| |
18
Het leek Mary daarna, dat zij in een stroomversnelling terechtkwam. Het leven na de oorlog was toch al zo haastig en opgepropt met nieuwe technische vindingen en snufjes, waarvan zij absoluut geen nut zag. Supersonische snelheid, de hoge vlucht in kunststoffen ter vervanging van andere materialen, een verschrilling in muziek en redeloos geklets in poëzie en romankunst. Er leken geen schrijvers meer te zijn die een behoorlijk verhaal konden schrijven. De wereld was geschokt door dood en verderf in zo'n onontkoombare afmeting. Auteurs konden nog alleen murmelig en grof hun eigen ontsporingen op seksueel gebied openbaren - de botste termen leken niet duidelijk genoeg om hun beluste armoede te baren tot een soort bekentenis aan een sensatie-gericht publiek. Moord en misdaad zwollen schel aan tot lustverhalen in kranten. De mode leek lichamen te verloochenen - Mary gruwde van alles wat Clara thuis demonstreerde als nieuwste vondst op de textiele markt. Opeens, nu het niet meer nodig was, droegen alle vrouwen sluike, doffe rattekopjes met afgeknaagde haren en daarbij een doodsbleke make-up.
Clara had een levendige correspondentie met De Montbleu, waarvan nie- | |
| |
mand het fijne mocht weten. Als de broers aan tafel plaagden, trok Clara helemaal dicht. ‘Dat is iets, dat mij alleen aangaat,’ zei ze.
Barnt waarschuwde zijn moeder, dat de De Montbleu een slechte, nare man was, met ondeugende karaktereigenschappen. ‘Hij heeft Claar een foto van zijn bed gestuurd!’ zei hij wanhopig. ‘Hij had die eerst aan jullie moeten zenden - jullie moeten beslissen met wie wij ons in leuke, verderfelijke contacten mogen gooien, om een lief, degelijk nageslacht voor jullie te reserveren.’
Toine grinnikte daar om. Maar Mary zei per ongeluk: ‘Bedenk toch wie je bent!’ en dat was een groot succes.
Clara, matbleek en overslank, trok zich direct na de maaltijd terug. En Mary vroeg niet verder, zij vertrouwde haar prachtige dochter. De voorbije oorlogsjaren hadden de kinderen totaal anders volwassen achtergelaten. Maar Clara was verstandig - zij zou heus niet mistasten - ze was zo carrière-bewust!
Doch in de vroege herfst werd Mary opgebeld door die jongeman Verduynhage. Zijn stem klonk zeer gedempt, alsof hij haar in vertrouwen wilde nemen - een kort moment fronste er een gedachte in Mary, dat hij zijn hart kon hebben verloren aan Clara - hij was toen toch zo allerliefst tactvol geweest!...
‘U spreekt met Marcel Verduynhage,’ zei hij. Ook zo áárdig, die voornaam erbij. Hij wilde haar graag even persoonlijk spreken. Het was belangrijk, hij had echter weinig tijd nodig.
Ze inviteerde hem te komen lunchen.
Maar dat was niet de bedoeling; hij wilde alleen een kort momentje met haar van gedachten wisselen.
Hij kwam. Strak, keurig in het pak, een fijne kerel. Ze zaten samen in de spreekkamer naast de voordeur, omdat Mary beslist niet gestoord wilde worden.
Verduynhage had een oplettende oogopslag, een strak, bleek gelaat. Er was ontdekt dat Clarissa modellen had gekopieerd voor een huis in Parijs. Al twee seizoenen tevoren was er twijfel ontstaan; maar de directie had het niet willen geloven. Clarissa was zonder het zelf te weten onder strenge controle geplaatst. In de loop van drie saisons bleken er ruim twintig ontwerpen van robes, mantels en ook van kostbare dessous te zijn gekopieerd. Er was in Parijs enige verandering in aangebracht, zodat niet snel een verdenking kon vallen. Nu was het gebleken, waar te zijn.
Mary zat rechtop. Zij vocht tegen de pijn in haar borst, die opeens messcherp in haar vastgreep. Ze wilde gewoon doorspreken. ‘Meneer Verduynhage,’ zei ze - en ze hoorde zelf hoe raar hoog haar stem klonk - ‘ik begrijp hier niets van!... Weet u het stellig zeker?!’
‘Tot mijn allergrootste spijt, Mevrouw -’ hij haalde de schouders op en
| |
| |
knikte met neergeslagen ogen. ‘Het is verschrikkelijk, want zij is een gewaardeerde, charmante medewerkster. Ik denk dat het juist daardoor heeft kunnen gebeuren...’
Het klonk Mary allemaal aan als boekentaal. Ze herinnerde zich hoe haar dit op dat feest indertijd ook was opgevallen. Hij had met haar gedanst en haar complimentjes gemaakt over haar juwelen, op een afgezaagde manier. Een man van opvoeding zou natuurlijk nooit een dergelijke delicate zaak zo aanpakken.
‘En wat nu?’ vroeg ze; en keek hem recht aan. Ze moest hem verlegen maken. Haar hart golfde alsof het wilde vluchten. Ze mocht niets laten merken.
‘We hebben haar al een keer voorzichtig gewaarschuwd,’ zei Verduynhage. ‘Nu zal de directie maatregelen moeten nemen.’
‘Zoals?...’ drong zij aan. Zij, mevrouw Egelsbergh, moest een dergelijk gesprek voeren met zo'n jongetje uit een modehuis!... Over diefstal - DIEFSTAL!! - door haar dochter!
De gedachte mèpte haar opeens. Clara was een dochter van Antoine, o, chantage en goudstaven en diefstal van vadersbezit; het kind zelf was minder schuld dan de onnozele moeder die op een stomme feestavond haar hart verloor aan een fantast... De hemel leek dicht te trekken. God! wat kon een mens zich benard voelen - ingesloten door dreiging.
Verduynhage trok doodverlegen zijn schouders op. ‘Wij móéten de politie erin mengen,’ aarzelde hij.
Haastig, als beschaamd, sprak Mary: ‘Kunnen we u op enige manier schade vergoeden, meneer Verduynhage?’ want daarom ging het bij zulke mensen toch meestentijds. Maar ze zag de afwijzing in zijn blik - de intense schroom. ‘Ze is nog zo jong..., en onze naam -’ aarzelde Mary. ‘Dit is moeilijk om uit te spreken, meneer - de wereld is zo socialistisch geworden! Het lijkt wel of de mensen rijkdom willen vernietigen...’
Hij knikte peinzend. ‘Ik begrijp u, heus. Ik wou dat u kon inzien hoe verschrikkelijk pijnlijk ik dit vind...’
Nog altijd boekentaal uit een romannetje.
‘Maar Clarissa heeft stellig geweten wat zij deed. Ze is zeer intelligent. En er is onnoemelijke schade aangericht aan de naam van onze zaak. Het gaat niet om enkele verkochte robes, Mevrouw. We spreken hier over het verlies van vertrouwen bij zeer belangrijke cliënten - het verraden van adressen voor textiel - weverijen die speciaal voor ons werkten, uitvoerders van onze dessins...’ Hij schudde het hoofd. ‘Aan een kant is het niet te excuseren dom, Mevrouw... Maar de manier waarop het allemaal is aangepakt - ze heeft dat niet alleen kunnen doen - doch een groot deel wèl... En waaròm?!’ Hij keek Mary aan. ‘Ik neem aan dat er hier bij u toch geen sprake is van grote armoede. Zij zelf toucheerde ook een goed inkomen...
| |
| |
Ik heb persoonlijk met u willen praten, omdat elk ander het te cru zou aanpakken, dunkt mij... Maar ik kan er geen zachtere muziek van maken... We staan voor heel ernstige gebeurtenissen.’
