| |
17
Op de Woens ontstond deining omdat een meisje uit Den Deun had gezegd, zwanger te zijn van Barnt. Natuurlijk haastten zulke kinderen zich, als het om een dure bruidegom ging, zei vader Toine. De moeder van het hooggeboren geslacht ergerde zich zwart over zulke uitspraken.
‘Begint dat nou al?!’ brulde Toine.
‘Dat kàn niet!’ zei Barnt heel onschuldig. ‘Ik heb haar mond niet gekust!’ Maar ja, Barnt was al tweeëntwintig - het was helemaal niet vroeg voor een Ter Tuynen Egelsbergh.
‘Verschil moet er zijn!’ zei Barnt, doelend op Elvire.
Dat maakte zijn moeder nog wijders giftig. ‘Wat zijn jullie een ordinair, vulgair zootje!’ bitste ze. Soms peinsde ze wel eens, hoe weinig goeds ze haar ouders had kunnen vertellen in de loop der jaren, van haar nageslacht... De meeste dingen had ze verzwegen, om de oude mensen niet te schokken.
Maar gelukkig kwam na een tweede gesprek van de abdis met Elvire, het bericht dat de jongste dochter was geaccepteerd als gewone postulante. Zij mocht dan nog eigen kleding dragen, mits deze onopvallend was. Aldus zou het vrome wezentje dan zich kunnen gewennen aan tijdschema en discipline in een klooster.
‘Viertje, wéét toch wat je op je neemt!’ treiterde Barnt, die sedert de slechte berichten uit Den Deun brutaler was geworden dan ooit tevoren. ‘Je mag geen vieze woorden meer zeggen! En als je iets afschuwelijk gemeens
| |
| |
denkt, moet je je vork neerleggen en hardop confessie doen.’
‘Wat bedoel je?’ vroeg Elvire.
‘Dat weet ik toch niet, ik mag geen non worden!’ repliceerde Barnt. ‘Probeer nou gewoon te doen, zodat ze van je schrikken daar in dat klooster! Dan krijg je een baantje in de keuken, en je mag 's nachts dromen wat je wilt!’
‘Barnt, wil je alsjeblieft zwijgen!’ kefte zijn moeder. Maar ze ving een glimmende blik van Clara. ‘Je mag niet eens je nagels lakken!’ zei die.
‘En als ze zien dat je je tanden poetst, trekken ze je hele bek leeg!’ voegde Derk erbij.
Zelfs Dé bleef niet zwijgen: ‘God, Vier,’ zei hij, ‘en je bent zo onbeheerst! Binnen twee weken sturen ze je terug als een geplukte kip!...’
‘Die tanden houwen ze,’ zei Derk somber. ‘Daar rijgen ze rozenkransen van.’
Doch Elvire zat onverstoorbaar te eten. Haar plan leek gemaakt. Haar spitse snoetje was scherper dan ooit. Zij at; zonder smaak, zonder geestdrift voor enige lekkerte - ze kauwde met voldoende eerbied voor Gods schepping, maar zonder achting voor eigen zingenot. Ze was al jaren in een eigengemaakt klooster - dat leed geen twijfel.
En de dag kwam, dat ze wegreed. Johan aan het stuur, zij en papa Antoine achterin. Weinig bagage. Hoe zwaar weegt het geestelijk heil?... De op een na jongste van het gezin; zij ging het eerste weg uit het Huis. Een wereld tegemoet van afstand-doen, van ontzegging en simpelheid.
Aan het venster zaten mama Mary en zuster Clara. Ze veegden allebei tranen weg. Clara vooral kon zich deze beslissing niet voorstellen!... Ze had juist die ochtend een brief ontvangen van Armand de Montbleu uit Parijs. En dan zo'n zusje te hebben! Geen gelaatspoeder - geen krulspeldje voor het haar!... Clara had zich afgevraagd of nonnen niet een heel decente oogschaduw mochten gebruiken in Maria-blauw...? Dat zou toch zo snoezig staan tijdens het gebed!... (God zou het stellig kunnen waarderen...)
Het autogeruis verklonk. Elvire was weg.
Het gehele gezin leefde mee. De jongste dochter schreef tamelijk veel aan haar moeder. Zij moest zich nu gaan bezinnen op de geloften. Het celibaat. Afzien van het huwelijk. Afstand doen van eigen bezit: armoede en gehoorzaamheid. Om zich waarlijk rein en onbezwaard te kunnen verloven met de Hemelse Bruidegom. Volledig beseffen wat de communie inhield: de gemeenschap - het samen bidden en werken. Op grond van de strenge regels toetreden tot de bijna-hemelse harmonie binnen de menselijke samenleving in de congregatie. De regelmaat van het gebed, de meditatie van elk afzonderlijk en allen te zamen. De gebedstijden. De metten
| |
| |
om vier uur in de morgen, de lauden om zes uur, daarna meditatie en om half zeven de prime, met om zeven uur de ochtendmis. Daarna het ontbijt, dat in volkomen stilte moest worden gebruikt. De terts om negen uur; de hoogmis om tien uur; de sexst om twaalf uur; de none om drie, de vesper om vijf en de completen om acht uur. Vervolgens een gezamenlijk mediteren; en dan slapen.
‘O, Gòd!’ zuchtte Barnt, ‘ik kan geen hap meer door mijn mond krijgen, als ik daaraan denk.’
