| |
19
Die reis!... Eerst door een deel van Nederland, toen over de grens naar Duitsland. Mary vond het moeilijk door Duitsland te trekken - ze waren nog zo pas door deze mensen bezet geweest. Toine zei: ‘Ben je mal, kind! Misschien ontmoeten we nu een van die jongens, weet je wel? Günther en - hoe heette die ander ook weer?’ Ze wisten het allebei niet meer. Eerst had Mary zich nog vastgeklampt aan zulke gedachten - er waren toch een heleboel mensen in dit land, die niets verkeerds hadden bedoeld of gedaan... Maar Toine was zó vlot met de kelner in de trein - hij had zoveel grapjes tegen Duitse medereizigers, dat ze zich weer helemaal teruggeplaatst voelde aan haar diner-tafel met de officieren. Ze wilde zich niet ergeren, op weg naar Derk. Toine was bovendien zo aardig - zo attent!... Ze begon te twijfelen, of ze hem wel altijd goed had begrepen. Misschien werd ze wel een zure oude vrouw!
Het landschap was afwisselend en zo prachtig - wat waren ze lang binnen eigen grenzen gebleven! Er ontlook een feestelijk gevoelen in Mary. Toine bestelde een fles mousserende wijn - er werden delicate hapjes bij gepresenteerd als een voorspel van de beroemde Deense koude buffetten. Tederheid en begrijpen zonken diep in de ziel van vermoeide Mary. Er waren nog geen slaapwagens, doch ze zaten zo lekker naast mekander - langzaam maar zeker zonk haar hoofd op Toines schouder; zij wist niet dat hij haar hand vasthield en warmde - die was een beetje koud.
Het werd een heel ander landschap - en toch bleef er telkens verwantschap met Nederland. Denemarken was zeer groen, met charmante, bevallige plaatsjes. Ze waren zo lente-achtig op weg naar Derk! Er lag een schijnsel van lieflijke kleurigheid over alles.
Kopenhagen ten slotte, was druk en woelig en vreselijk levenslustig, met overdadige, bijna ruwe uitingen van een gezond leven vol genot. Mary keek verrast en benieuwd om zich heen en wist dat ze daar nooit zou willen
| |
| |
leven. Ach, wat was de Woens paradijselijk! Maar ja - Derk was een jong mens, die na zo'n wrange tijd als oorlog honger moest hebben naar al dit bruisende dat zijn generatie ‘eerlijk’ noemde.
Zij namen een taxi, royaal-weg. ‘Ik heb geen zin om nog verder iets uit te zoeken!’ bromde Toine grinnikend. En door ochtendvroeg feest, door halve schaduw en rijzend daglicht, langs heldere straten en pleinen van verschillende omgevingen reed de wagen hen de onbekendheid binnen.
Mary dacht dat ze in de auto had geslapen, hoewel dat bijna niet kon. Toen de wagen eindelijk stilhield en ze door een vage nevel de chauffeur en Toine hoorde spreken, keek ze in een helle dag. Ze stonden stil voor een aardig, tamelijk groot huis, in vergelijk met de andere gebouwen rondom. Het was net een droom. Mary blikte om zich heen - ze voelde zich een seconde verloren - en dacht: Derk!...
Waarschijnlijk dacht Toine dat ook. ‘We zijn er!’ sprak hij. Zo blij, dat een vonk van diepe warmte van haar hart uitging. Vader en moeder samen op weg om hun zoon te verrassen! Zo eensgezind!... De chauffeur wachtte even of ze inderdaad hun doel hadden bereikt, of dat ze verder zouden moeten rijden. Toine wipte lenig de twee treden van de stoep op. Mary zag hem zo klaar, deze ochtend! Hij was kleiner geworden, leek het wel; en zijn haar was dunner dan vroeger. Maar zijn oogopslag en zijn grinnik waren onveranderd. Ze voelde zich een beetje wee die dag, van alle opgestapelde inzichten. Hij was haar eigen keuze - ze had zo hartstochtelijk veel van hem gehouden! Hoe kon een mens een zo volmaakte hemel verwachten bij een sterfelijk wezen?! Maar enkele fouten hadden zo onoverkomelijk geleken... En zij wist niet of ze wel altijd goed had geoordeeld... Hoe heftig-gezegend had ze zich gevoeld in zijn al te levendige liefde - en hoe'n gruwelijke afschuw had ze veel later ervaren, bij die zelfde tederheid. Nog terwijl Toine een bel zocht, werd de deur geopend door een lange jongeman in een fel roze-kleurig soort jak, met een zeer nauwe pantalon eronder. Een uitermate opvallende figuur - DERK! - ja, het was Derk. Hij stuitte op de man voor de deur, die hij niet had verwacht - hij stond even pal, keek bevreemd - en toen, terwijl zijn blik naar de vrouw bij de taxi ging - lichtte een straling over zijn gezicht - hij glimlachte zoals Mary hem nooit had zien doen! Haar hart sloeg op hol - het bonsde in haar borstkas van diep, heftig geluk - haar kind stond daar!... Een zoon van haar! Wat was hij vreemd-mooi!... Ja, hij was ànders - volwassener misschien...
Antoine breidde zijn armen uit en Derk deed een stap naar voren. Ze omhelsden elkaar allerhartelijkst. Ze praatten even, en over Toines schouder zocht Derks blik zijn moeder - hij knipoogde terwijl hij zijn vader op de rug klopte. O, het was een grenzeloos geluk!
Toen maakte Toine zich los. Hij had een rode kleur en zei een beetje stum- | |
| |
perig: ‘Ik moet even de taxi betalen, jongen, begroet jij intussen je moedertje!’
En dan die sterke jonge armen om haar heen! En die malle, dikke zoen met baardstoppels op haar wang en op haar mond. Ze ervoer tegelijk dat hij zwaar geparfumeerd was, en dat hij stamelend praatte. ‘Wat zie je er goed uit!’ zei ze maar, om vooral niet te zwijgen. ‘En wat ruik je lekker!...’ maar toen werd zijn omhelzing even losser en ze bespeurde in flitsend begrijpen, dat ze niet de goede klank had gevonden. ‘O, Derk, Derk!’ zuchtte ze, ‘ik heb zo naar je verlangd!...’ en ook dat was niet helemaal goed. Maar hij hield haar in zijn struise jonge kerels-armen gekneld en ze voelde hem zuchten alsof hij snikte. Ze dacht opeens aan de soldaten-foto's en aan allerlei wonderlijke kleine dingen - de geit Betsy...
De wagen reed weg; achter haar rug zei Toine: ‘Zullen we maar naar binnen gaan?...’
Ze maakte zich glimlachend van zwaar geluk los uit Derks omhelzing - ze sloeg haar ogen op naar zijn gezicht. En ze zag die zelfde half-listige blik in zijn ogen - de weke aarzeling - hij leek te smelten onder haar keurend kijken. Hij was niet de kerel, die ze een ogenblik had gezien - hij verborg iets.
‘Ja..., kom mee, naar - binnen,’ zei hij zacht. Maar zijn schouders hingen, zoals ze vroeger neerwaarts gingen als hij vreesde betrapt te worden en toch nog een beetje hóópte - dat hij zonder kleerscheuren uit een perikel zou treden.
Ze gingen in het huis. Een ruime voorhal, helder belicht. Aardige, beschilderde meubels langs de wand. Aan de muur een groot schilderij in een brede gouden lijst. Het leek een kostbaar doek; Mary spitste de blik erheen, maar sloeg meteen haar ogen neer als betrapt. Het was een prachtig geschilderde beeltenis van een naakte jongeman met een gouden helm op en een rode roos in de hand. Het was te gedetailleerd geschilderd en te bevallig-erotisch, om voor klassiek te kunnen doorgaan - het was week en vloeiend. Het hinderde Mary ontzaglijk. Maar ze glimlachte en gedroeg zich alsof ze niets opmerkte. ‘Wat een heerlijk lichte hal!’ zei ze; en hoorde zelf dat haar stem te veel jubelde. In de hoek rechts opende en sloot een deur; Mary had de vage indruk van een negerjongen, die even naar hen keek.
