedacht. Het kinderhoofd richtte zich op. De neusvleugels bewogen even.
De kapper schroefde oorhangers aan, legde een flonkerend snoer om de hals. Hij wrong een grote ring aan de jongenshand, die nog een tikje groezelig was van het knikkeren. Maar het was, of die verkleuring bleekte.
‘Goed zo,’ fluisterde de juffrouw; in het midden latend, of ze de kapper bedoelde of het jongetje. ‘Benny, heb je je schoenen al aan?...’
Ze kreeg niet dadelijk antwoord. Het scheen moeilijk te zijn, de terugweg te vinden van de koningin naar Benny.
‘Ja.’ Hij sprak niet meer met twee woorden.
De ogen van de kapper ontmoetten in de spiegel die van de juffrouw. Ze blikten allebei met geheimzinnige voldoening naar het werkelijk knappe koninginnetje, dat daar zat. ‘Als hij zich nu maar een beetje weet te bewegen,’ weifelde de juffrouw nog.
De koningin rees op. Recht - ongenaakbaar. De kapper en de juffrouw gingen onwillekeurig beiden een stap opzij. De koningin schreed langs hen heen.
| |
| |
Achter de coulissen stond de hoofdonderwijzer. ‘Benny -’ Hij keek een beetje mal naar de verschijning. Wilde een grapje maken; zei niets. Wilde een hand op de schouder leggen. Maar wáár, tussen de blanke huid en de gouden kant-stroken?... Zij zweefde zomaar een beetje. De koningin hield zich afzijdig van de anderen. Er was geen gegrap en geen belangstelling of nieuwsgierigheid. Een stille, hoogmoedige figuur die eenzaam in een hoek stond te wachten.
O, het werd een beste uitvoering. De lieve koningin die dood ging na haar beroerde wens: een dochtertje met een huid zo wit als sneeuw, wangen zo rood als bloed en haar zo zwart als ebbehout. En dan de hoogmoedige boze koningin.
Dadelijk, toen zij op het toneel stond, achter de lampen, wisten hoofdonderwijzer en andere leerkrachten, dat dit veel machtiger was dan de jagersman. Er werd hier een karakter op de planken gezet met een steenharde fierheid, die moordend was voor het kinderspel rondom. De beslissingen vielen, het gesprek met de spiegel werd een noodlots-lied. Zo verbeten en diep geroerd zei de koningin de jager haar bevel in het gezicht, dat de arme grinnik onthutst zweeg en knikte en vergat te buigen. Met slofstappen liep hij onder haar flitsende ogen vandaan om Sneeuwwitje te gaan vermoorden. En in de gymnastiekzaal leerden eindelijk veel kleine en grote mensen begrijpen, dat er zulke vrouwen bestaan. Het ergste was, dat de zaal ging verlangen naar de opkomst van deze schrikwekkende koningin. De kinderen beefden en sommigen huilden - maar ze konden het kijken niet laten.
Het toneel lag in een greep van Griekse noodlots-woede. De vreugde van de koningin, als zij oud en lelijk vermomd Sneeuwwitje opzocht in het dwergenhuisje en haar met de appel vergiftigde, was zo schrikwekkend, dat de hoofdonderwijzer de wenkbrauwen fronste en de juffrouw van de vijfde bleekjes glimlachte om haar optimisme. Dit kind leefde zich uit in bestiale fantasie.
Er jankten toen wel veertig kinderen in de zaal, en Sneeuwwitje lag heerlijk dood. Eigenlijk genoot de jeugd intens - wat toch de bedoeling was geweest van de leerkrachten.
De koningin bleef afzijdig - ook nadat zij haar wreedheid had geboet en tussen de coulissen wachtte.
| |
| |
‘Laat je maar vast afschminken,’ fluisterde het hoofd; om het kind te ontspannen. De koningin knikte en schreed naar de kapper.
Het was dom van het hoofd, want bij het einde moesten allen nog eens opkomen om voor het applaus te bedanken. Er was toen geen koningin meer - er was alleen maar een doodgewone vriendelijke Benny. Hij liep in zijn jongenspakje en boog mee. Sommigen herkenden hem niet.
De uitvoering was op een vreselijk intellectuele manier ontwricht; iedereen voelde zich (on)voldaan. Benny kreeg enkele kleurloze pluimen omdat hij de rol zo gauw en zo goed had overgenomen. Ja, dat jongetje Van Gorrendyk - -
Tot opeens tussen de rafelige rommel van na-de-kindervoorstelling de vader van een meisje uit de tweede daar stond: de regisseur Helm van Vreeswijk. Een groot, befaamd man. ‘Waar is de koningin?’ vroeg hij.
Men schoof hem een vereerde Sneeuwwitje toe, een onhandige jagersman, enkele dwergen - - Maar de koningin...?
Dat was dat jongetje daar.
‘De koningin, zei ik,’ drong de beroemde man aan.
Ja, dat jongetje... Hij had de rol in één ochtend opgenomen, omdat Mientje Breedveld ziek was geworden... ‘We zijn er een beetje verlegen mee,’ bromde het hoofd de beroemde man toe, echt entre nous. Maar zulke kunstenaars begrijpen onder wijzers-verlegen-heid niet. Van Vreeswijk deed een stap naar Benny toe. Dichterbij herkende hij in het kind toch de vorstin, die hij met hart en ziel had zitten bewonderen. Hij glimlachte en legde een grote hand op het domme hoofd, dat geen hoge cijfers kon veroveren voor rekenen en aardrijkskunde.
‘Jongen,’ zei hij, ‘je hebt pràchtig werk geleverd!’ Hij keek naar het hevig blozende jongensgezicht. Een kind kon je niet complimenteren - je moest afwachten.
‘Kun je niet antwoorden, Benny?’ drong het hoofd aan, geweldig joviaal, ‘toe nou, joh!’
Maar niemand besefte dat dit de eerste pluim was, die Benny ooit voor enig werk had gekregen.
Hij werd Helm van Vreeswijks grote ondekking. En hoewel Benny niet kon rekenen en nauwelijks Floris V onderscheidde van Koning Willem III, zweefde hij alle kinderen voorbij. Voor hem
| |
| |
was dat een binnenpaadje, door het droomland, terwijl goede leerlingen hun lastige weg buitenom moesten vechten om iets in de Maatschappij te bereiken. En toen het maar langs zijn eigen weg tot hem kwam - toen kon Benny van Gorrendyk talen leren en aardrijkskunde en geschiedenis... Hij was alleen maar een groot man in de dop. Dat had het hoofd niet begrepen.
|
|