‘Moet je vaak doen,’ raadde Derk. ‘Lekker rustig voor de boerenmeiden.’ Daar gebeurde het dat Mary haar vork neerlegde en de hand tegen het hoofd legde. ‘Ik kan zo niet verder,’ klaagde ze. ‘Aan de ene kant dat kind met haar veel te zware taak... de ernst van zo'n levenskeuze... En hier dat half-smerige geklèts van de broers!... Hebben jullie geen hart - hebben jullie geen fatsoen?... Hebben we jullie dan niet goed opgevoed, ons best daarvoor in elk geval gedaan?...’
Niemand was zo eerlijk om ‘nee’ te zeggen. Want eigenlijk was moeder Mary te dweepzuchtig geweest - te zacht en te romantisch, voortdurend hopende dat de kindertjes engelgoed en zuiver zouden opgroeien... En Antoine?!...
‘Nou ja,’ lispelde Clara in de verslagen stilte. ‘Je hebt misschien wel gelijk, hoor!... Maar ze mag niet eens hoge hàkken dragen!... Je zou d'r toch dóód bij blijven!...’
‘En altijd in het zwart!...’ tjeemde Derk.
‘Nee, ik geloof dat ze heel licht lila dragen,’ stookte Barnt.
‘Met een bloemetjesbroek,’ zei Filip. Hij was ook al zestien.
Toen stond moeder Mary op en ging de kamer uit. Maar in de hal zakte ze neer op een grote stoel. Ze had vreselijke pijn in haar borst.
Iedereen zou hebben verwacht dat Clara als tweede het ouderlijk nest zou verlaten. De antipode van het vrome zusje. De wereld heeft een vreemde maatstaf; want terwijl Clara steeds onnatuurlijker werd, steeds meer orchidee en minder roos - bizarder en on-menselijker, met haar sprietige hoge hakken zonder veel schoenwerk eraan, met haar gepolijste teennagels en geparfumeerde textiel - terwijl haar masker voortdurend dunnere wenkbrauwbogen en langere wimpers toonde, een mond die wisselde van wulps tot kinderlijk, van bloedrood tot bleekroze, terwijl zij aldoor mooier en slanker stilstond in houdingen alsof ze een levende tak was, achtte de mensheid om hen heen het pieuze wezentje in het verre klooster veel gekker.
Gekke Elvire dus (zij had nog geen andere naam aangenomen), en min-of-meer wijze, prachtige Clara, naar wie alle venten in het dorp snoep-oogden, als zij voorbij kwam waaien in te dunne verpakking, zodat veel jon- | |
| |
gens haar graag hadden willen warmen... Een enkele oudere herinnerde zich uit een ander dorp dat mama Mary ook zo ongrijpbaar kon passeren, met waaiende mouwen of sjaaltjes, in vage kleuren - en van die ogen, die geen sappige levende kerel zagen... Wat was dat làng geleden.
Met het rijpen der jaren werd het een bont gezin. De zoons waren ook zó verschillend! De tweede die uitvloog was Derk. Hij wilde graag meer van de wereld zien - hij had er een lokkende geur van in de neus gekregen toen de Duitsers Nederland bezet hielden - hij moest andere landen zien en verschillende volken proeven. Hij reisde af met de Beetrix, want anders kwam je niet in de stad, tenzij je vader je ergens heen liet brengen met de wagen. En zulks deed Antoine alleen als er sprake was van spoedige terugkeer.
Was Derk dan niet van plan gauw thuis te komen...?
Dat wist hij nog niet. De Beetrix bracht hem naar de stad, en de spoorwegen brachten hem tot Amsterdam. Alleen God weet op welk aas de vis bijt. Amsterdam lokte Derk naar Schiphol. Daar ging hij. Dag dorpje - dag landje - dag Nederland(je)! Dag oudertjes, dag broertjes en zusjes - wat werd de wereld klein, kleiner - kleinst - dààg! Dààg! Dààààg!...
Toen waren er nog maar vier.
En dat was heus genoeg, want Barnt groeide uit tot een soort ontembare rotjongen. Hij kon dagen-en-nachten-lang fuiven, zingen, lachen, drinken. Later bleek dan een spoor van wangedrag en vreemde manipulaties zijn levensdrift te markeren. Het meisje uit Den Deun bracht haar kind ter wereld en het leek helemaal niet op Barnt! Maar de wereld begon de pil te ontdekken, en niet ieder meisje weende eenzaam omdat ze in schande bleef zitten met een kind. Er woeien natuurlijk wel praatjes naar de Woens. ‘Ik weet nergens van!’ zei Barnt dan. ‘Ik kan me daar niks van herinneren!’
Zijn vader moest erom lachen. Hij lachte veel - het leek wel kindsheid. ‘Misschien was je wel te dronken,’ zei Mary tegen de verloren-gaande zoon. Als zij het ouderlijk huis nog eens bezocht, sprak ze alleen over aardige nieuwtjes en over gemeenschappelijke kennissen. Ja, de kinderen werden groot - die vlogen uit. Zo gaat dat immers. -
En de oude mensen knikten stil. Ja, zo gaat dat. -
Op een stralende ochtend in negentienvierenvijftig snorde er een grote, lage lichtgroene wagen de hekken van de Woens binnen. Het hele dorp had met verbazing en bewondering gekeken naar deze glijdende plezierboot. Achter het stuur zat een elegante vrouw met bleek, rossig-blond haar en een zeer donkere zonnebril met witte randen. Het geheel zag er niet uit alsof uit krappe beurs de huwelijkstrouw werd betracht, en zo was
| |
| |
dat ook niet. Toen de auto om het cannaperk heen was gereden en voor het bordes stopte, wist Noud direct wie daar slank-benig uit de kuip stapte. Claire, mevrouw de weduwe Van Griffenen- Van Gooi. Sedert twee jaren kende zij een Engelse lord met overvloed aan geld en te weinig stijlgevoel. Hij kende geen zwijgplicht, had in de oorlog als gestrande parachutist door de Duitse linies geslopen, veel gezien en vernomen. Een levendige knaap van vijfendertig. Claire was even in de veertig en zag er schitterend uit. Ze was de vriendin geworden. En toen zijn geld onvoldoende bleek om hen samen van grote luxe te doen genieten, was hij zich het verhaal van haar echtgenoot gaan herinneren. Ach ja, die lijken daar bij de grens - dat herhaaldelijk uitmoorden van joden en andere mensen, - daar wàs iets mee geweest...