Derk bracht hen naar een grote kamer met blanke houten meubelen. Een grote tafel, kleine tafeltjes bij de vensters. Een beetje poezelig van stijl, zacht-roze gordijnen en veel fluweel, een reus van een spiegel aan de muur, in ook weer een handbrede gouden flonker-lijst met krullen.
‘Ga lekker zitten!’ zei Derk. Ach, zijn stem was zo hartelijk! En zijn gezicht stond ook zo vriendelijk open naar hen! Ze moest zich die nare
| |
| |
schuwheid van daarnet hebben verbeeld. ‘Koffie?’
Ja. Koffie. Hij ging naar een nabije keuken, rommelde daar met wat porseleingoed, ze hoorden een kraan lopen. Even later kwam hij terug met koffie en een schaal koek. Mooie hoge koppen, een zilveren mandje met suikerklontjes. Ze zaten om de grote tafel. En vertelden van hun voornemen en van de reis. En vroegen, hoe het hier beviel voor een Hollander. Had hij aardige vrienden, ging alles goed? Kon hij hier aarden, en mocht hij dit soort werk hier doen...?
Het was een gelegenheids-gesprek; maar de ondertoon was zo echt geïnteresseerd, dat Derk er niet afstandelijk onder kon blijven.
‘Ik heb het hier goed,’ zei hij. ‘We runnen dit met ons drieën, het zijn betrouwbare kerels.’
Mary vroeg - en zij meende het, als goede moeder - ‘Wat voor soort pension is het eigenlijk?’
Daar viel even een stilte; en ze zàg weer die trek van de bekende schuwheid over zijn gelaat vegen. Ze begreep dat het buitensporig was - maar Mary voelde zich overschonken van paniek, die ook meteen weer weg wilde zijn.
‘Het is een huis voor loslopende jonge kerels,’ legde Derk omzichtig uit. Hij blikte strak op het tafelblad. ‘Er zijn hier veel jongens die werken en verder geen contacten hebben; en Kopenhagen is een lichtzinnige stad...’ Ergens in huis klonk een tamelijk luid lachen van een hoge stem met eigenaardige flageolet; een jongensstem. Een donkerder stem antwoordde. De eerste stem gilde aanstellerig - de ander lachte grommend.
Om niet te luisteren, vroeg Toine: ‘Kun je ons logeren, Derk, of heb je enig adres, dichtbij, zodat we een paar dagen in je buurt kunnen zijn?... We blijven niet lang.’
Dit leek Mary te voorbarig. Later pas, terugdenkend aan die woorden, meende ze te doorzien, dat hij veel eerder dan zij de situatie had begrepen. Derk sloeg zijn verlegen ogen op en lachte vagelijk. ‘Ja...,’ zei hij, ‘natuurlijk slapen jullie hier!... Ik heb juist een grote kamer leeg. En ik zal me een beetje vrijmaken, dan kan ik jullie het plaatsje laten zien.’
Op dat moment viel de deur open met een zwaai - en een zeer tengere jongen tuimelde naar binnen. Hij was nauwelijks gekleed, hij gilde kirrend; en zowel Mary als Toine zag hoe mooi - al te bloeiend - zijn gezicht was opgemaakt. Hij droeg naar de aanzwellende mode lang haar, - eigenlijk dachten ze eerst dat het een meisje was; maar zijn lichaam was te uitgesproken manlijk. Een donkere, zware jongeman greep zijn pols met een diepe lach, trok de jongen naar zich toe en sloot de deur.
‘Dat was Sven, die donkere,’ zei Derk met een grijns. ‘En die ander heet geloof ik Carrel.’ Hij nam de koffiepot en schonk nog eens in. Zijn ouders zwegen als dichtgeplakt. ‘Ja, het is hier geen Nederland,’ converseerde
| |
| |
Derk. De koffiepot werd omzichtig teruggezet. Derk keek strak op het gelakte tafelblad en krabde met zijn nagel over een vlekje.
Mary zag Toine ademhalen, en ze vreesde dat hij iets tactloos zou antwoorden. ‘Wat is het dan?’ vroeg ze vriendelijk. En besefte, dat dit ook tactloos zou kunnen zijn.
‘Het is Denemarken,’ zei hun zoon. ‘Een land vol vrijheden en met een veel verlichter levenskijk dan ons bekrompen Hollandje.’
Toine zat met een vreemd scherpe expressie naar zijn kind te kijken. ‘Voel je je hier gelukkig?’ informeerde hij.
Derk aarzelde. Hij keek nog steeds geen van beide ouders aan. ‘Dat geloof ik wel,’ bekende hij.
Mary had het huiveringwekkende gevoel, dat ze twee gesprekken tegelijk voerden. Een hoorbaar en een onhoorbaar. En dat laatste was het belangrijkste. Na het binnenvallen van de twee uitdagende jongens even tevoren, leek de vreemde, modieuze dracht van Derk eensklaps hel uitgelicht te zijn. Zij leunde met haar armen op de tafel en boog zich naar Derk. ‘Wat speelt zich hier af, Derk?’ vroeg ze heel gemoedelijk. ‘Hadden we eigenlijk beter niet kunnen komen?...’
Hij hief het hoofd op en keek haar zeer frank aan. ‘Gunst, wat ouderwets, mam!’ merkte hij op, en begon te lachen. ‘Natuurlijk zijn jullie hier van harte welkom! Net als àlle ouders van de jongens! Alleen - ik ben tweeëntwintig en ik leef mijn eigen leven hier. Als je me wilt opzoeken, welkom!, maar je vindt een volwassen zoon.’ Hij glimlachte. ‘Ik heb je best zien kijken naar mijn uiterlijk...’ zei hij. Het was als een kleine uitdaging om openlijker te praten. ‘Maar ik kan hier niet in kleren van thuis lopen, en iemand anders zijn, dan ik ben.’
Allebei de ouders knikten. Dat was meer een invitatie om voort te gaan, dan een teken van volkomen begrijpen. Doch Derk zweeg. Hij blikte weer voor zich op de tafel. Mary had de gewaarwording, richtingloos diep te vallen. Hier zaten zij, in een onbekend land, en ze praatten over een onbekende situatie met hun eigen zoon. En thuis was Amadé; die zij tederlijk en vol angst had verdacht van iets dergelijks... en hij had nimmer de kans gekregen - ook niet genomen - zoals Derk: om hun iets duidelijk te maken.
Het was zo gewoon; en het was verschrikkelijk. Een eigen kind, dat eensklaps bleek een totaal andere gerichtheid te hebben dan je had kunnen denken. Het was onoverzichtelijk, bodemloos als begrip. En zo vruchteloos, zo blank van schuldeloze schuld.
Ze had willen vragen of er iemand was die hij liefhad. Ze had zo bittergraag zijn vertrouwen willen hebben, na die verre reis welke nu opeens zo'n gelijnd doel kreeg. Maar Toine wendde het gesprek af.
‘In elk geval woon je hier goed,’ hernam hij, ‘en als die knapen waarmee je
| |
| |
dit bedrijf leidt, aardig en te vertrouwen zijn, lijkt me alles in orde.’
Vreselijk oppervlakkig!
Die dag maakten ze kennis met donkere Sven; en ook met de derde firmant, Ole. En met een paar gasten, Carrel (dat was de opvallende blonde jongen die zo hoog sprak) en Bengt; en dan was er nog een Amerikaan thuis, Jack.