En steeds die vriendelijke, beschaafde stem. Nee, hij was een keurige jongen. Maar wat dan - wat dàn?!?! Het begrijpen van de situatie zonk als waanzin op Mary. Ze moest voorover buigen om haar maag te ontzien - of was het toch haar hart? en haar hoofd leek te bersten. ‘Meneer Verduynhage - -’ bracht ze met moeite uit, ‘ik - ben er zo gruwelijk door geslagen!...’ Ze wilde niet huilen. Ze wìlde níét huilen - - Ze sloeg de handen voor het gelaat. Het dorp zou ervan horen. En het was haar lieve, mooie kind - hoe kon iets dergelijks - zo'n nachtmerrie - plaatsvinden! - ‘O, God,’ zei Mary, ‘meneer Verduynhage - ik heb zulke zware zorgen - nee, ik mag dat niet zeggen - maar ik heb nooit kunnen bevroeden, dat iets dergelijks ontzèttends in mijn leven kon gebeuren... In de oorlog ben ik bang geweest voor verlies van levens... Nu zijn de kinderen opgegroeid, en dit is veel verschrikkelijker, meneer Verduynhage... Ik heb zoveel vreselijke zorgen - en dit wist ik nog niet eens...’
Hij stond op en boog zich over haar heen. ‘Het wordt geen gevangenis,’ zei hij zacht. ‘We moeten zien, wat er gebeurt. Ik denk alleen dat Clarissa - beter een andere loopbaan kan kiezen...’
Een andere loopbaan! - wàs dit dan een lóópbaan - de hele dag met je gezicht opgeschilderd lopen te heupwiegen...? En die verstileerde naam Clarissa - die maakte het geheel ook zo onwerkelijk - alsof je een baby aan de borst meende te hebben, en ontdekte dat je in de schemering een wild dier in je armen hield, met de beet ontbloot - klaar om je te vreten. Ze kon niet gillen en niet vluchten en niet flauwvallen.
‘Zij heeft één groot geluk, Mevrouw,’ sprak hij héél zacht, met zijn gelaat vlak bij het hare - bijna alsof hij haar wilde kussen. ‘Ze heeft een allerliefste moeder, die haar niet in de steek zal laten.’ Hij richtte zich op. ‘Mijn moeder is bij mijn geboorte gestorven.’
Hij was lang, zoals hij daar op haar neer blikte met een vage tedere glimlach. Marcel Verduynhage; de gentleman - want dat was hij toch inderdaad...
Hij nam haar hand. ‘Ik houd contact met u. Vertrouwt u op ons, we doen heus geen smerige dingen.’ Hij boog.
Mary, smorend in beheerste snikken, tastte naar de bel om Noud te roepen. De kleine kamer - de tuin buiten - die aardige jonge kerel - alles misvormde in haar tranen tot rare strepen. Clara!... Oplichtster en dief. En alles met dat beeldschone, lieflijke masker - die smalle schouders en het blonde haar. - -
Noud zag de rode vlekken op haar wangen, de opgezwollen radeloze ogen. De pijn in haar borst was ondraaglijk. Noud bracht haar een glas
| |
| |
koud water, en praatte even kalm met haar. In de keuken belde hij Roeleken en Lies; die brachten haar de trap op, naar bed.
‘Is t'r iemand dood?...’ vroeg Lies geschokt.
Nee. Er was niemand dood.
Er volgden eindeloze besprekingen. Zo noemde Clara die. Mary sidderde als ze dacht aan wat het in werkelijkheid mochten zijn: verhoren. Maar de dochter bleef even schoon en bevallig; zij slungelde nog even sierlijk de trap af, en liet zich glimlachend en zuchtend neer in een stoel - bij voorkeur in een heel mooie, antieke. Ze had een bepaalde liefde voor de stoel waarin haar moeder tot staatsieportret was verstard: de oude zetel, naar men zei, van bisschop Amandus van Luik. Het irriteerde Mary onzegbaar - zij had die zetel altijd iets heiligs geacht - daarom had ze hem op dat schilderij willen hebben. Barnt, met lachende ogen, luisterde hoe zij Clara vroeg niet altijd in dat prachtige meubel te gaan zitten. ‘Er zijn toch stoelen genoeg?!’ Mary probeerde dan nog vriendelijk te blijven, want dat moest ze tegenover de buitenwereld ook zijn, en het verschil mocht niet te schril worden.
‘Die stoel heeft al zoveel meegemaakt!’ stelde Barnt zijn moeder gerust, zonder een woord verkeerd te zeggen over zuster Clara. ‘Amandus heeft hem met zijn heilige zitvlak gezegend voor meer dan tweeduizend jaar. Je reinste aflaat.’
‘Je zit er lekker in!’ bracht Clara naar voren.
‘En je zit niet overal lekker!’ beaamde Barnt.
Er was een soort cynische onderwereld-conversatie in hun gezin geslopen, waar vooral vader Toine om kon schateren alsof niet de eigen dochter verre van zondeloos was.
Na het bezoek van Marcel Verduynhage had Mary niets meer gehoord wat haar had kunnen alarmeren. Ze had gepoogd, er in alle ernst met Toine over te spreken - maar hij lachte. ‘Laat dat kind toch een beetje stout zijn!’ zei hij. ‘Die lappenjongens zijn lang niet zo halfzacht als ze lijken! Als Clara niet een beetje haar tanden laat zien, krijgt ze helemaal geen cent binnen!’ En zo bleef Mary hulpeloos steken in haar zorgen.
De grootouders Van Genthen kwamen in de zomer langs met hun geschenk: een zilveren schaal voor gebak. Het was een familiestuk, en daar men vroeger meer gasten had of grotere gebakjes, bleek het ding veel te formidabel - het mat een doorsnee van zestig centimeter - er kon nauwelijks nog een bordje naast op tafel staan. Zij waren toch pas achtenzestig en éénenzeventig jaar oud; maar opa, de oudste dus, bleek uitermate verstrooid. Oudere mensen leken door de oorlog te snel versleten - zij vertoonden geestelijke gaten die omaatje Clara nimmer had verraden. Opa Dieudonné vroeg elk ogenblik hoe laat het was, en een keer roemde hij de
| |
| |
schoonheid van de enorme zilveren schaal, alsof hij die voor het eerst zag. Oma Rosalie leek meer verstard in deftigheid - ze zat stijfjes rechtop en converseerde stijlvol als op voorname visite bij vreemden. Het maakte Mary sidderend nerveus - ze dacht aan alle zonden binnen haar eigen huis - de gelden van Toine, de streken van Barnt en Clara, de angst die zij koesterde voor Elvire - de reis van Derk. Hij schreef zulke aardige briefkaarten - daar vertelde zij maar veel over.