Zo: vissende, peuterend aan herinnering van mensen aan de grens, gebeurtenissen combinerend, was de lord iets op het spoor gekomen..., een vreemde samenloop van omstandigheden..., die leidde naar een bank, waar gelden op waren gestort. Onbegrijpelijk hoe zulke handelingen konden plaatsvinden en in vaagheid konden verzinken - als er nog zulke grote kapitalen opgeborgen lagen, waarop onbekenden recht hadden.
Met andere woorden: er was geld en bezit van vermoorde joden en medewerkers aan hun vluchtplannen, gestolen tijdens het verraad waarvan zij slachtoffer waren geworden. Heel ver-vaag achter de horizon van de oorlog doken namen op. En een van die namen luidde Antoine Joseph Willem ter Tuynen Egelsbergh - domicilie de Woens, te Woenselsven, Noord-Brabant, Nederland. Op zijn naam lag daar een zwaar, klein pakje: smalle baren goud tot een hoog bedrag.
Toen de lord met deze gegevens was thuisgekomen bij zijn vriendin, had ze een gil geslaakt die hem in zijn ziel stak. Why the Heil, moest Claire zo onmenselijk lawaai maken?? Had ze dan niet geleerd zich als een lady te beheersen, al wist iedereen dat ze vanouds een doodgewone pleziermaakster was met een lollig verleden...?! Kènde ze die man dan??
Ja... Claire kende die kerel. Hij had haar hart herhaaldelijk gestolen en het na enig dollen teruggegeven. Hij was een lekker dier, dat vast - nu bleek hij meer dier dan lekker.
Maar Geoffrey, dear, - was hij nu wel héél zeker van zijn zaak?...
Ja. Geoffrey ging slechts een heel enkele keer over één nacht ijs, en dat was nu net niet. Claire besloot eerst eens te gaan praten (want Geoffrey zou het prettig vinden dit geheimpje onder enkele mensen te houden, bijvoorbeeld Toine en hemzelf, om de spoeling niet te dun te maken).
Zij werd ontvangen door een magere, grijzende Mary met een zorgengezicht. God! Wìst die vrouw al iets?!... - Nee. Mary had genoeg eigen keus in zorgen. Zij zaten samen op altijd weer dat bordes achter de grote zaal. En eeuwig-durende Noud, dik en antiekig, serveerde sherry met
| |
| |
zoutjes.
‘Wat zie je er verdrietig uit!’ zei Claire. Dat meende ze, en daarom was het een verkeerd begin. Mary zweeg glimlachend en kon toch niet stil blijven op Claires vragen. Toine was natuurlijk weer niet thuis. Daarom was hij vroeger zo dikwijls bij haar geweest.
En omdat ze toch íéts moest zeggen, begon Claire Mary goede raad te geven. Volstrekt in een onpersoonlijk vlak. ‘Kind, je moet je beter conserveren!’ Een beetje make-up; en het haar laten verven. Matblond, in de eigen tint. Dat konden die kerels tegenwoordig zo goed!... En een huidbehandeling nu en dan. ‘Je hebt toch geld genoeg!...’ zei Claire. En bedacht toen weer, waarvoor ze eigenlijk was gekomen. ‘Waar blijft Toine toch?’ informeerde ze.
‘Ja, dat vraag jij altijd,’ glimlachte Mary. ‘Maar dat wéét ik toch niet?...’ Claire richtte haar ogen op de gastvrouw. Alsof ze haar nu echt voor het eerst aanschouwde. En toen begon ze heel zacht te spreken. ‘Mary - - ik moet iets zeggen - kan ik je vertrouwen - kun je een schok verdragen?...’ ‘Dat hangt van de schok af,’ antwoordde Mary. ‘Wil je me rood haar aanraden?’
Claire sprak gedempt. Over de joden, die soms werden begeleid tot aan de grens met Zwitserland - maar die nimmer het duurbetaalde doel bereikten. En al het gestorte kapitaal, dat verdween. Het werd altijd gestort op enkele rekeningen bij kleine banken in Franse stadjes. Daar verzonk het door merkwaardige manipulaties. Nu was er een spoor gevonden. ‘Ik heb een goede vriend, Lord Geoffrey - een aardige, betrouwbare man,’ vertelde Claire. Hij was een en ander te weten gekomen... En Mary begréép maar niets. Zij bleef de gast aankijken als een onschuldig kind. Tot Claire bruut de kaarten op tafel gooide. Toine had juist in die tijd op die banken bedragen ontvangen, en een pakje goudharen.
‘H-hoeveel?’ vroeg Mary met witte lippen.
‘Achthonderdvijftigduizend gulden.’
‘En hoe weet ik dat nu zeker - hoe krijg ik daar bewijs van?’ informeerde Mary gespannen.