In 't voorbijgaan zag Mary een paar keren de negerjongen. Hij sloop door het huis; slank, met een tragisch masker, alsof hij net uit een huilbui verrees. Ook een Amerikaan, legde Derk haar uit, Julian. Juist met die jongen had Mary graag even willen praten - hij trok haar aan door een malle sfeer van hopeloosheid en angst. Maar hij was telkens snel weg.
Er ontspon zich met de anderen een vlotte conversatie vol gelach en uitermate vrolijke opmerkingen. Een toneel-gesprek zonder diepte. Aan alle zijden doorzichtig en bedrieglijk - niet kwaadaardig, maar laf en voos. Een soort nachtmerrie. Men was op zijn qui-vive, en praatte opzettelijk langs de ouders uit Nederland heen. Toine voegde zich daar schitterend in - hij bereikte een soort populariteit. Maar Mary raakte steeds meer verloren in een droomachtig diep inzicht - geen mens riep haar terug tot oppervlakkiger vriendschappelijke waarden. Ze sprak ook mee, en de jongens toonden zich zeer opmerkzaam - zich veilig stellende in hoffelijkheden. Mary hoorde haar eigen stem als net zo opgezweept naast die van Carrel. Toen zij naar boven ging om een pilletje te halen, trof ze op de bovengang de negerjongen Julian. Hij neeg het hoofd en wilde rap langs haar heen weggaan. Maar Mary sprak hem vriendelijk aan. ‘U behoort niet tot het gezelschap - bent u een bediende?...’ Haar stem had zo'n milde buiging, dat hij bleef staan. Ze keken mekander aan, zeer frank en open.
‘Zo zou je het kunnen noemen,’ antwoordde hij een beetje sarcastisch.
‘Dus toch niet?...’ polste Mary. Er was iets afschuwelijk ongewoons.
Hij haalde de schouders op. Wilde zich omwenden.
Mary vroeg verder: ‘Bent u bevreesd?’
Schichtig was de jongen! Zeer in strijd met de sfeer van de anderen.
Hij stond stil. ‘U bent vreemd hier...?’
‘Ja,’ antwoordde Mary. Ze spraken beiden gedempt. Waarom?
‘De moeder van Derk...?’ polste hij.
Ze knikte glimlachend.
‘Onbegrijpelijk!’ zei Julian zacht. Zijn mond glimlachte onvrolijk, zijn ogen waren zeer zwart-en-wit.
Een hartkloppende rust - ja, toch een soort vrede - zonk over Mary. Ze legde haar hand op zijn schouder. Ze trok haar wenkbrauwen op. ‘Leg mij het mysterie van dit huis eens uit,’ vroeg ze. ‘Toe maar.’ En ze glimlachte knikkend.
‘Dat - kàn ik niet,’ mompelde hij gesmoord.
| |
| |
‘Bent u hier alleen?’ informeerde Mary, om het hem gemakkelijker te maken, ‘of met een vriend?...’
Ze sprak snel, want ze moest niet te lang wegblijven; dat begrepen ze van elkander. Ook dat was ongewoon.
Zijn brede glimlach was een scheur van verdriet. Zijn ogen leken te Verdrinken - niet in tranen; maar in glans, als te veel vernis op een schilderij. ‘Ik wou dat ik hier niet was,’ zei Julian stil.
‘Ga dan weg,’ raadde Mary hem.
Hij wreef duim en vinger over elkaar in een alleszeggend gebaar van geld. Ze blikten mekander recht in de ogen en Mary werd bang dat hij zou beginnen te huilen; maar dat deed hij niet. Opeens sprak hij - gedempt en zo snel, dat ze hem haast niet kon bijhouden. Doch op een afschuwelijke nachtmerrie-manier begreep ze alles glashelder. De negerjongen was met een beurs voor een of andere studie uit Amerika gekomen; maar door geldgebrek was hij gaan poseren voor naaktfotografie. Te laat had hij begrepen dat het om pornografie ging. Toen had hij kennisgemaakt met Derk. En die had hem aan zich getrokken - eerst aardig, maar steeds strakker, onder bedreiging naar de Amerikaanse ambassade te zullen gaan en daar de foto-kwestie open te leggen. Dan zou de reisbeurs snel worden ingetrokken. Om zich te redden en het geld te blijven ontvangen, moest Julian gehoorzamen. ‘Ik kan niets beginnen,’ zei hij met een genepen stem. ‘In dit huis heb ik succes..., maar ik walg ervan - ik -’
Van beneden kwam Derks roep: ‘Mamma! Is er iets?..’
Ze liep snel haar kamer half in en weer uit. ‘Roep je?’ vroeg ze.
‘Er is toch niets?...’ vroeg Derk.
‘Nee, ik pak even een pilletje,’ zei Mary. Haar hart klopte golvend in haar keel - ze had het gevoel dat haar armen zouden barsten. Julian was weg.
Toen ze beneden kwam, vroeg Bengt: ‘Waar is Julian eigenlijk?’ en keek de kring rond.
Met grote moeite vroeg Mary onschuldig: ‘Wie is Julian? - o, die negerjongen, geloof ik, hè?...’
Hij moest zijn uitgegaan. ‘Maar hij had al lang thuis moeten zijn,’ zei Derk. Achter de drukke conversatie wrong een stilte.
God, wat kreeg alles opeens een andere klank!... Mary voelde zich twee vrouwen; een zwakke die telkens meende weg te duizelen en een scherpe, taaie, klaar voor een gevecht.
‘Wat doet hij voor de kost?’ informeerde ze. ‘Wat doen jullie allemaal voor de kost?...’ Iedereen begon te praten, zodat ze niets verstond. Hollands, Engels en Deens door mekaar. En in dat vrolijke tumult kwam Julian binnen. Ze begonnen te roepen. Hij glimlachte vriendelijk en zette zich op een taboeret naast Mary. ‘Vindt u goed dat ik hier ga zitten?’ vroeg hij.
| |
| |
En Mary zei: ‘Dus u bent Julian?...’ Zij begonnen een onopvallend gesprek. Maar langzaam en zeker vroeg Mary verder - en Julian vertelde snel en kort, tussen de conversatie door.
Op een ogenblik dat Mary opkeek, ontmoette ze Derks ogen. Die waren hard en alert. Hij knikte haar toe; het miste alle hartelijkheid - hij was waakzaam zoals ze hem nooit had gekend. Doch toen wist ze veel meer, dan een etmaal tevoren.
Het dure huis was een verblijf voor homoseksuele jongemannen. Er was alle vlotte gelegenheid die een levenslustige kerel zich kon wensen. Carrel was daar een goed voorbeeld van; en de negerjongen was een trekpleister. Julian praatte lang en tussendoor quasi-vrolijk met Mary. En Derks ogen werden feller en wenkender.
Vlak voordat men naar boven ging, zei Mary zacht: ‘Ik zal u helpen.’ Daarmee sprak ze iets uit, dat ze niet kon overzien. Maar ze méénde het.
Het gezelschap brak laat op - het was omstreeks half twee. En de dubbelrol die zij meende te moeten spelen, hield Mary uit de slaap. Ze kon met niemand praten. Ze moest snel handelen. Ze moest alleen beslissen. En dit allemaal, omdat één besef in haar gedachten stak als een lange gloeiende naald: die negerjongen werd gechanteerd; door Derk. Verloren, alle vriendelijke gedachten - gesmolten, alle tederheid die zich op de heenreis had willen manifesteren. O, die aardige echtgenoot, met haar op reis naar hun zoon! De lieve jongen die in het buitenland zijn kost wilde verdienen. Waarmee??