‘Ja,’ sprak opa Dieudonné, ‘het leven is merkwaardig geworden, vind je niet, Mary?... De jongelui doen zo schril, hè?... Zij praten voortdurend over geld en over hun driftleven. Alsof er geen andere onderwerpen zijn - alsof men geen betere opvoeding heeft gehad!... En al die afwijkingen, zeg!... Wie niet homoseksueel is, is lesbisch of hoe dat heet, en anders wel kleptomaan of veelwijvig of alleen maar dol op buitenlands eten. Niets is meer normaal!...’
Oma knikte daarbij. ‘En al die opstandigheid! Rellen tegen de politie, bezetten van gebouwen.’
Mary had alleen maar oog voor de schater van Barnt. Zij begreep zijn lachlust niet, en werd erdoor bevreesd.
Toen de grootouders weer wegreden, met veel gewuif en statig knikken vond ze Barnt naast zich - nog aldoor met zo'n geamuseerde trek om zijn wangen.
‘Wat vond je nu zo vermakelijk?’ polste zijn moeder.
‘Ach,’ hij schudde een brutale lok van zijn voorhoofd weg - het was net of zijn gelaat veranderde - of het volkser werd, ze wilde eigenlijk denken ‘dierlijker’... ‘die mensen hebben immers niet geleefd!’ snauwde hij grinnikend. ‘Als poppen in een stomme etalage gezeten te oordelen over anderen.’
Ze moest hem gelijk geven - het stelde haar gerust. ‘Doe jij het dan maar beter,’ zei Mary mild en aaide even over zijn hoofd.
‘Mag ik daarbij dan op je hulp rekenen, mam?’ vroeg hij een beetje ruighartelijk.
‘Als ik maar weet hoe,’ stemde ze toe.
Hij schouderschokte. ‘We hebben met een paar jongens een grapje willen uithalen met huizen,’ vertelde hij. ‘En dat is niet helemaal goed gelukt... We moeten volgende week vijftigduizend gulden hebben - anders draaien we de bak in.’
‘De bak...?’ herhaalde ze verbluft. ‘Het gev-vàng, bedoel je?...’ Ze dwarrelde op haar benen. Hier had je de jeugd waarover opa Dieudonné had gesproken.
‘Ja,’ stemde Barnt toe, geërgerd-joviaal, ‘de gevàngenis, lieve mama!’
Zij hoorde zijn sarcasme niet. ‘O, God, hoe kan dat?!...’ vroeg ze. ‘Hoe heeft dàt nu kunnen gebeuren, Barnt?...’
| |
| |
‘Ach, gewoon,’ zei hij kort. ‘We hadden wat gedronken, hè? en toen hebben we een huis te koop aangeboden, dat niet te koop wàs -’ hij moest nog stil lachen om die beste mop. ‘En die vent heeft het geld gestort op mijn banknummer, en wil nu dat huis - of het geld retour.’
‘Wat smakeloos,’ zei Mary scherp. ‘Maar dan geef je hem dat geld toch terug?...’
‘Dat is op,’ antwoordde Barnt.
‘Òp?!’ fluisterde Mary klankloos.
‘God, moeder, herhaal niet alles!’ Hij wendde zich van haar af. ‘Je wilt helpen - nou, kijk maar wat je doet! Hij weet mijn naam, de zaak loopt dicht.’
‘Waar halen we dat geld vandaan?!’ vroeg Mary ontzet. ‘God, Barnt, Barnt! Worden jullie misdadigers?’
‘Iedereen is een beetje misdadiger,’ weerlegde hij volwassen. En ging naar binnen. En liet haar alleen staan op het indrukwekkende bordes.
Ja, het was een raadselachtige tijd. Daar kwam het bericht dat de vrouw van de kastelein Freer, Corrie zogezeid, opeens ziek was geworden - zij klaagde over pijn in de buik. En vóór iemand een echt góéie dokter had kunnen inschakelen, zonk ze weg in bewusteloosheid - ze stierf. En net die avond zouden er twintig mensen komen, Freer stond voor alles allinnig, hij was zijn kop kwijt, want hij hield van Corrie. Ach, God! Corrie van Freer! Ze stond altijd in de keuken en kookte en bakte en waste om... en steeds even opgewekt.
En toen zij daar opgebaard lag in haar bed - Freer moest op zolder slapen, of in de feestzaal, als die ontruimd was - toen zij daar zo lag, en alle buurvrouwen met rode neuzen en nen zakdoek kwamen bidden en klagen - toen had Freer gezegd: dat ze nie op 't kerkhof wilde... Doar lagge ne poar, die noot nie wouen betoale, en die om heur hadde gelachen... Ze had deur de netoaris in de stad loate beschrijven, dè ze krek als de Castelles, toch ammoal lieve mensen, woar? - op dè stuk grond wou ligge, van de ongezegenden...
Het was voor de buurvrouwen een klap op hun oor. Ze zwegen eerst verdoofd. God in de hemel! Vergeef 'et zo'n vrouw, die toch best al 'n heel bietje dol kon zijn geweest, zonder dè iemens 't hai gemerkt...
‘Nee,’ verbeterde Freer met dikke stem, ‘dè is nie woar! Ze wil nie op 't kerkhof ligge, zo vlak bij de lui die ons nie betoale wouen - we hebbe hier erge dinge beleefd!’
Ja, dat wisten sommigen ook wel. Maar dan ging je nog niet op de begraafplaats voor de ongelovigen liggen!...
Pastoor De Wett had het met ontzetting vernomen. ‘Ik heb dit niet onderkend,’ zei hij moeilijk. ‘Haar geloof is minder sterk geweest, dan ik dacht.
| |
| |
Wat verschrikkelijk, Freer! Hoe kan ik u helpen dit te dragen!...’
Dat maakte Freer bang. Hij begreep opeens dat het niet alleen malligheid van Corrie was geweest - zij kon verloren geraken. En wat moest hij later in de hemel zonder Corrie, die dan ergens benee in de vlammen naar hem riep om een groet...? Van die grote afstand - daar werd hij nu al duizelig van. O, God, die Corrie! die zo lang met hem het bed had gedeeld!... Wat moest hij dóén?...
Dimphna van Toossen, gekomen om te bidden, zei bits: ‘Ge bent toch ne man?! Ge mot heur redden! Ge mot oe doar nergens niks van oantrekke - ze wor' begroaven op 't kerkhof!’
‘Moar de netoaris -’ zei Freer.
‘Wij zalle ammoal bidde!’ kreet Dimphna boven hem uit.
‘Moar ze hee altij gezeid, dè ze nie op dè kerkhof wóú!’
‘O, wè zal ze oe daankboar wèze!’ kermde Dimphna verrukt. Ze liet zich subiet op de knieën vallen en begon te prevelen. En alle aanwezige vrouwen stemden in. Het werd een soort reddingskoor - ze lieten zich niet storen door een zwakke echtgenoot met verdriet. Corrie moest en zou uit de hel worden gehaald. ‘Wees gegroet, Maria, vol van genade, de Heer is met u, gij zijt de gezegende onder de vrouwen.’