Claire keek haar weer aan. ‘Wou je daar formeel en openlijk afrekening van hebben?’ vroeg ze ongelovig.
‘Ja,’ zei Mary. ‘Ik geloof jou wel..., maar ik geloof niet dat jij voldoende zakelijk bent, om dit zeker te weten. Ik geloof het hele verhaal niet. Toine is de vader van mijn kinderen, en zoiets doet hij beslist niet.’
Claire glimlachte zacht. ‘Ach, lieve Mary toch!...’ zei ze. ‘Als we het niet op een handige manier afdekken, wordt het een drama, geloof me!...’ Zij keek over Mary heen naar de heldere vroege avondhemel, waarin een bleke, krachteloze maan zich begon af te tekenen. ‘De maan is vol,’ zei ze dromerig.
| |
| |
‘De maan is altijd vol, ook als wij het niet zien,’ antwoordde Mary bits. ‘Je moet niet rekenen op de schijngestalten, Claire.’
‘Nee,’ gaf de gast toe. ‘Maar díé ziet iedereen.’
Toen Antoine die avond laat thuiskwam, zag hij het verlichte venster van de slaapkamer. Mary was dus weer vroeg naar boven gegaan, maar kon niet slapen. Uit de schaduw van de garage maakte Johans gestalte zich los - hij was blijven wachten en nam de wagen over. ‘Dank je wel, Johan - maf ze!’
‘Terusten, Mijnheer.’ Het zachte grommen van de wagen die de garage binnenreed. Toine opende slaperig de voordeur en sloot. Liep nog even door naar de ijskast voor een slok sherry. Dronk met gulzige teugen. Slofte dan de brede trap op, langs het staatsieportret van eeuwen geleden - bah! wat een vod! en liep naar de slaapkamer. Hij opende voorzichtig.
Daarbinnen was licht, dat op het moment van zijn binnentreden aanzwol tot volle sterkte. ‘Ho, ho,’ zei Toine grinnikend, ‘welkom inbreker!’
In bed lag Mary met een raar bleek gelaat. Haar ogen leken verzonken en kleurloos. Ze keek hem aan alsof hij een spooksel was. ‘Claire is hier geweest,’ zei ze. ‘De Claire.’
‘O, díé,’ begreep hij. ‘Wou ze me spreken - alleen?...’ Hij behield dat schalkse.
‘Ja,’ stemde Mary toe. ‘Hoewel ze me niet verliefd leek, deze keer...’ en toen vertelde ze naaldscherp, welk afgrijselijk drama ze had vernomen.
Toine stond geslagen aan het voeteneind. Hij vergat zich uit te kleden. Zijn gelaat verouderde tijdens het relaas - hij leek alle kracht te verliezen. Hij sprak niet, vloekte niet eens. Hij stond daar maar. Achthonderdvijftigduizend gulden aan goud.
‘En geloof je haar?’ vroeg hij eindelijk, zonder veel klank.
‘Als ik haar geloof, is de vader van mijn kinderen een moordenaar,’ zei Mary. ‘En daarom kàn ik het niet geloven... Ik wil zo graag aannemen, Toine, dat er een vergissing in het spel is...’
‘Juist, ja,’ hernam hij, levendiger.
‘Maar maak jij daar dan es een vergissing van!’ droeg Mary hem op. ‘Wij, Ter Tuynen Egelsberghs. Wij, het patriciaat. Wij, de adel!’ Nou, ga je gang, Antoine. Claire stelde voor, dat je enig bezit van die omvang zou loochenen - dat je zou zeggen nergens van te weten. Dat zou je, door de enorme omvang van dit bedrag, vrijpleiten van schuld. Als je het zonder enige tegenwerping laat voorbijgaan als zijnde niet van jou.’
‘Maar dat is toch krankzìnnig!’ barstte hij los.
Ze zweeg, tot hij haar aankeek. ‘Wááròm?!’ vroeg ze toen. ‘Wat kan ons, Ter Tuynen Egelsberghs, een kapitaal van desnoods honderd miljoen schelen, als er blóéd aan kleeft, als het buiten onze schuld is beladen met
| |
| |
moord en ontrouw en alle slechte, gedegenereerde smeerlapperij, die wij in ons geslacht, in onze kringen, niet kènnen?!’ Ze schreeuwde dat laatste uit.
‘God, mens, hou je bek toch!’ bitste hij geschrokken.
‘Ja,’ zei ze zachter, ‘de kinderen konden eens wakker worden.’ Toen begonnen er tranen uit haar ogen te lopen. Ze snikte niet, ze huilde niet. Ze richtte een wijsvinger op hem als een pistool. ‘Ik heb met jou geslapen,’ zei ze. ‘Ik ben intens blij met je geweest - ik heb me veilig gevoeld - ik heb kinderen van jouw zaad gedragen en ter wereld gebracht. Een vent zonder ruggegraat, zonder besef van fatsoen, zonder eergevoel - een moordenaar. Die mensen, die je hebben vertrouwd!... En die de dood in werden gelokt, nadat ze hun kostbare, zelf-verdiende bezit hadden gestort op een bankrekening - als een guillotine. Een rekening als een doodvonnis, druipend van kleverig bloed - bevlekt met angst een verschrikkelijke bewustheid van verraden te zijn. Wat een sterven, als je beseft dat àlles om je heen vuig en verrot is en wég!...’ Ze sloeg de handen voor het gezicht. ‘Ik heb je omhelsd als een wijfjesdier - ik híéld van je - ik heb God gedankt voor je kokende zoenpartijen en je gefluisterde onzin! Moordenaar, met bloedhanden!... God weet of ik niet in je armen lag terwijl die veriatenen werden gekeeld als slachtvee!!...’ Ze smakte zich achterover in haar hoofdkussen en haar stem schoot diep-hoog uit in gehuil als van een stervend dier. En naast haar stond Antoine, die eens gelukkig met haar was geweest - die haar trouw en bescherming had beloofd en met haar in de kerk had gebeden. Hij kon haar niet naderen. Hij kon alleen luisteren hoe haar schreien tot uitputting kwam, en zachter werd. Tot zij stil was. En met zachte stem zei: ‘Ik zal morgen al mijn juwelen verkopen. En ik zal vader om raad vragen. Om de kinderen te sparen. En - ik ga wèg van hier...’