Het leven bleek een verloren zaak. Verloren: dat schitterende bal in haar jeugd, waarop ze zich had moeten binden aan Jan Bronsse van Alderaan - en mislukt: een hele toekomst, op het ogenblik dat ze zich speels en dolverliefd bond aan de gewetenloze ellendeling Antoine ter Tuynen Egelsbergh. Zoiets dood-onschuldigs als een reis naar je kind in Denemarken kon falen door één enkele ontdekking. De negerjongen was haar dadelijk opgevallen, bij die deur in de hal. Hij had zoiets verlatens...
Ze wilde niet - ze wìlde níét slecht denken over eigen kinderen - maar ze herkende schrijnend duidelijk kleine details die haar mes-scherp vast prikten op herinneringen. Hoe was het mogelijk, je zó gepijnigd te voelen - alle foutjes die de kinderen in hun jeugd hadden vertoond en waar je als ouder wel aandacht aan besteedde, maar die je vergaf - al die minuscule feilen werden nu uitvergroot tot schaduwen van ramp, verhevigd door wat ze langzamerhand had ervaren met Toine...
Brommerig uit het andere bed in de duistere kamer kwam de stem van deze levenspartner. ‘God, Meertje, wat lig je te wentelen en te zuchten! Ben je ziek?...’
Niets had hij bemerkt, die afgelopen dag. Het had hem niet geraakt.
| |
| |
‘Ik kan niet slapen,’ zei ze maar.
‘Waarom nou weer niet?’ vroeg hij kribbig.
Ze moest iets sterkers verzinnen. ‘Ik ben helemaal niet lekker,’ zei ze. ‘Ik wil morgen naar huis.’
‘Naar húís?!’
Ze hoorde het ledikant fel piepen en wist dat hij nu op zijn kant lag naar haar toe, op zijn elleboog.
‘Ben je nou krankzìnnig, Mary?’
Ze dacht na. Maar ze kon niets met hem bespreken. Hij was het vijandelijk kamp. ‘Ik voel me niet goed,’ antwoordde ze. ‘Ik wil in dit verschrikkelijke huis niet doodgaan.’
‘Ach!’ Hij gromde. ‘Je gaat zo gauw niet dood!’
Hij maakte niet eens licht. De armoe stond star overeind om haar. Kòn ze nu maar sterven. Ze leunde tegen die gedachte. Rust. Niets meer hoeven. En hij met het lijk naar huis. Blèren zou hij. Uitgeput binnen wankelen op de Woens. Ze moest erom glimlachen. Ze zei: ‘Ik ga vanochtend naar huis.’ De uitspraak gaf haar rust. Ik moet Julians achternaam weten, peinsde ze. Toines ademhaling werd langzamer en heel rustig. Dat verruimde de eenzaamheid van haar hart. Wat haar nog troostte, was de gedachte aan Amadé en aan Filip vooral. Ach, die lieve, onschuldige jongen - haar goedlachse, altijd vriendelijke kereltje!...
Ze had voor hem iets willen kopen - iets heel aardigs! Ja, voor de anderen ook wel... Wat een vreemd, droomachtig bezoek was dit geworden...
En tobbend daarover sliep ze toch in.
Aan een laat ontbijt maakte ze haar plan bekend. Ze wou meteen naar huis. Voelde zich niet goed. Ja, een taxi - ze waren toch ook per taxi gekomen. Toine zat daar beteuterd bij. Ze was veel te gedecideerd voor een zieke. Toine had zich enorm veel jool voorgesteld van al die knapen hier. Hij kon met iedereen dollen. Met Duitse officieren evengoed als met Canadese soldaatjes en met Nederlandse legerjuffrouwen.
Op de bovengang trof ze Julian in pyjama. Hij week een beetje terug, met een vage glimlach. Hoe kwam het toch dat ze hem zo volkomen vertrouwde? Was ze een ontaarde moeder?
Terwijl ze voorbijliep, opende ze haar tasje en haalde er een biljet van vijftig dollar uit. Ze gaf hem dat. ‘Hoe is je achternaam?’ vroeg ze zacht.
‘Dickins,’ zei hij. ‘Julian Dickins.’
‘Ik schrijf je - ik zal je helpen,’ zei ze haastig. ‘Goodbye, Julian, and good luck!’ Ze gaven mekaar een hand, namen dan innig afscheid, als oude vrienden.
Terwijl ze de koffer pakte, zag ze door de kierende kamerdeur dat Amerikaanse Jack zoon Derk omhelsde en zoende in de gang. Zij stonden zeer
| |
| |
dicht tegen elkaar, en Jacks hand klopte Derk op zijn billetjes, die sterk geprononceerd stonden in de modieuze pantalon.
‘Heeft Julian je gekust?’ vroeg Jack. Nu knelde hij Derk in zijn armen.
Derk antwoordde: ‘Julian láát zich kussen.’
Mary had de deur omzichtig meer dicht geduwd. Het leven was veel vreemder dan zij had bevroed.
De terugreis was afschuwelijk. Mary kreeg het gevoel dit alles zelf te hebben ontketend. Toen Toine vernam wat zich tussen haar en de negerjongen had afgespeeld, raakte hij buiten zichzelf van razernij. Met het oog op haar klachten had hij plaatsen gekregen in een vliegtuig. Daar zaten zij, naast mekaar. Zij afgemat, hij springlevend-woest. ‘Ben je nou volslagen krankzinnig, Meertje?!’ zei hij te luid. ‘Die negers raken altijd in de stront, dat willen ze gewoon! Moet jij je daarin mengen? Je bent kinds, wijf! Wat moeten al die Denen denken? Komt daar een adellijke mevrouw uit Nederland -’
‘Het kan me niets schelen wat ze denken,’ zei Mary stil. Ze had pijn. Er was geen plekje op haar lichaam dat geen pijn had. Alleen die ene plek op haar linkerwang; waar Julian haar had gekust. ‘May God bless you,’ had hij gezegd. En de tranen rolden over zijn gezicht. Die wang was echt gezond en gelukkig.
Dat hele bezoek had vier dagen genomen, en het werd nimmer herhaald. Derk had hen uitgewuifd; en alleen een zo waakzame moeder kon zien hoezeer hij was opgelucht.
Ze nam thuis direct een gloeiend-warm bad. Maar het liet zich niet afwassen. En ze kon er met niemand over spreken. Ze proefde voortdurend de geparfumeerde smaak van alle lekkere happen die Derk hun had voorgezet; allemaal overdadig en kunstmatig. Roze fluweel en goudlak. Spiegels en te naakte schilderijen. Ze lag in bed en kon niet slapen. Het hinderde natuurlijk niet, als Derk een ander soort leven moest leiden dan zij hadden verwacht, in hun domme eenvoud van mannetje-wijfje. Maar dat hij de beroerde eigenschappen van de Egelsberghs had - dat brak haar hart. Ze jankte niet; doch de tranen vloeiden uit haar ooghoeken.
Toine liet Jan Bronsse komen. Die zat naast haar bed en vroeg en vroeg... En hij begreep dat ze hem iets niet kon zeggen. Ze dacht aan Aartje. Zij begreep nu dat ze nooit de moeder van Aartje had kunnen worden; wèl van Derk. Het was niet alleen Antoine.
Filip was niet thuis. Hij had iets leuks te doen in Amsterdam. Er was ruzie geweest tussen Barnt en Amadé. Ouders kònden niet eens van huis. Barnt had stante pede twintigduizend gulden nodig; en Amadé had gezegd dat hij die niet zomaar kon losmaken. Dat hij het ook niet wilde.
| |
| |
Maar waarvoor kon Barnt nu eensklaps zo'n bedrag nodig hebben?! Twintigduizend!! - Ja, dat wist Dé ook niet. Hij liep met gefronste wenkbrauwen door het huis. ‘Als Barnt thuiskomt, dan stuur je hem meteen naar mij,’ beval Toine.