‘Ach, wè helpt dè nou!’ gromde Freer, doods-verdrietig en verward. ‘Ze wou niet - dè hee ze altij gezegd...’ en de stemmen rezen in een machtige klank-regie van juffrouw Van Toossen, opdat God en Maria toch vooral die zondige woorden van Freer niet zouden horen. Hij was zelf ook niet helemaal gerust op de beslissing... De eeuwigheid was zoiets totaal anders dan het besluit van een ogenblik. -
Het feest met de gasten ging gelukkig niet door. Juffrouw Van Toossen had er een sterke kerel op afgezonden, die was gaan vertellen dat de vrouw van de kastelein gestorven was - dat feestgedruis ongewenst en zondig was. Dat was nu weer heel flink van dat beroerde mens! Ze meende het waarschijnlijk goed.
Doch tijdens het luidruchtig geprevel wendde Freer zich af. Zijn schoonzuster die was gekomen voor het lijk-wassen en die de kamer had geruimd, beduidde hem dat hij naar de pastoor moest gaan. En dat dee hij. De weesgegroeten volgden hem als gonzend tumult tot vier huizen ver - maar toen was hij op de stille avondstraat weer even alleen met zijn weggegane vrouwtje. Ach, Corrie, Corrie!...
Pastoor De Wett was nog op. Hij deed zelf open. Ze zaten bij de kleine kale tafel in het spreekkoamerken, en zwegen meestendeels. Freer sprak van zijn eenzaamheid, scherper omlijnd nu hij zo allinnig veur 't beslissen stond, terwijl hij zéker wist, dè z'ne vrouw bij de ongeleuvigen wou liggen.
Meneer pastoor had gevraagd of Corrie helemaal normaal was.
| |
| |
Joa, dè wel.
(Jammer). Of ze de leste tijd ongeleuvig was geworre?...
Nee, dè nie.
(Gelukkig). Moar hoe dè ze dan tot dizze bepoaling had kunnen komme?...
En Freer trachtte nogmaals uit te leggen wat voor grieven Corrie had gekoesterd tegen de eigen godsakker.
Pastoor wist, wie de mensen waren, die dikwijls zo smadelijk hadden gedaan, en die hun vertering niet betaalden. Hoewel hij als priester zich boven zulke gevoelens verhief, begon een al te glashelder doorzicht in Corries gevoelens in hem te rijzen. Hij begreep als doodgewoon mens dat zij had gevreesd, geen rust te zullen vinden op een terrein, waar deze lieden eveneens hun beroerde, smadelijke, goedlachse rust wilden zoeken. Het leek alsof God zelf met een veuls te grote haand inzicht over de pastoor z'n hoofd strooide - as wierook over een gloeiend kooltje... En het begon te wolken en te geuren! Meneer pastoor reed op dichte nevelen van zalig inzicht deur de koamer, en hij knikte Freer goedag, hoewel die nie wou weggoan.
En toen is het gebeurd - moge dat tussen ons blijven, want het is een al te lief geheim - dat meneer pastoor in de loaten oavend mee Freer ging waandele. ‘Freer, bende gij nie baang om mee mèn noar die begroafploats te goan?...’ vroeg hij. En Freer knikte - nee, dat was fout! Hij schudde en - hij zei: ‘Nee ik zij nie baang.’ Niemand wist, waartoe God, uit z'ne wierook-wolken, de pastoor had befluisterd. De pastoor ging efkes wat halen. En in de nacht-schemer van het slapende dorp liepen zij rechtsom van de pastorie de Kerkstraat in, en dan het Deunsepad op..., tot heel noar de Kruisstroat... de weg noar Den Deun... en doar links, dè hekken in, dè altij open ston, omdà toch niemand doar iets te zuken hai... (behalleven meneer pastoor mee Freren nou)... En de wind waaide 'n bietje, en fluisterde griezelige gebedjes - moar meneer pastoor kende allinnig de goeie, die liep voort. ‘Woar kumt ze te liggen, Freer?’ vroeg hij.
En Freer was zo verschrikkelijk doorgestript, dè'tie efkes moest nadenken. ‘Hier,’ zei hij toen, en wees een mooi ploatsken oan, neffen de Castellens - moar toch mee afstaand.
‘Echt?’ vroeg meneer pastoor.
‘Joa,’ zei Freer, alsof hij trouwde. Hij moest ervan slikken, want het ging om Corrie.
Toen knielde meneer pastoor neer en hij vouwde de haand en hij bad. En Freer stond er als een stuk koek naast, en bad ook. Daarna stond de pastoor op. En hij haalde uit de zak van zijn soutane een flesken wijwater. Hij ontkurkte het met een oakelig angstig piepgeluidje van natte kurk op glas, alsof dè fleske beangst was. De priester sprenkelde het plechtig vocht uit
| |
| |
het fleske, met zoet klokkerig gerucht, alsof het fleske heiligheden telde. Wijwater! zo-moar op die ongewijde grond!
Freer begreep tot diep in zijn vezels, wat dat te betekenen had; en hij was daar getuige van, in de stille, hoog overeind staande nacht. Pastoor was ook zo recht opgericht en stil - zijn hand strooide de dropkes en slokskes mild en vol gul geloof over de bodem, waarin het gretig werd opgenomen. En alleen de graven keken toe naar de man, die nooit groter was geweest als priester, dan op dat ogenblik: hij verloochende zijn eigen strengheid. Hij schonk zichzelve leeg in een gebaar van hulp en warm geloof - hij sprak zwijgend een Salomo-oordeel uit. Niet alles bewezen hebben in de grote openbaarheid - doch iets heel kleins hebben gedáán voor één kleine zielerust.
‘Dees is tussen oe en mèn,’ sprak pastoor.
Freer was zo ontzaglijk geroerd door deze vertrouwensband, dat hij alleen kon knikken - en dat kon de priester nog net onderscheiden in de sluimerschaduw.
‘Is dè - - genoeg woater?...’ informeerde Freer bedremmeld.
Want ja, verbeeldje dat Corrie doar benee 'n sluksken te kort kwam!...
Meneer pastoors ernstige ogen wroetten door de nacht naar de man naast hem, en hij begreep alles. ‘Hoeveul denkte gij dè ze dan nodig zal hebben?’ vroeg hij. ‘De wijding en de bescherming van God is in ieder drupken.’
‘Joa, dè is!’ stemde Freer toe; en zijn zorg vouwde de vleugels. Ze knielden nog een keer neer en baden. En de pastoor maakte een reuzenkruis over het ganse graf - daarna over die hele klankloze plaats. Freer dacht dat hij een aureool kon zien schemeren over Woenselsven...
En samen liepen zij terug: Kruisstraat (door het geboomte heen schemerde van een andere kant een enkel licht venster van het Huis), Deunsepad, Kerkstraat.
Bij de pastorie drukten ze mekander de hand.
De klok van Sinte Maria sloeg half één.
Corrie kon gerust zijn.
De ontvreemdingszaak van mode-ontwerpen in Eindhoven, door de jonge mannequin C.E., kreeg een nogal zwaar profiel in de kranten. Wat eerst een vervelend vergrijp had geleken, bleek bij nader onderzoek een geraffineerde diefstal te zijn, waarvan de schade in de honderdduizenden liep.
Vader Antoine had zijn glimlachend oordeel herzien. Nu er een dreiging ontstond van schadevergoeding, werd de zorgzame vader boos op zijn nageslacht. ‘Hoe heb je het in je verdommenis gehaald, beroerde meid!’ sprak de edelman. ‘Moet je ons naar een faillissement helpen? Stommerd! Had je geen geld genoeg, moest je je zo nodig in weelde baden, die jouw
| |
| |
weelde niet was?!’