Hij stond bewegingloos.
‘Ja,’ zei hij toen mat, ‘je had Jan Bronsse moeten trouwen.’
Hoe verlaten is een mens, die allerbeste raad nodig heeft van betrouwbare zijde! Kon zij nu naar Bronsse gaan en hem de ontstellende verknooptheid van dit levensprobleem uitleggen? Kon hij haar ooit advies geven?...
De details van het verhaal leken tijdens de nacht en de dagen daarna aan te zwellen - de verschrikkelijke angst van de slachtoffers, het genadeloze jagen op zoiets naakts als geld! En wat kon een mens daarmee uitrichten? Het meest kille bezit, waaraan geen enkele binding kleefde - maar dat te veel deuren opende. Mary lag die nacht wakker. Zij dook op uit een gevoel alsof haar ganse gezin was gedood - een overweldigende wurging die haar in gigantische angst joeg - tot zij dan geheel wakker was, en Claires stem weer hoorde...
De vriendinnen in Parijs hadden de verbinding gevormd. Hoe geschokt
| |
| |
was Toine geweest toen hij die briefkaart kreeg met de woorden ‘J'ai perdu mon coeur’. Waren er toen mensen aan zijn gelddorst ontkomen - hadden zij kans gezien: een enkele groep argelozen, om over de grens te geraken...?
Naast zich vernam zij het diepe, soms gejaagde ademen van de man, die haar had geboeid en gelukkig gemaakt. De vader van haar kinderen - van misdadigers...? Terwijl zij toch uit haar waren geboren en haar wiegeliedjes hadden gehoord en tegen haar hadden gelachen met zo'n trillend tongetje en een tedere kwijl-droppel aan hun kinnetje... Opeens kreeg alles zo'n neven-kracht. Hoe vroeg had zij streken ontdekt bij Barnt en Derk - hoe harteloos was Clara - de verbetenheid van Elvire!... En de woorden van Amadé: ‘Ik wou dat Johan mijn vader was.’ Zij had alles verkeerd begrepen, ze had geoordeeld en kritiek geuit. Ze peinsde: Hoe beeldschoon is de dochter van de moordenaar, als zij in goud gekleed een staatsietrap af-schrijdt?
En langzamerhand vonden haar vingers elkaar van links en rechts; haar handen zochten gezelschap en vouwden zich samen in een smekende greep naar troost en allerhoogste raad.
‘God,’ bad ze, terwijl Antoine naast haar diep òpademde, ‘verlaat mij niet! Maria, ik draag Uw naam, Maria! Help mij, geef me inzicht, dat ik geen zonden zie waar zij wellicht niet zijn. Het kàn toch, dat deze man - - alleen - alleen stom is, en een gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel heeft... Dat zou dan ook Barnt en Derk vrijpleiten van grove fouten... Maria, sta mij bij, open mijn begrip, maak mij ziende voor de juiste handeling. Maria, laat mij niet alleen...’
Maar toen verslikte Toine zich in zijn slaap en hoestte; en Mary hoorde daarin het bloedrijk omkomen van verradenen, die hun adem moesten wisselen tegen benauwdheid in eigen wonden - die rochelend, wègzakkend, werden gedwongen in te zien, dat het geld niet had geholpen.
De dag daarop waren zij als vreemden. Toen Toine zwijgend was uitgegaan met de wagen, belde Mary het nummer dat Claire haar had gegeven voor verder contact. De oplossing bleek zeer gemakkelijk - het gaf Mary een gevoel van verraad; want als de zorgen zo licht waren te bestrijden - waarom had Claire dan zo opgewonden gedaan?...
Claire raadde haar aan, in een brief (aangetekend te verzenden) aan lord Geoffrey te laten weten dat Antoine de lasterlijke beschuldiging volstrekt van de hand wees - dat hij bezwoer, met dergelijke zaken nooit iets te maken te hebben gehad... Dan zou de lord door allerlei hem bekende instanties deze zaak laten oplossen, zonder enige blaam op de Egelsberghs. Het geld werd dan dus in feite terug gegeven aan nabestaanden van de vermoorden - het moest voor de lieden die deze praktijken te eigen nutte
| |
| |
hadden gehanteerd, als volkomen verloren worden beschouwd. ‘Ga je daarmee akkoord, Mary?’ vroeg Claire. Alles heel gewoon per telefoon. Dat kon maar!... ‘Ja, hoe gewoner je deze zaken behandelt, hoe minder drama zij oproepen,’ legde Claire uit. ‘Geoffrey weet die wegen nu eenmaal, door zijn diplomatieke werkzaamheden.’ Mary bedankte haar sidderend van de zenuwen. ‘Is dan àlles in het reine?’ vroeg ze nog eens.