Mary dacht: Dan geef jij het wel; en ze hoopte slechts dat er niets afschuwelijks was gebeurd.
Dat was er wel. Bij een voorname familie in de omstreken van Breda was er na een feestje de vermissing geconstateerd van een snoer parels met een slot van goudtopazen. Een familiestuk, getaxeerd op ruim achttienduizend gulden. Eigenlijk was dat al een tijdje geleden. Nu bleek onlangs dit onnavolgbaar mooie sieraad opgedoken bij een auctie in Brussel. En het spoor leidde niet duidelijk naar een dief - maar wel naar die vlotte jonker Barnt Egelsbergh. Hij had gedanst met de gastvrouw, toen zij het collier droeg. Hij had haar gecondoleerd met het verlies. En later was het stuk, teruggenomen van de auctie, afgevoerd door de juwelier die het had aangeboden, naar een kennis van Egelsbergh - maar die was helaas in Biarritz - en naar diens vriendin, die ook weer onvindbaar was. Doch haar ouders hadden Barnts naam genoemd. Barnt had eerst geen herkenning getoond; doch bij enig vragen en feiten releveren door de politie, was hij het stuk gaan bekijken, en ja, hij herinnerde zich enkele details - hé, ja!, dit was het snoer, já! stellig, het had hem toen getroffen als heel mooi en waardevol! O, wat toevallig!... De politie deelde zijn verwondering, en hield hem even te logeren. De bestolen familie wilde het stuk terugnemen zonder schandaal - maar stellig ook zonder onkosten. Als Barnt voor aanvulling van een en ander zorgde (voor zijn goede vriend in Biarritz), dan zou er verder stilte heersen.
Toen Barnt met dit probleem doodonschuldig bij Dé aanklopte, had die geen moment geloofd dat Barnt vrijuit ging. En hij had in ronde woorden gezegd dat hij daarvoor zijn goeie geld niet losmaakte.
De situatie in huis leek stil te staan - van vroeger af tot nu toe veranderde er niet veel. Clara, even prachtig als ooit tevoren, was in Brussel. Elvire verbleef de meeste tijd op haar kamer, en wandelde in de tuin: klein, bleek, draad-mager. Een verstorven figuur met brandende ogen.
Als Mary uitging naar het dorp om boodschappen te doen - zij had dat vroeger zo aardig gevonden: de kasteel-vrouwe die eenvoudig wilde zijn, en altijd lieve kinderen om zich heen had! - dan leed ze lichamelijke en geestelijke pijn. De blikken om haar heen - het groeten!... Met argusogen noteerde Mary het gedrag van juffrouw Van Toossen - zij had zich met neergeslagen ogen afgewend bij de slager. Alle mensen wisten iets!... Het grote Huis was eindelijk een te duidelijk doelpunt geworden voor brave opmerkzaamheid naar zonden. Mary voelde het in haar rug branden - het stak in haar nek. Geschandvlekt blazoen. Een uitgewist spookkasteel met
| |
| |
zovele schijngestalten erin... In haar herinnering stonden alle dreigementen op - de stenen en stukken hout, geworpen in eerdere dagen naar de slotheer. De opspraak in de Duitse tijd; hoe Toine bloedend en bewusteloos was thuisgebracht van die jachtpartij!...
De mensen moesten hebben gelezen over de mannequin die zulke grote sommen had verslonden aan bedrog met gestolen modellen. Ze móésten weten van de postulante in het strenge klooster - de hoogmoed van zo'n keuze had al indruk gemaakt en sommigen geïrriteerd. De praatjes over Barnt - o, God! als zij vernamen omtrent Derk!
Binnenshuis was het somber; Toine begon steeds dringender te klagen over alle verliezen. Het kapitaal dat hij had verloren op de bank in een Frans stadje. De hoge bedragen voor Clara - terug te betalen aan het huis Vegchelaer. Hij hield zijn mond niet, en de mensen zouden alles aan elkaar knopen, tot zij het net konden spannen.
Daarnaast pijnigde haar de vergeefse reis naar Denemarken. Met een vliegtuig terug, omdat mevrouw zei dat ze ziek was! Aanstelster! Ze meende het gefluister om zich heen te vernemen; ze ging niet meer uit naar het dorp. Er grauwde een schaduw over de Woens. Ze bleven zwijgend te zamen, kostbaar en schijn-voornaam. Het werd een gewrongen poppenspel, waarin Noud zijn dienst bleef doen, drankjes en maaltijden aandragende. Naar buiten toe leek het, alsof het de familie goed ging. O, wat waren zij gelukkig!... Er was héús niets veranderd!...
Maar er was een snaar gesprongen in de levenspiano - de melodie liet zich alleen in mineur spelen.
Juffrouw Lisabeth - de vorige pastoors-juffrouw - was na haar ontslag ter pastorie naar het klooster verhuisd. Met dat al was ze nog immer geen non en dus moest ze minder vrome zaken opknappen dan de anderen. Zij was nu gewoon ‘Lisabeth’, zonder juffrouw of zuster, en lachen mocht ze nog altijd niet. Het kwam ook niet zo dikwijls meer voor, want er was weinig te schateren tussen al die vrome, sluike zwarte figuren.
Er werd veel gebeden en nog meer gekwebbeld, ook al drong moeder overste aan op minder praat. Zij had daarover haar beklag gedaan bij de deken, toen hij weer eens op bezoek kwam. Maar toen zwegen de zusters natuurlijk als verlamd, en keken vroom naar het dikke ventje, dat zich te goed deed aan een toepasselijke croque monsieur.
Lisabeth kon het over het algemeen goed vinden met iedereen - behalve dan met zuster Porta. Deze sprak veel, omdat ze haar zusters meende te moeten vermanen over allerlei. Als het niet over stilstaan ging, was het om te hard lopen, en wanneer zij niet iemand berispte vanwege te luid zingen in de kerk, was het om te zacht spreken in de gang. Zuster Porta was zeer ordelijk, en mengde zich zorgzaam met haar rode wangen en
| |
| |
dromerige stem in alles wat zij tegenkwam. ‘Maar zuster Melissa, wè doedegij die bloemen lillek inne voas!’ of ‘Ach, zuster Glavira, ge het de vensters nie dreuge afgelapt! Kèk toch, zo'n strepe! Neë moar, zuster Petra! Wè dekte gij de toffel slordig! Kèk toch, zo'n scheve vorke!...’ en zij legde dan demonstratief iets terecht. Haar wenkbrauwen fronsten naar alle arbeid van anderen. Natuurlijk was het ‘Lisabeth, foei toch!’ en ‘Lisabeth! Oe kundegij dè loate liggen!’... en ‘Lisabeth, o, moar m'n hémel!, ge het oew voeten nie geveegd!...’
Het verveelde juffrouw Lisabeth, die ook oud mocht worden, al lang. Ze werd er korzelig van en zenuwachtig. En op een akelige dag is het gebeurd dat zuster Porta de trap af kwam - die trap weet u nog wel; daar was indertijd de vorige moeder overste langs neergedonderd, en Lisabeth had met een gillende schater haar nonnen-roeping verspeeld. Deze trap nu, had een draai, welke alle ernstige vrouwen tot langzaam afdalen drong. Maar zuster Porta ving in de verte Lisabeth in haar frons - ze haastte zich, iets recht te zetten; ze stapte dus verkeerd, zwikte in haar onlenige lendenen en rollebolde zijdelings om-en-om-en-om naar beneden. Daar zat zij wijdbeens als een spelend kind rond te kijken om plafond en bodem terug te vinden, en voelde toepasselijk aan haar kap. Er was niets gebroken of dood aan haar. En Lisabeth, die haar frons had gesnoven, haastte zich op te merken: ‘Moar, zuster Porta, wè bende slonzig mee oew ermen en bene!... Dè heurt toch nie veur ne zuster! Kom, stoat op en doe dees over, want dit is lillek rauw gedoan, heur!’