En het straatarme kind zat daarbij te snikken dat het een aangrijpende lust was - maar wel heel mooi en zonder al te natte tranen.
Haar moeder bleef uitgeput kalm. ‘Als je eens wist wat voor vré-se-lij-ke verliezen je vader heeft geleden!’ zei ze. ‘Wij kunnen je niet helpen - je zult moeten gaan zitten.’
Dat laatste was meer een wrang grapje, maar zulke humor werd van Mary niet verwacht, zodat iedereen zich doodschrok.
‘Een Ter Tuynen Egelsbergh in de gevangenis!’ riep Barnt uit. Voor hem was alles veel ernstiger dan voor enkele brave gezinsleden.
‘Een zuster van de Heilige Elvire!’ kermde Filip. Hij was nu zeventien; hij kreeg die zelfde lachlust die Barnt ook een tijd had getoond.
Afgemeten zei moeder Mary: ‘We hebben het fijn voor mekaar, dat blijkt wel. Ik weet er meer in dit gezin, die onder hun afgeroest verguldsel het streepjespak van de nor nou al aan hebben.’
Waarom Clara dan weer begon te snikken - want streepjes zouden haar slecht staan.
In de kranten werd ongenadig geplozen hoe zij de zaak had gemanipuleerd - hoeveel zij, de mannequin C.E., had opgestreken uit de verschillende richtingen. De berekeningen liepen tot een half miljoen. En Clara zat maar te huilen.
In feite was Mary dodelijk beangst. Ze had het gevoel, op een slagzij-makend schip te zitten, zodat het zoute water haar over de voeten spoelde. De huizengrap van Barnt was nog niet geheel uitgepraat; maar een inspecteur van politie had hen bezocht om gegevens over verdwenen juwelen ten huize van de familie Van Heckvelden. Dat was de dag geweest, waarop Mary 's middags vreselijk ziek was geworden - ze had moeten overgeven, terwijl ze alleen wat geroosterd brood met een kopje warme melk had genuttigd. Jan Bronsse had haar rust voorgeschreven. Ja, wel een hart-pilletje; maar hij had gezegd, geen gevaar aanwezig te achten. Ze had toen net een portretje gezien van zijn zoon Aart - een alleraardigste kerel van achttien met een open gezicht; ze had over Barnt niet durven vertellen.
Filip was nog altijd een leuke jongen - echt hun jongste kind! Goedlachs en heel lief voor iedereen. Zijn grapjes waren onder voorbeeld van Barnt te schril. Het enige dat Mary hinderde was het feit, dat Filip altijd meer geld op zak had, dan zij kon begrijpen. ‘Waar heb je dat nou vandaan, Flippie?...’ vroeg ze vleiend.
‘Ach, mamma, ik doe wel es wat voor anderen!’ legde hij dan uit. En kuste haar. Maar ook dit herinnerde ze zich van Barnt, in zijn zeer jonge jaartjes. Ze bad veel. Voor het grote antieke Mariabeeld in de kamer stond altijd een mooie boeket bloemen - er brandde elke dag een kaars.
| |
| |
Aan wie de aandacht voor die kaars was opgedragen, wist alleen Mary; dat was genoeg.
De berichten uit het klooster bleven goed. Elvire kwam nu toe aan de inkleding; een deel van het habijt mocht haar worden gegeven. Moeder abdis vond haar nog steeds te toegespitst en te krampachtig in haar geloofs-beleven. Maar de novice-meesteres bleef tevreden en het contact met de andere zusters verliep zonder moeilijke wrijfpunten. Goddank één, die zich gunstig wilde gedragen. Ach ja, Amadé! Hij was altijd even rustig en vriendelijk - inschikkelijk en hartelijk, vol aandacht voor anderen. Vreemd, dat Mary hem in haar bezorgdheid dikwijls voorbijzag. Alsof ze zich om hem geen zorgen hoefde te maken.
Derk, ten slotte, reisde nog steeds. Hij schreef zulke lieve, vrolijke brieven! Eerst uit Parijs, waarvandaan hij naar Spanje was getrokken met enkele vrienden, onderweg opgedaan. Zijn beschrijving van landen en mensen was kleurig en zorgeloos. Alle familieleden lazen ze, en prezen de goedgezindheid erin.
Nu was Derk dan eindelijk noordwaarts gegaan - langs Nederland heen - wat beschreef hij het nostalgische bezichtigen van eigen land goed - naar Denemarken. Mary noch Antoine begreep wat hij daar had te zoeken; maar ze keken met verlangen uit naar zijn brieven. Aardig, dat zo'n jonge vent de wereld ontdekte, na zo'n verschrikkelijk negatieve oorlog!...
Bij zulke correspondentie was Mary altijd dagenlang goed en fit. Dan zong ze terwijl ze de linnenkast in orde bracht; dan praatte ze zo vrolijk over de omgeving!
Maar het probleem met Clara wrong toch aan het hele huis als een sterfbed. Als er weer iets verschrikkelijks in de kranten had gestaan, spraken de bedienden zacht, en duisterde er noodlot om de woning. Doch zelfs de matbleekheid daarna leek Clara nog te moeten flatteren - zij was onverstoorbaar beeldschoon. Tot de dag dat de rechtbank haar schuldig bevond, en veroordeelde tot terugbetaling van gelden, betaling van de kosten en een voorwaardelijke hechtenis van drie maanden.
‘Kàn dat dan?’ vroeg Barnt zich nuchter af. Hij keek afschuwelijk opgelucht. ‘Ze zullen haar wel ter beschikking stellen van een aardige dokter.’ Mary barstte in snikken uit. Ze beschaamde het hele gezin, met haar hoogrode, natte wangen, want de mannen toonden zich bizar gewend aan de gedachte. Clara zelf was niet aanwezig.
‘Wat kunnen we dóén?!’ kreet Mary. ‘Hoeveel geld moet ze betalen?...’ Dat stond gelukkig niet in de krant.
‘Van mij krijgt ze niets!’ gromde Toine.
‘Je hèbt ook niets meer, na die reusàchtige verliezen in Frankrijk!’ murmelde Mary snibbig achter haar zakdoek.
| |
| |
De rechtvaardigheid snoerde Mary's leven stuk. Clara verdween onafwendbaar langs gerechtelijke oproepingen en verhoren, langs boete en krantenschandaal uit hun levensbaan. Zij ging onbelemmerd haar eigen weg. Een wrange vorm van volwassenheid, een noodlot. In het begin waren de ouders telkens naar de rechtbank geweest, ook al omdat hun aanwezigheid daar werd verlangd. ‘De ouders van de mannequin C.E.’ Als Mary 's nachts in bed aan die letters in de krant dacht, golfde een bloedhitte naar haar hoofd - dan meende ze in een beroerte te blijven. Claartje! Het schattige, ijdele kindje, dat zo graag in spiegeltjes keek...
En wat zou ze moeten worden?... (Waren er nog huwelijkskansen met fatsoenlijke jongelui...?)
Het afschuwelijke was ook, dat het modebeeld bleef doorgaan en tòch, door eerdere betrokkenheid, boeide. Wat nu, heldere kleuren, zwaardere stoffen?... Nauwere taillelijn? Opeens wonderlijke lange mouwen?...