‘Ja-a!...’ beaamde Claire. ‘Kijk, als je de politie erin mengt wegens - laat ons zeggen - belediging of laster, dan gaan ze erin roeren; en Toine zit er toch smerig in, hoor, neem me niet kwalijk!’
Toen Mary, onnoemelijk opgelucht omdat zij zo gemakkelijk deze schrikwekkende zaak konden sussen, de hoorn op de haak legde, was zij niettemin verbaasd. Gedurende bijna een etmaal was ze hevig gebukt gegaan onder verpletterende dreiging voor haar gezin. En met één brief was dit allemaal weg te vagen!... Maar ja, het liet zich uitstekend beredeneren. Een scherp afwijzende brief zou de ‘lasteraars’ bang maken, ze hielden hun mond, het geld werd weer in de juiste hoeken gedreven... Zij zou nimmer weten hoevelen er waren omgebracht; en ze zou nooit Toine weer in het licht van enige genegenheid of achting zien.
In huis heerste een wonderlijke ijs-kille sfeer. De derde ochtend na de ervaring kwam Dé naar zijn moeder toe met post. ‘Wat kijk je toch gedrukt,’ zei hij, en sloeg een arm om haar heen. ‘Kijk nou es, ik heb een kaart hier van Derk! Lees nou es - hij redt zich schitterend! Een echte Egelsbergh!’ prees haar oudste. Die laatste woorden sneden haar door de ziel.
‘Lieve mam en pap en alle anderen,’ schreef Derk, ‘ik zit in Parijs. Een stad voor paps, dunkt me. Schuimig en niet al te stabiel in afspraken en verbintenissen. Maar wel prachtig, hoor!’ En hij vermeldde kleurig allerlei bezienswaardigheden die Mary zich herinnerde met het wringend gevoel van een soort heimwee naar die eerste dagen vol vertrouwen en goedheid.
Antoine werd razend - had ze hem ooit zó heftig gezien? - toen hij ervoer dat Mary eigenmachtig de beslissing had genomen af te zien van het pakje op de Franse bank. ‘Ik wist niet precies hoeveel het was!’ stampvoette hij. ‘Ben je nou volslagen getroebleerd, mens! Dit is bijna een miljoen! Ik heb die rotjoden echt willen helpen - dat heeft me handen vol geld gekost. Daarvoor moest ik iets terug hebben - dat was het gokje, dat we afsloten. Nu is alles verloren! àlles... We kunnen hier niet blijven wonen!...’
Mary keek over hem heen de tuin in, die in late zonneschijn goud kleurde. ‘Je moest je vader zo'n grens over kunnen sturen,’ zei ze kalm. ‘Dan was die trommel die je in zijn tuin hebt gelicht tenminste wettelijk van jou. God weet, wat je nog van plan bent met mij, en met Amadé. Ja, die heeft een groot bezit aan grond, met dat ouwe huis van omaatje Orvaal.’
| |
| |
Ze voelde zich enorm opgelucht. Er was iets van die monsterschuld gedelgd. Dat was rechtvaardig.
Doch Antoine liet het daar niet bij zitten. Hij stelde zich uiterst omzichtig in verbinding met de bank in Frankrijk; en informeerde wat daar had plaatsgevonden. Hij hoopte nog veel te kunnen redden met een onschuldig gezicht - als hij nu immers niet eens wist wat zich afspeelde!...
Hij was één dag te laat. Precies tweeëntwintig uur daarvoor had zich een erfgenaam van enkele joodse slachtoffers gemeld. Ene Sir Geoffrey uit Engeland - een geadelde, volgens de papieren van joodse afkomst, die in de oorlog veel moest hebben gedaan voor de Britten. Zijn legitimatie was perfect. De bank had hem het pakketje ter hand gesteld. Men had zijn adres in Engeland.
Antoine schuimbekte! Hij schakelde instanties in Groot-Brittannië in - hij kronkelde zich in scherpe bochten. Het adres in Surrey was vals. Sir Geoffrey was onbekend.
En mevrouw de weduwe Van Griffenen- Van Gooi was vertrokken. Haar appartement stond leeg. Zij was - meende men - naar Boedapest. Of was het ergens in Italië...?
Zij was nooit een echte dame geweest. Maar wellicht zou zij binnenkort een heel echte lady worden.
De vierde mei 1954 was het echtpaar Ter Tuynen Egelsbergh- Van Genthen vijfentwintig jaar getrouwd. Mary had er vreselijk tegenop gezien, en haar mond gehouden. Zij kòn niet denken aan een demonstratie van huwelijksgeluk. Misschien werd de datum wel vergeten.
Doch een week tevoren begon Toine erover. Zo gewoon, zo zakelijk. ‘Zeg, Meertje, ik neem aan dat jij, met je toewijding en aandacht voor data, weet wat wij de vierde mei gaan vieren...?’
Ze had het zo graag vriendelijk en afdoende willen plaatsen waar het behoorde. Maar ze wist niet hoe. Zij hief het hoofd, en keek hem aan. Geen spoor van verlegenheid - hoe had ze dat nu ook verwacht?...
‘Ja,’ zei ze. ‘Vijfentwintig jaren levenservaring. Dromen van geluk, kinderen krijgen, alleen thuis wachten, walgelijke karaktertrekken ontdekken bij je nageslacht. Geldelijke verliezen die tegen het miljoen lopen - razernij en ruzie en - ik vergeet toch niets?...’ Ze trok haar wenkbrauwen op. ‘Wat wou je vieren, Toine?...’