Andere zusters kwamen toegelopen en stonden geschokt stil. Men blikte naar Porta, die daar met haar rode wangen stond, en nu ook wel een beetje met een rode neus (dat had ze gauw, want voor zichzelf was ze licht ontroerd).
‘Kom, Portje!’ animeerde Lisabeth. En zuster Porta wankelde om haar eigen statigheid, met haar rooie kop en scheve muts. Het woord ‘Portje’ deed daar nog een extra vlag bovenop. En omdat niemand iets zei, kreeg Lisabeth een lachkramp als nimmer tevoren. Ze schoot in een loei en wilde nog remmen. ‘Portje, goat op noar boven!’ hikte ze bevelend, ‘en dan hup-sa de treje weer af, meid!’ Dit was vreselijk brutaal, want ze sprak tegen een non. Doch Lisabeths remmen waren los. Ze begon te gierlachen en kon geen adem krijgen. Ze moest verder schateren, en holde zo haar luchtvoorraad uit, tot ze tegen de muur moest leunen - ze slikte, maar de lach nam haar gevangen en joeg haar door een brul die haar laatste energie stal - ze zakte weg in een long-luchtledig, ze hoestte en kreunde en barstte nogmaals los in schateren!
Moeder overste was allengs nadergedribbeld, en stond zich te ergeren als nooit. ‘Lisabeth!’ sprak ze, ‘beheers u!’
Doch Lisabeth overschalde haar. Langzaam zakte ze door de knieën. ‘Ha- | |
| |
hahaháháháhá!’ riep ze. En enkele nonnen werden erdoor besmet - zij begonnen te glimlachen en schoten in enig geluid, en zagen eveneens, hoe verongelukt zuster Porta daar stond, met haar kap dwars over het hoofd, en zonder ijver in haar ogen.
Toen knakte Lisabeth door de knieën, voorover voor Porta, alsof ze in aanbidding verzonk. Wellicht had ze toch nog enig excuus willen afsmeken - maar dat gebeurde niet. Ze zonk in mekaar, met het hoofd op de benen. Een dik hoopje vrouw in grijze werkkleding. Stilte.
Zij reageerde niet op moeder overstes vermaan, dat scherper werd tegenover haar onwilligheid. Zuster Glavira ging naar de opgevouwene toe, en wilde haar helpen opstaan. Doch dat hoefde niet meer. Lisabeth was dood. Zuster Porta was van de trap gedonderd, en Lisabeth bleef er dood aan.
En juist bij die trap, die indertijd haar intrede had verhinderd!... Hoe betekenisvol. Het zou haar wellicht niet tegenhouden de hemel te betreden. Dat was dan het verschil met het klooster.
En misschien zou zij daar mogen lachen.
Zonder iemand erin te kennen, had Mary een brief geschreven aan Julian Dickins. Een aangetekende brief; ze had er drie briefjes van duizend dollar ingesloten. En tegelijk had ze een uitgebreide brief gezonden aan de Amerikaanse ambassadeur in Kopenhagen, met het gehele verhaal betreffende de negerjongen en de bede, hem zorgvuldig te begeleiden en hulp te geven.
Het had haar een heerlijke rust geschonken.
Juist in die tijd kreeg ze gelegenheid, eens met Amadé te praten; maar ze was bang voor ontdekkingen zoals bij Derk - het bleef bij een luchtig gesprek. Ze was te ouderwets en te voorzichtig, om een openhartig discours te initiëren. Dé waarschuwde haar, dat Filip in Amsterdam niet veilig zat. ‘Jullie hebben te weinig op hem gelet,’ zei hij. ‘De jongen is uitbundig - ik weet niet of hij wel zo braaf is, als hij lijkt.’
Het gaf haar kippevel op haar rug. O, God, Filip moest niet ontsporen!
‘Ik zeg niet dat hij ontspoort,’ hernam Amadé. ‘Maar hij is nog geen twintig, hij woont daar maar - hij verdient te veel geld! Weet jij nauwkeurig wat hij doet?’
Ze werd daar nerveus van. ‘De jonge mensen van na deze oorlog zijn zo anders!’ klaagde ze. ‘Zo zelfstandig en zo snel!...’
Hij haalde de schouders op.
‘Heb je nou nog nooit een meisje ontmoet, Dé, met wie je zou willen trouwen?’ vroeg ze.
Hij glimlachte. ‘Als ik iets over een van de broers zeg, kom je met die vraag! Nee, mam, ik heb nog geen meisje ontmoet met wie ik zou willen
| |
| |
trouwen. Want ook de meisjes zijn jonge mensen van na deze oorlog.’
Ze vond zichzelf een stommerd; ze durfde geen vragen verder te stellen. Hij had waarschijnlijk gelijk.
Er leek een soort stralende kunst-zon te gaan schijnen voor de Woens. Van Filipje kwamen vrolijke berichten - hij deed iets met buitenlanders, en verdiende veel geld. Hij was een beetje ingevoerd in restaurants en dure bars - het was gezellig verkeren daar, de mensen waren zorgeloos en leuk. In oktober, in een dalende zonneschijn en gouden herfst, verscheen er een artikel in de krant over het proces tegen de mannequin C.E. Toen Toine het opeens hardop voorlas, kreeg Mary bijna een duizeling. Het was een zeer vrijmoedig artikel, maar het rehabiliteerde haar schitterend. Brutaalweg werd opengelegd hoe het meisje onder druk was gezet van Parijs uit. Wat zich allemaal achter de schermen had afgespeeld - hoe deze jonge meisjes werden gemanipuleerd en voor het blok gezet. Er werd voor eens en voor al afgerekend met de grote sommen die zij zou hebben verdiend. De mannequin C.E. was een onschuldig, mooi meisje van zeventien, dat door een stel slechte lieden in binnen- en buitenland was misbruikt om hun kwalijke praktijken te kunnen uitspelen.
Mary veerde er van op. Ze was verrukt. ‘Wie heeft dat geschreven?’ riep ze uit. Dat was enejohan Verbanen. ‘Ach!’ zei Mary, ‘wat zou ik die graag eens willen ontmoeten!...’
Het artikel vond grote aandacht. Er kwamen tegen-argumenten - maar het bleef een sterk stuk. Clara was gerehabiliteerd. ‘Ik geloof dat ik die man een brief schrijf!’ jubelde Mary.
‘Moet je doen,’ animeerde Toine. ‘Dan weet iedereen over wie wij praten!’
Er was ook een heel aardige brief gekomen van Derk. Hij leek nog van niets te weten. Daarna volgde er een schattig epistel van Julian. De ambassadeur had hem opgeroepen - de zaak werd zeer decent behandeld en zou geheel in orde komen. O! wat was het leven opeens weer heerlijk!...
Toen, begin november, kwam Clara thuis. Onverwacht - maar het was haar ouderlijk huis - ze was welkom. Ze verscheen in een lage groene auto, met een energieke jonge kerel achter het stuur. Ze waren zeer innig samen. Hij hield haar stevig vast, toen zij het bordes op kwamen. En Clara hing aan hem, wat ook wel nodig kon zijn, met zulke hoge hakken. Het huis was direct vol gelach en gilletjes. Clara was niet zó beschaafd als op shows. Ze deed een beetje kleverig. Jubelend en heupwiegend stelde ze de jongen voor aan haar ouders. Johan Verbanen. Zo werd dus Mary's wens vervuld: ze ontmoette de schrijver van het kranteartikel. Clara woonde tijdelijk bij hem in Brussel. Dan konden ze gemakkelijker zo'n verhandeling schrijven. In de Franse pers waren zijn stukken ook verschenen; er was grote kans dat ze bijna de helft van de betaalde gelden zouden terug- | |
| |
krijgen. Johan zou dan vijftig procent ontvangen. ‘Maar misschien trouwen we wel,’ zei Clara.