Maar geen Clara meer, die zingend door het huis liep te pronken met een rare levensvreugde in textiel!... Geen stapjes op de trap, of door de gang. De brieven van Derk werden ernstiger - hij had met een paar goede vrienden een soort leuk pension opgericht in de buurt van Kopenhagen. Hoe kwàm een jongeman van zijn stand nou tot zoiets onzìnnigs?! Het leek hem nog heel wat geld te gaan kosten. ‘As ‘ie maar niet bij mij aanklopt!’ zei Toine.
‘Hij zou wel gèk zijn!’ meesmuilde Filip.
Er was van armoede niet veel te bemerken op de Woens. Alles bleef draaien in een stabiele welstand - ondanks genoemde grote verliezen. Soms dacht Mary, dat Toine nòg meer pijlen op zijn niet helemaal oirbare financiële boog had...
Hun naam was dikwijls in onaangename zaken genoemd. Mary had het vooral bemerkt aan het publiek in hun dorp. Een trager groeten - een glimlach, die soms zelfs medelijden leek mee te dragen... Men wìst. Ze schaamde zich met een kervend gevoel van smart. Wat hadden ze hoog te paard gezeten, met hun bals en trouwpartijen en hun omgang met allerlei families uit het patriciaat... Er waren ook velen gestorven en anderen vervallen door oorlogs-schaden. Het was een armzalige verzameling beschaafden geworden, die onder elkaar een code ophielden. Maar binnen de dorpsgemeenschap was duidelijk merkbaar, hoe de mensen hun kranten hadden leren spellen. Mary deed bijna geen boodschappen meer in de winkels, omdat ze daar spitsroeden liep; zo voelde ze het. Barnt, met zijn ellendige avonturen en schandaaltjes tussen de boerenmeisjes. Clara... eerst zo onraakbaar en wuft. Derk, over wie ook al eens vervelende verhalen waren gedebiteerd. Mary wist uit welke richting: juffrouw Van Toossen. Dat zo'n wijf ook niet doodging! Ze moest langzamerhand zeventig
| |
| |
zijn!
Als Derk nu maar goed terechtkwam. En Amadé; die zijn werk had in de bosbouw - maar zo weinig opvallend - zo helemaal niet succesrijk!... En als Elvire inderdaad haar plaats had gevonden in het klooster!... - Mary genoot in stilte van de hevige roep van braafheid, die overwoei uit die richting. En ja, dáár zorgde juffrouw Van Toossen toch ook voor...
Mary bemerkte zelf niet, hoe hevig zij in de loop der jaren ging branden naar toegenegenheid en eerbied van het grote publiek. Ze droeg het alle dagen mee, en juist de teleurstelling joeg haar in de richting van succeswensen. Ach, zij, vroeger de lieftallige Mary van Genthen, naar wie alle jongens (zeker de deftige, maar ook de gewone) zo geanimeerd konden kijken. Ze had de kasteelvrouwe willen zijn. Dat wàs ze ook - maar de werkelijkheid smaakte anders dan de droom...
Als Toine maar een deftig heer was gebleven, met zeer gerespecteerde connecties - niet die Duitse officieren - met meer adel om hem heen, jachtpartijen van standing, diners, grote evenementen. En dan zij daarnaast. Hij had het wel gewild - wat had hij haar mooie juwelen geschonken, bij allerlei gelegenheden... Maar er was nooit enige chance om ze te dragen; en je kon toch de linnenkast niet vullen met een diadeem op, of de kinderen naar school brengen met lange oorhangers en een borstsieraad!...
Het had dieper moeten zitten. Zij had moeten kunnen doordringen in alle kringen van de dorpsgemeenschap. Ze was er niet in geslaagd. Gelukkig mochten de mensen Filip erg graag. De dorpelingen praatten zo lief over hem! Grappige, impulsieve lachebek die hij was!... En met de meisjes niet zo gevaarlijk als Barnt.
Moeder abdis had geopperd, dat Elvire haar eigen naam kon behouden, omdat die zo betekenisvol was voor de Katholieke Kerk: te Elvira was immers in de vierde eeuw een synode geweest, belangrijk geworden voor de rol van vrouwen binnen de Kerk. Zuster Elvira.
In de stilte van haar afgeslotenheid proefde Elvire die klank wel eens even op haar lippen - dan fluisterde ze, beseffend, ijdel te zijn. Maar het was zo heerlijk. O, de koele rust van zo'n omgeving! De zegen die alom leek te bloeien!...
Een maand na haar komst was er een nieuwe novice gearriveerd. Een mollig kind, achttien jaren oud, blond, met ronde wangen en een lieflijke, verbaasde oogopslag. De nederigheid waarmee zij de ogen sloot voor gebed, joeg een hevige ontroering door Elvire heen. Ook de getuite hpjes, net nog zichtbaar langs de rand van de naar voren vallende haren, als zij in de kapel samen zongen. Ach, wat zuiver en ongerept!
Elvire veinsde naar iets anders te ogen - maar het was dat meisje, dat haar
| |
| |
blik aanzoog en vasthield. Zo poezelig, zo schuldeloos! Zo nieuw, en zo vaag van mensenvorm... Madeleine heette dit wezentje. Hoe was het mogelijk, want ze zou nooit een Magdalena worden. Elvire bedacht namen voor haar: Serena. Blanche. Ursula wellicht.
De enige die haar blik zag glimmen in de blanke kapel, was de abdis. Het roerde haar en trof haar zeer onaangenaam - zo mocht de ene mens niet de andere bezien - het was als vraatzucht van een bloeddorstig wezen. Er zat een mystieke zuiging in, alsof Elvire dat meisje haar levenssap ontnam. Zij leken zeer bevriend - wat konden ze samen lachend door de gang gaan, nooit uitbundig, maar zo van harte!... Dat was de onschuld van de jeugd. En Madeleine gaf zich zo gul aan de opmerkzaamheid van Elvire. Lief, deze vriendschap. Doch dan, opééns, aanschouwde moeder abdis ergens dat smalle, witte masker van Elvire; de vreemde verstarring om wangen en mond, tot een bijna wrede, archaïsche glimlach, met die ogen! Gepolijst als messen van zilver, lichtend, vol vonkend schijnsel. Dan boog de abdis haar hoofd, maar bleef om de rand van haar kap-manchet kijken naar het vlijmen in die meisjesogen. En een kleine angst die zij niet wilde voelen drong haar tot waakzaamheid.
Ze sprak erover met de novice-meesteres, die op haar beurt oplettend werd. Ze bespeurde niets; doch onderhield zich voorzichtig met Elvire. Het meisje wist niet wat zij bedoelde. Blank en naïef beantwoordde zij het tastend informeren van de oudere vrouw.
Niemand is voortdurend garant voor alle eigen daden. Elvire dwaalde door een gedachtenwereld welke de andere zusters niet vermochten te volgen. Hun sfeer was het gebed, de dienst aan de Allerhoogste en aan de ganse wereld van mystieke sferen om Hem heen. En misschien is juist daardoor de geest van Elvire, behept met allerlei kleuring van ouderszijde, te veel alleen komen te staan.