Hij was kennelijk gegriefd. Trok zijn wenkbrauwen op. ‘Ik dacht zo,’ zei hij, ‘dat we de liefde en het respect van de goegemeente het beste konden opjagen met een prachtige heilige mis op de naastbije zondag - of misschien juist op de dag zelf!... Dinsdag dus!... Maar dan krijg je niet zoveel mensen in de kerk. Om te snoepen van het liefhebbende echtpaar met alle opgegroeide kinderen eromheen... Derk moet maar even thuiskomen,
| |
| |
vind je niet?... En Elviertje ook. Ik smoes wel met de abdis. Ze vindt daar wel een aardige Latijnse term voor.’
Mary voelde weer steken in haar borst. Ze hield haar ogen op Toine gevestigd en wilde niet voor hem onderdoen. Wat een goedkope vertoning!... ‘Ik heb erover gedacht me door Jan Bronsse ziek te laten verklaren,’ antwoordde ze. ‘Dat is het dichtst bij de waarheid. Lekker rustig.’
Hij kwam naar haar toe. Ging zitten tegenover haar, in de vensterbank. Hij leunde naar voren en zette zijn handen gespreid met de vingertoppen tegen elkaar. Hij keek naar de grond. ‘Heb je er ooit bij stilgestaan, dat ìk ongelukkig ben?’ vroeg hij.
‘Nee, toch!’ verbaasde Mary zich theatraal. ‘Heb je dan nog altijd niet de juiste vriendin gevonden, en voldoende geld aan de maatschappij ontwrongen?’
Hij grinnikte zuur.
Noud kwam binnen om te vragen of zij al koffie wensten. In hun malle staatsie-leven zouden ze altijd dit soort onderbreking vinden. Als er een van hen een hartaanval kreeg, zou Noud binnentreden na zijn keurig klopje, en informeren: ‘Wenst u sherry of iets anders?...’
‘Noud, we zijn de vierde mei vijfentwintig jaar getrouwd,’ zei Toine.
‘Dat is mij bekend, Mijnheer,’ antwoordde de knecht.
Mary onderbrak: ‘Je bent binnenkort vijfentwintig jaar bij ons in dienst, Noud!...’
‘Ja, Mevrouw.’
‘Wat gaat het vlug, hè..?’ ze kon nu glimlachen - alles werd opeens in algemeenheid getrokken.
‘Wat moeten wij de vierde mei doen?’ vroeg Toine aan de knecht.
‘U zoudt de tweede mei, op zondag, een zeer feestelijke mis kunnen laten celebreren,’ sprak Noud. ‘Met veel bloemen en alle nog thuis zijnde kinderen erbij... U zoudt een gift kunnen storten in een gemeentelijk liefdadig doel, Mijnheer... en als het niet te inspannend zou zijn voor Mevrouw, dan zou een receptie op haar plaats zijn, op de dag zelf... Van half vier tot half zeven, Mijnheer...’ Hij boog alsof hij een aria ten beste had gegeven. ‘Maar u zult deze dingen wel zelf hebben overwogen...?’ Hij wendde zich naar de deur om koffie te halen.
Toen de deur dicht was, leunde Mary achterover. ‘Ik zou drie uren kunnen janken om zijn woorden,’ zei ze mat.
Toine oogde naar haar met zijn fonkelende blik. Ze wist nog zo goed hoe dol ze was geweest op dit fenomeen...
‘De kwestie is’, zei Toine, ‘dat ik van je houd. Maar ik doe dat op míjn manier, lieve Mary. Ik heb een prachtige gouden rozenkrans voor je gekocht met een gebeeldhouwd crucifix uit één stuk amethist.’
‘Wat? Geen diamanten?’ vroeg ze quasi verbaasd. ‘En is dat kruis te tillen,
| |
| |
want elk volgend kruis dat je me schenkt is zwaarder te dragen.’
‘Dat komt, omdat ik dacht dat je een moeder zou zijn. En je bent een dame,’ antwoordde hij.
Toen kwam Noud binnen met de koffie.
Gedrieën besloten zij tot een prachtige hoogmis. Veel bloemen en koorgezang. ‘Ik heb op zolder nog een Turkse trom,’ zei Toine uitgestreken. ‘En ik vraag meneer pastoor om te preken over de Liefde! In de Bijbel staan alleraardigste dingen over dat onderwerp.’
Noud zei zacht (want hij scheen de situatie te kennen): ‘U zoudt de pastoor kunnen vragen te bidden om liefde voor alle mensen - van goede wil - bijvoorbeeld.’ Hij hield zijn ogen neergeslagen.
En zo besloten zij.
De hoogmis was zeldzaam prachtig! Met een sluier van roze en witte rozen en orchideeën, met vroege seringen in paars en wit. Het koor zong schitterend - de kerk was overvol. In hun adelsbank zaten Mijnheer en Mevrouw met vier kinderen - de andere twee waren niet thuis (het meisje was in een klooster gegaan). Mevrouw droeg een schitterend gewaad - dat zou wel van die kostbare zaak zijn uit Eindhoven... En om haar hals had ze een gouden rozenkrans met paarse stenen. O, het leek de koningin wel!... Men genoot van de aanblik: dat gelukkige, lieve gezin! Zo dicht bij-mekander levend, zo aanhankelijk!...
Het personeel ontving twee dagen later, op de dag zelf, grote bedragen in geld, als dank voor trouwe dienst. Een receptie was er niet - Mevrouw was al enige tijd niet sterk genoeg. Maar stralend gelukkig - dat waren zij! - Dat zàg je!!