Zij was nu drieëntwintig.
‘Als ik weer ga showen, zullen het waarschijnlijk positiejurkjes worden,’ zei Clara onschuldig. ‘Daarin wordt zo weinig gedaan!... Je kunt toch een kussen voor je buik binden?’
‘Als dat nodig is,’ gaf haar vader toe.
De volgende brief van Derk was een donderslag. Die vloekte en raasde en bevuilde de dag, dat de ouders hadden besloten hun heilloze lijven in zijn huis neer te vlijen. Hoe moeder het in haar oerstomme hoofd durfde te halen hem onder de aandacht van een ambassadeur te brengen, alsof hij een internationale boef was! Was het dan de plicht van ouders hun kinderen openlijk berucht te stellen? Moest ze zo nodig het oor lenen aan een negerjongen die voor geen draad deugde, en die nu ging strijken met gelden en met buitenlandse hulp?! Derk gebruikte enkele Deense woorden en vloeken, die niemand begreep. Toine stelde voor daarmee naar de Deense ambassade in Den Haag te gaan, als tegenprestatie voor Mary's intelligente grepen op de politiek.
Clara en Johan wilden direct weten wat er was gebeurd. Dan zou Johan er een artikel over publiceren. Zelfs Mary begreep dat dit geld zou gaan kosten.
Barnt, onverwacht weer eens binnengevallen in het ouderlijk huis, lachte schallend en zei dat hij kop noch staart kon vinden in hun verhaaldrift. ‘Wie heeft er nu wie vermoord, en met welk doel?’ informeerde hij. ‘En is de adellijke dode nu echt overleden, of zit hij achter dat gordijn daar, met een geladen waterpistool op ons te mikken - zit er in dat pistool wellicht cyaankali?...’ Hij brulde om zijn eigen mop.
Mary keek naar hem, en ze wilde geen scherpe dingen zeggen. ‘Het is heel onaardig, wat je daar allemaal zit te fantaseren!’ sprak ze vermanend. En voelde zich een stommerd - ze wist zelf niet waarom.
‘Als jullie mij er maar buiten houden,’ maande Barnt, ‘want ik heb nog nooit iemand kwaad berokkend!’
Daar zweeg men; want Noud kwam binnen met koffie. Hoeveel wist Noud, na al die jaren? Of liever: hoeveel wist hij nog níét?...
December kwam; en Kerstmis daagde. Mary tobde over alles. Er waren zoveel verschillende dingen gebeurd, dat ze geen kant meer op durfde te kijken. Het leek haar onmogelijk dat de dorpelingen niets zouden weten. Ach, wat had ze gesnakt naar toegenegenheid en eerbied van al deze lieve mensen! En hoe moeilijk, hoe wankelbaar werd alles, nu er zoveel verschillende feiten aan het licht dreigden te komen, over hun trotse naam!
| |
| |
Alleen Amadé en Filip bleven zonder smet. Lieve Filip, vrolijk en argeloos, daar in Amsterdam! Hij had zijn moeder een mooie broche gestuurd: een hart van granaten, met een pijltje erdoor van groene toermalijntjes. Het moest een oud stuk zijn, half achttienhonderd. Mary droeg het op de revers van haar wollen jasje. Zo'n lieve jongen, om altijd aan zijn moeder te denken!...
Barnt had wederom een gesprek met de politie gehad, over de verdwijning van een brede gouden armband, bezet met robijnen, cabochon geslepen. ‘Ja, ze hebben ontdekt dat ik er verstand van heb,’ legde hij uit. ‘Het is heel prettig samenwerken, moet ik zeggen!’
Zijn vader had daarbij gesnoven. Elvire gaf nooit enig geluid; ze blikte cynisch op haar bord, alsof daar alle zonden van de wereld lagen opgediend, warm geserveerd door Martje. Van Derk vernam men niet veel meer. Mary had nog eenmaal een zeer dankbare, vriendelijke brief gehad van Julian Dickins. Hij betuigde wederom zijn dank; en de Amerikaanse ambassade had Mrs. C.M.C. ter Tuynen Egelsbergh-van Genthen gewetensvol laten weten, dat de zaak met de jongeman Dickins geheel in het reine was gebracht - de ambassadeur betuigde haar zijn dank, omdat ze een Amerikaans staatsburger zo zorgvuldig had behoed voor blaam.
Mary had de epistels weggemoffeld. Ze had tienduizend dollars willen offeren, voor een aardige brief van Derk; want hij was een zoon, uit haar eigen lichaam geboren. En dat woog zeer zwaar. Ze meende ook hem voor fouten te hebben behoed.
Kerstmis verging in een matte stemming. Er waren al zoveel Kerstmissen voorbijgegaan. Mary had zelf geen inkopen in het dorp willen doen; ze stootte zich aan de koele blikken.
God, dat vrede op aarde zo zwaar kon drukken, zonder merkbare zegening! Mary leed veel aan pijn in de borst - bijna elke avond ging zij vroeg naar boven, waar ze dan lag te lezen.
Antoine had het gezin willen verrassen met een televisie-apparaat. Iets geheel nieuws - zij hadden er al veel over vernomen. Het gaf een hele drukte in huis - nu ook die jachtige zwart-wit-beelden in de huiskamer! Elke dag werd er nu een badkuip vol ellende over hun hoofden leeg gestort, met foto's en commentaar en authentiek vastgelegde jammerkreten van over de hele wereld. Afgrijselijke taferelen in onbekende landen, stervende kinderen, moordende mensen, vluchtende dieren en zuigelingen in doodsnood. Politieke grootheden die elkander tijdens copieuze diners nietszeggende hoffelijkheden toevoegden, en bogen vol glimlach en welvaart. Er was na de vrede overal oorlog losgebarsten, elk volk leek iets te moeten uitvechten, waarbij het dan zijn doden royaal op de weegschaal wierp. Televisie! Ver kunnen zien naar wàt? Wie in begrijpen overeind vloog en schreeuwend zijn oordeel in een microfoon gilde, werd afge- | |
| |
voerd als krankzinnig. En aan haar eigen kinderen ervoer Mary dat een groot deel van de mensheid lachte. Niets is zo snel vergeten als de Dood, die ons niet op de mond heeft gekust. Toine had ook TV in de slaapkamer willen hebben - dan kon Mary zich liggend op de hoogte stellen van wat er allemaal gebeurde. Maar ze had het geweigerd. Niet alleen de buitenwereld - ook de binnenste kern van haar bestaan was onrustig genoeg zonder dit fenomeen.
Op een ochtend in maart moest Mary bloemen bestellen bij Wine, voor de verjaardag van de burgemeestersvrouw. Zij waren altijd zo attent en tactvol! Het zou waarschijnlijk het laatste jaar zijn dat de burgemeester in functie was. Er moest een hartelijke geste komen van het Huis.
Mary voelde zich zwak, maar wilde toch graag een stukje lopen. Ze vroeg Johan haar een minuut of tien later te volgen zodat ze na een korte wandeling kon instappen. Het was koud, zeer mooi weer - een strakke hemel, scherpgetekende zwarte boomsilhouetten, rode daken rondom de kerk. Mary had een onopvallende wintermantel aangetrokken. Ze keek voor zich op de straat, soms blikte ze op - een enkele keer passeerde iemand die zij kende, en groette. De mannen door van hun fiets of van de bok van hun wagen af, een vinger op te steken en zichtbaar iets te mompelen. Mary neeg dan het hoofd. Ze glimlachte niet zoveel meer - er was een soort rem over haar gedrag gezonken. Ze kwam meester Van Nunnen tegen, van de jongensschool. Ach, wat werd hij oud! De mensen in functie vergrijsden de laatste tijdzo snel - dat zou de oorlog wel hebben gedaan. Hij, als vooraanstaande dorpsbewoner, groette zeer hoffelijk met het afnemen van zijn hoed. En Mary knikte, met een mengsel van hartelijkheid en aangeleerde liefheid, omdat ze Mevrouw van het Huis was. En juist deze ontmoeting ontbolsterde haar hart een beetje - ze voelde een oud-bekende warmte terugkomen - er waren toch zoveel lieve bekenden in Woenselsven!...