Op een ochtend, na de terts, moest Elvire de bloemen van het altaar verfrissen, de dorrende delen weghalen, water bijschenken en alles weer schoon neerzetten. Zij kwam de kapel binnen, knielde groetend, beroerde met haar hand het wijwater, denkend aan bloemen en stille woorden en - ja, wat nog meer?
Eensklaps, als een fronsen in het klankloze interieur, bespeurde ze beweging terzijde van het altaar. Daar knielde een vage figuur in bolle, lelijke kleding - een slechte verpakking om een kostbaar schepsel: Madeleine. De katoenen stof vouwde lomp om de edele, rijpe lijnen van heel jong, schoon geschapen wezentje. Men presenteert geen roze roos in een stuk oude krant. Elvire zag de roze roos. Een krullende vlam blakerde haar verwarde hart - ze schoot op vleugelvoeten naar voren - ze onderscheidde de blanke slankheid van de kindernek - het buigen van dat prachtige, smelt-lieve lichaam - de vage ronding van levend materiaal onder de
| |
| |
mors-dode stof. Haar hand, als een vrij uitvliegende vogel, niet gebonden aan pols en lijf, vlerkte naar dat allerliefste daar, terwijl een diabolische helderheid haar toelichtte, dat celibaat een snerpende leugen was - een verwarde miskenning van vruchtbaarheid en innige overgave, van zoete, weke tederheid. Die hand streelde vluchtig over de malse rug, en vrat zich vast in lust en herkenning van lang gedroomde, wit-hete ijver - God! wat beving haar - wat beschoot haar zo scherp tot in de nerf van haar gedachten?... Haar handje, vlak tevoren meisjes-tenger, greep en neep en kloof in de sappig-jeugdige ronding van Madeleines billetjes. Een aantastende gris vol zengende zaligheid van gewaarwording. De welving stond geëtst in haar handpalm en zij kon er niet van los komen.
Zij kreten tegelijk. Madeleine van ontzetting en schrik - Elvire van wilde vreugde-pijn om een zelf-gevangen aandrift, die zij te lang had bekneld met haar vrome concentratie op onbereikbare gebedskracht. Het blank dat zij waarlijk bestreefde, was het wit van dit schroeiend-begeerde lijf. Ja, zij gilden tegelijk.
De novice-meesteres bracht schreiende Madeleine in veiligheid, ze koesterde de geschokte ziel.
Moeder abdis, beheerst luisterend, maar met een doodsbleke ziel, ondervroeg de postulante Elvire. Er was niet veel te vragen ofte zeggen.
De volgende morgen ontving het meisje het consilium abeundi: de raad om te vertrekken. Haar ouders waren ingelicht. Haar deftige vader haalde haar. Ze reisde terug: klein en schichtig als altijd. Elvire was negentien jaar.
De Woens stond breed en sterk in laat licht. Zomer 1956.
Toen Mary het vernam, was ze bijna bewusteloos geraakt. Elvire!... (O, God, juffrouw Van Toossen!) Dit jonge kind was immers al zo lang vreemd en krampachtig - Mary herinnerde zich dat afschuwelijke contact met Pjeer... Hoe konden zóveel gedachten een moeder tegelijk bestormen! Elvire!... En nu stak ook de twijfel over Amadé het hoofd weer op. Hij keek geen meisje aan - er was een aardig wezentje op een bridge-drive geweest, in Breda. Dé had haar helemaal niet gezien!... Maar wel altijd optrekken met Johan, de chauffeur. Wat had zij voortgebracht - hoe miniem zou de oogst van haar huwelijk blijken te zijn...?
Het dorp! Als het dorp vernam wat zich in het klooster had voorgedaan - wat viel er dan nog te redden?...
Toine zei scherp: ‘Praat geen onzin, Meertje - stel geen dolle vragen aan Elvire - laat haar betijen en probeer met mij samen een pad te vinden, waarlangs we Viertje kunnen bereiken. Alles is mogelijk - maar we mogen ons kind niet de dood in drijven.’
‘De dóód?!’ herhaalde ze ontzet. Ze had alleen aan haar eigen dood ge- | |
| |
dacht, omdat ze zich benauwd voelde, omwrongen van pijnen en angst. En daar was Elvire dan. Tengerder, kleiner, scherper dan Mary zich haar herinnerde. Het kind zweeg cynisch, en blikte uit het raam met angstwekkende reptiel-ogen. Strak, doorschijnend en fel. Ze aten de eerste dagen Elvires lievelingskostjes: maar dat waren er niet veel, want ze was altijd de lekkerheid van het leven uit de weg gegaan.
Ze stond vroeg op, ontbeet met lang en veel gebed, ging dan terug naar haar kamer en verbleef daar bijna de hele dag. Toen Mary quasi-per ongeluk de kamer binnenkwam met schoon beddelinnen, vond ze de jongste dochter op de knieën voor het ledikant met gebogen hoofd en gevouwen handen. En wat Mary het meest opviel waren de stakerige benen en de dunne nek.
Een lelijk, arm kind, zonder enige lieflijkheid. Zo toonde ze zich, liggend voor haar rustplaats, omkijkend naar de stoornis die haar uit haar eigengebaande concentratie trok. Ze knipte met de ogen als om te bewijzen dat ze leefde.
‘Ach, liefje - ik wist niet dat ik je zou storen!’ loog Mary. Ze glimlachte - maar te beheerst - legde het linnen op een stoel en ging naar Elvire toe. Zij ging op de bedrand zitten, en trok het meisje tegen zich aan. Er was in het kind een afweer en tegelijk strekten haar benen zich, zodat ze iets overeind kwam - ze gleed als toevallig op schoot bij de moeder, die daar heel dankbaar voor was.
Het leek zo bitter-lang geleden dat zij dit kindje in de armen had gehouden en gekoesterd. En Elvire was zo tenger, alsof ze niet was gegroeid sedertdien. Mary drukte het hoofd tegen haar gezicht en wiegde een beetje heen en weer.
‘Ik ben zo bang geweest dat ik je zou verliezen, als je in het klooster was!’ lispelde ze; en streelde het armelijke haar. ‘We lopen niet de hele dag te vertellen dat we van een kind houden, Viertje, maar we dóén het wel.’
Elvire bleef bewegingloos; en toch was het of ze zich luisterend oprichtte. Ze zwegen beiden. En het zwijgen stond luider dan enig gesprek tussen hen. ‘Als ik van iemand houd,’ fluisterde Elvire langzaam en schor, ‘dan moet dat door God heen. En van háár houd ik buiten God om... Maar ik dacht dat God het begreep... Mensen begrijpen niets, mamma... Gij ook nie... Maar God - Gòd had het moeten begrijpen...’
Het was een klacht; maar het werd weg gebromd als een nuchter feit. Het gaf Mary een gevoel van radeloosheid. Ze wist geen antwoord. Verschrikkelijk, als je eigen kinderen in raadsels spraken. Ze streelde de rug, die zo graterig mager was!
‘Misschien is Gods tijd uw tijd niet,’ fluisterde ze terug. ‘Geduld, Elvire! Gods tijd is een andere dan de onze. Hij bedoelt misschien dè ge moet wachte, keind... Het kan toch zèn dè dè meske nog zo wijd nie is...’ Ze
| |
| |
voelde zichzelf getroost door de wijsheden die blijkbaar door haarzelf werden uitgesproken.
Maar Elvire week onmerkbaar terug - het grote moment was ten einde. Aarzelend lieten ze mekaar los - Mary bemerkte nu pas dat de dunne handjes haar hadden vastgehouden, haar streling hadden beantwoord met een felle, langzame greep. Ze trok het kind nog eenmaal naar zich toe en kuste Elvire op haar wang. Een lange, warme zoen. ‘Als je wilt praten, moet je naar me toe komen - en dan moeten we samen een plekje zoeken waar niemand ons kan beluisteren,’ lispelde Mary. ‘Ik ben je moeder - vergeet dat nooit, liefje!’ en toen stond ze op, en had van alteratie bijna het schone linnen weer meegenomen.
Die hele dag liep Mary op rozen. Er was eensklaps een contact gekomen met deze dochter dat er nooit was geweest. Misschien was het klooster daarvoor nodig geweest... Wat leek alles nu warmer!... Vrolijker, zuiverder!... Het scheen wel, of het huis de geluiden vriendelijker doorgaf - van buiten uit de bomen klonk vogelzingen, en dat tjilpte door de ganse ruimte.
Dat aan het avondeten Barnt korzelig was, deerde niet zo vreselijk - ze zouden alles wel weer recht-breien. Hij had telkens van die recalcitrante moeilijkheden, die zich dan later wel weer lieten glad strelen. Mary voelde zich in staat tot grote dingen. Er was ook zo'n vriendelijke brief gekomen van Derk! Het pension ging goed, schreef hij.
Na het eten zaten Mary en Toine samen in de vensterbank met een kop koffie. Toen legde de echtgenoot zijn hand over de hare en zei: ‘Meertje, weet je wat wij eens moesten doen?...’
Ze trok de wenkbrauwen vragend op, toch een beetje schuw, want je wist bij Toine nooit wat er zou komen.
‘We moesten samen naar Derk gaan!’ stelde Toine voor. ‘Ik vind het flink dat hij daar in een ander land met een paar vrienden samen zo'n bedrijf begint! Laten we hem nu eens verrassen!’
En dat - ja! dat maakte haar warm-gelukkig! Een reisje naar Denemarken! Het moest zo'n prachtig land zijn! En dan Derk terugzien!... (ze maakte zich nog zorgen om Clara, die ergens in Brussel verbleef; maar niemand wist het fijne ervan).
Ja! Dat zou heerlijk zijn! Derk bezoeken; de verrassing op zijn lieve gezicht; en zelf gaan zien wat hij had gedaan!
Die toestand met juffrouw Evelien van Castellen werd ook een beetje te mal. Het was natuurlijk wonderlijk goed getroffen, toen haar zuster Anselma stierf en haar broer Jan ook, dat Evelien die beesten van Jan tot zich had genomen. Ze was altijd aangezien voor een vrouw met een scherp,
| |
| |
zeer redelijk denkvermogen. Ja, dat de dieren toen zo gek mensen-wijs handelden dank zij Jans gepraat met hen - dat zou er wel aan hebben meegeholpen. Maar dat juffrouw Evelien nu zo haar hart kon verliezen aan dat vee...? Ze praatte bekant meer met Boeliwoe en Buikje en Kuki en hoe dat allemaal mocht heten, dan met de mensen in het dorp! Nou, en mensen weten toch tenminste waarover ze praten? Mensen zijn veel slimmer dan dat vee - zo heeft God het ook bedoeld!
Nu had Evelien bezoek ontvangen van Mijnheer en Mevrouw van het Huis. Ze moesten iets met mekaar bepraten, zoals rijke mensen nu eenmaal doen. Die mensen van het Huis zouden een reis gaan maken, het buitenland in. Ze moesten iets afspreken. Ze zaten in de tuin - het was heerlijk laat-zomers weer, zonneschijn en bloemen in de gaard. Het dierenhuis stond open - dat was dat stuk hok dat juffrouw Evelien had laten metselen door Thijs den Timmer. Thijs was N.S.B. ‘er geweest en hij had in het gevang gezeten, dus nou kon het weer.
Maar nou zaten ze daar in juffrouw Eveliens tuin - de deftige mensen van het Huis. En terwijl ze daar praatten, kwam eerst die koe, Boeliwoe zogezeid, naar ze toe om een aaitje. Ach, dat kon nog. Hoewel juffrouw Evelien Boeliwoe voorstelde alsof ze een gast was! Nou ja, die koe slenterde weer weg en ging grazen. Maar toen kwam dat paardje, zo'n pony, Buikje. En juffrouw Evelien weer voorstellen: ‘Kijk, Mevrouw en Mijnheer, dit is ons Buikje.’ Meneer eerst nog lachen, en zeggen: ‘Ik dacht dat uw buikje ergens anders zat!’ maar juffrouw Evelien hoorde het niet, ze zei: ‘Buikje, geef es netjes een handje!’ en dat paardje ging naar Mevrouw van het Huis, en tilde zijn rechterhoefje op. En hij boog daar zijn kop bij, ja, wis! en Mevrouw zei later, dat ‘ie de bek opentrok alsof hij lachte!... En Mevrouw van het Huis was niet voornaam of wijs genoeg, of ze moest dat dikke rare stuk voorpoot aannemen! ‘Dag, Buikje!’ zei Mevrouw en ze morste met haar koffie. En Buikje lachte. Maar toen wou ‘ie Mevrouw ook een zoen geven! Hij kwam met z'n snoet heel dicht bij Mevrouw en snorkte in haar gezicht, zodat ze nog meer met de koffie klotste.
‘Nee,’ zei juffrouw Evelien, ‘nou is 't goed, Buikje!’ en ze schudde het hoofd. Maar Buikje gaf Mevrouw toch een slordige knuffel, zodat ze bijna van haar stoel wipte.
Toen zei juffrouw Evelien maar gauw, dat Buikje Mijnheer nog een handje moest geven. 't Mens leek wel gek! maar ja - - dat deed Buikje niet. Hij draaide zich om. ‘Kom hier, geef die Mijnheer een handje!’ zei juffrouw Evelien. ‘Buikje! Gáúw!’ Maar hij draafde rap weg.
Mevrouw kreeg andere koffie in een schone tas, en ze moest eerst haar haren opkammen. Mevrouw en Mijnheer moesten er wel om lachen, gelukkig! Maar juffrouw Evelien was helemaal verknipt van de zenuwen. ‘Buikje wéét wat hij doet!’ zei ze later tegen meneer pastoor. En die knikte
| |
| |
alleen, want de kerk zou van haar erven. ‘Buikje wou Mijnheer géén hand geven!’ zei juffrouw Evelien. ‘Dat betekent dat hij Mijnheer niet vindt deugen. Zonde dat ik 't zeg! En hij gaf Mevrouw een zoen - en dàt is verschrikkelijk, meneer pastoor! Daar verschrok ik van! Want dan heeft hij meelij met Mevrouw! Let es op mijn woorden: binnen een jaar gebeurt er iets verschrikkelijks met Mevrouw! O, ik moet er niet aan denken!’
En toen zei meneer pastoor: ‘We zullen voor haar bidden, juffrouw Evelien.’ Want veel meer kon hij niet zeggen. En dit was nog wijs ook!
|
|