Mary had flink doorgestapt - ze was al bij de Kerkstraat aangeland, toen aan de overzijde van de weg juffrouw Van Toossen doemde. Ze wandelde met een boerin, vertrouwelijk naar elkaar geneigd; Dimphna had een hand op de arm van de luisterende vrouw. Ze snapten samen spannende zaken. Toen hief Van Toossen het hoofd en keek toevallig Mary recht aan. En Mary, ook òpziende, ontmoette haar blik. Ze knikte en glimlachte automatisch. Doch er was geen antwoord op. Juffrouw Van Toossen praatte druk, haar blik zonk terug naar de Kerkstraatse grond. De boerin, naar haar toe gebogen, zag Mary helemaal niet. Mary keek vóór zich. Ze wist zéker dat dit in eerbiediger dagen nóóit zou zijn gebeurd. Op de dorpsstraat bij uitstek zag iedereen mekander en er werd gegroet - stellig Mevrouw. Een kleur steeg haar naar de wangen - ze keek strak naar de weg. Op dat moment schoofde auto tussen hen; enjohans vriendelijke stem
| |
| |
vroeg: ‘Wilt u niet liever rijden, Mevrouw?...’
‘Ja, Johan, dat vind ik fijn!’ zei ze. Johan wipte van zijn plaats, liep om de wagen heen, hield het portier open.
‘Ik werd even opgehouden door Mijnheer,’ zei hij zucht-zacht.
‘Hindert niet,’ antwoordde Mary. Ze wilde tegen hèm dan ten minste glimlachen; maar ze kon het niet. Stil en strak reed ze naar Wine. In haar gedachten bonsde het probleem: wat weten ze? wat ìs er?... en ze moest ernaar raden.
In de auto terug dacht ze: Zal ik het Johan vragen? Want ze was zich bewust van een grotere intimiteit tussen haar en deze ondergeschikte, dan ze wenste te bevestigen. Maar hoe begin je zo'n gesprek?... Ze zweeg. Al kenden ze mekander dan ruim een kwart eeuw - al hadden ze gezamenlijk een oorlog meegemaakt - er waren zaken, die je met een gedienstige niet aansneed. Geen Van Genthen zou ooit een dergelijk gesprek hebben geanimeerd met een chauffeur.
Doodmoe liep ze de treden van het bordes op. Zittend in de woonkamer bedacht ze, dat ze naar de verjaardag van de burgemeestersvrouw zou moeten gaan. Bloemen alleen waren niet voldoende. De visite was het hartelijke gebaar waarop de jarige recht had. Mary overlegde welke japon zij daarvoor moest klaarleggen - welke sieraden. O, de dodelijke vermoeienis van zulke futiliteiten, als je propvol verdriet zat om allerlei vraagstukken...
En om zich te verzetten, rees zij op en liep naar boven. Ze zocht de sleutel van de kluis; drukte de clip in van de gemonteerde spiegel boven de toilettafel. Die trilde even en draaide dan open. Ze ontsloot de kleine stalen deur en opende het geheime vak. Haar hand tastte erin, terwijl ze nog naar buiten keek, omdat ze Pjeer in de tuin hoorde roepen. Haar hand vond weinig. Schrik gaf haar een visioen uit haar jeugd: dat ze bij kennissen een verkeerde deur was binnengegaan, en in een lege, galmende balzaal stond. Hier was de balzaal voor haar hand. Doch er viel weinig feest te vieren. Een paar kleine etuis rommelden door elkaar onder haar zoekende vingers - ze ritselde over een opgerold papier: de lijst van juwelenbezit.
Versuft boog ze zich nog voorover en keek in de zwarte, koude holte. Ze nam het papier eruit en streek het glad. Ze voelde hoofdpijn over haar denken vleugelkleppen, en een kramp joeg door haar borst. Wie! - wie?... wíé...
Verdoofd streek ze het papier glad, en bekeek het - las het...
Lijst van juwelenbezit behorende aan mevrouw M.C.M. ter Tuynen Egelsbergh-van Genthen:
| |
| |
Bruidsjuwelen: diadeem, halssieraad, bracelet, ring en oorhangers in oude briljant van achttienhonderdvijfenzestig.
Antiek medaillon in goud met portret van Louis XIV, in omlijsting van saffieren, antiek briljant-slijpsel. Zgn. ‘Set van Herwen Rikensteen’: halssieraad, oorhangers, armband en ring. In goud gevatte calcedoon met oude briljanten, gelijnd met saffieren.
Collectie bestaande uit diadeem, breed halssieraad, oorhangers, broche, braceletten, twee ringen. Smaragd, gevat in 18 karaats goud met kleine briljanten.
Gouden halssieraad, kruis, bezet met grote briljanten, met handgesmede ketting.
Zeer grote ring, voorstellende de wereldbol, in goud bezet met robijnen, smaragden, saffieren en paarlen, waarmee landen en zeeën zijn verbeeld.
Groot couvert, bevattende breed liggend collier, oorhangers, twee ringen, bracelet, broche en diadeem in 22 karaats Indisch goud met robijnen (zgn. duivebloed-stenen), rozenkwarts en Russische, bleke smaragden.
Gouden kruis met diamanten, in de zij-armen Ceylonsaffieren, in het hart een roze robijn.
Gouden rozenkrans, 18 karaats, doorschoten met amethisten. Gesneden crucifix eveneens van amethist.
Mary hief het hoofd op. Dat bezat ze allemaal. En nog had ze zorgen.
Nee. Ze bezat het niet, op dit ogenblik - het was weg... Op het eerste ogenblik leek haar het verlies van zo'n kostbaar bezit alleen belachelijk - wat miste zij eraan?...
Doch het was verdwenen. En dat moest dus door iemand zijn bewerkstelligd... Het personeel was absoluut uitgesloten - net als een vorige keer.
Er galmde één naam los binnen haar gedachten - als een te luide klok, met beukende, verwondende donderklanken, bijna niet overleefbaar: BARNT.
Mary vergat de kluis te sluiten. Zij strompelde naar haar bed en ging op de rand zitten. Haar blik ging nogmaals over het papier, dat ze in haar hand was blijven houden.
Een platina ring met grote briljant, twee karaats.
Twee gouden oorknoppen, 18 karaats, bezet met zwarte opalen. Een ring, 22 karaats goud met wapensteen, gelaagde agaat met ingesneden blazoen, vrouwenschild in ovaal.
Wat had je aan blazoenen?... Ze probeerde zich het wapendevies van de
| |
| |
Van Genthens te herinneren. Het was iets met een koning en - en?... Ze wist de wapenspreuk van de Egelsberghs ook niet meer. Al dat geklets!
Maar ze moest een armband hebben, waarin hun eigen spreuk stond gegraveerd. Een doodgewone zilveren band, die in haar sieradendoosje lag. Mama Rosalie had haar die eens gegeven, zonder enige aanleiding. Ouwoma Clara had altijd een gelegenheid nodig om iets te schenken.
Mary stond op en zocht in het doosje. Een ouwerwetse schakelarmband, dikke ronde schakels - en op elke schakel een letter. Ze vond het stuk en spande haar ogen in om te lezen. ‘Geen koning kan mij zelfrespect schenken’, stond erop.
|
|