Mejuffrouw Dimphna van Toossen had een brief ontvangen uit een zeer serieus convent, waarvan zij de abdis kende en ook twee zusters. Sedert kort verbleef daar de jongste dochter van de Egelsberghs, Elvire. Zij was sedert enige tijd postulante in dat klooster. En ach! zo'n toewijding hadden de zusters in geen jaren ervaren! Het meisje luisterde met gretige aandacht naar alles wat haar werd gezegd. Zij had lange gesprekken met de novice-meesteres. Afzien van het huwelijk, afstand doen van eigen bezit, volstrekte gehoorzaamheid - het was allemaal even welkom in haar glimlachend leven! De zusters spraken er met diepe ontroering over - deze was een heerlijke bruid voor de Bruidegom! Zij bad veel en met zulke toewijding, dat andere zusters zich soms schuldig gingen gevoelen, als zij zich in het besef van hun wereldse plichten naar de keuken of de moestuin haastten. Niettemin werkte Elvire ook daar zeer toegewijd en hard. Ja, zij bekortte haar recreatie, at op de vrijdag minder dan voorgeschreven was. Ach, zij was ook zo broos en lichtvoetig, als zij door de gangen ging!...
| |
| |
Juffrouw Van Toossen wiegde met haar hoofd - wie had dat kunnen denken van iemand uit dàt húís?... Die vader was een afschuwelijke man; en Mevrouw was stellig niet zo lief als zij zich voordeed. En van die jonkers was toch al veel bekend, waar een fatsoenlijke vrouw alleen maar van kon blozen!... Foei, foei!... En dan dat juffertje Clara! Zó liep toch geen eerbaar meisje?... Dat zwaarbeschilderde gezicht, en die schandelijke kostuums!... Nee! maar Elvire was de redding - dat bleek wel. God had haar geplaatst in die kring, in die afkomst... om het ganse geslacht te redden. God dank!
De abdis was niet geheel zonder zorg over deze postulante. Elvire was haar te krampachtig - zij joeg de zusters overstuur met haar vroomheid - er kwam een verwondering te heersen die de abdis zeer afkeurde. En toen Elvire op een middag na de none in de kapel bleef liggen, was moederabdis ferm naar haar toegestapt. Maar naderbij gekomen had ze de glans op het kindergezicht aanschouwd - een ontheven schittering, die aangrijpend was. De abdis moest begrijpen, dat dit jonge meisje nog niet klaar was met haar gesprek - dat een zo duidelijk betekend discours met de Allerhoogste inderdaad niet mocht worden gestoord. In een rapport aan de ouders had de abdis trouwens haar onrust uitgesproken, omdat Elvire stil kon staan te kijken - naar zusters, leek het wel. Dan had ze een scherpe glimlach op het gelaat, en een stekende grijpgraagte in de blik, alsof ze zich ging meester maken van een ziel - van een anders gedachte...
Vader Antoine had daarna een bezoek gebracht aan de abdis. Hij moest nog met haar overleggen betreffende de bruidsschat. Die kwam hem momenteel uitermate ongelegen, want hij had een groot financieel verlies geleden, met bank-manipulaties in het buitenland.
‘Dat staren deed ze thuis ook wel eens,’ zei hij. ‘Mijn lieve vrouw was daar eerst heel bezorgd over (de abdis knikte) maar het heeft naar mijn mening niets te betekenen.’ Hij verzweeg dat ze zo mallotig staarde naar Pjeer, de zoon van de tuinman. Dat ze daarbij met de handen wriemelde alsof ze hem snel uit- en aankleedde en hem inmiddels door met God afgesproken wurggreepjes naar het heerlijk Hiernamaals zond. Dat hoefde zo'n schrikkerige vrouw in haar vormloos habijt niet te weten - ze zou zich zorgen maken.
En zo werd Elvire een symbool van streng gerichte vroomheid, een voorbeeld voor oudere vrouwen. Elvire van de ondegelijke Woens. De adel woelde in haar boezem - dat bleek.
De herfst was zo schoon, dat jaar! Mevrouw Mary besloot een bezoek te gaan brengen aan het kerkhof - zij wandelde in haar eentje naar Wine, om wat bloemen te halen. Wat kwamen er toch binnen verloop van zo'n twin- | |
| |
tig jaren veel bekenden op de begraafplaats te liggen!
Bij Wine stonden nog twee vrouwen; vrouw Besonder, de weduwe Bollebek en vrouw Munters. Zij beiden waren elk op eigen idee tot het besluit gekomen hun doden te gaan bezoeken. De twee vrouwen waren sedert die wonderlijke begrafenis goede vriendinnen geworden. Zo vreemd loopt het menselijk leven - een zonderling vlechtsel uit Gods hand - en dat laatste vergeten wij te dikwijls. Ook de ogenblikken van radeloosheid blijken later vaak wijsheid te hebben bevat, en tot ons geluk te zijn ingevlochten. ‘Wè! Goade gij ôk noar 't kerkhof?’ vroeg Mary verrast. Dat had ze wel kunnen raden, want een boerin liep niet doordeweeks even naar Wine om bloemen te halen. Na Wine te hebben gegroet, liepen zij gedrieën naar het Wit Engelpad; en zij spraken over Bollebek en over de Munt en ze noemden de naam van pastoor Van Oirven. Joa! Zoveul gingen d'r hene! En altij' was d'r geschreuw en gekarm - Kijk! - en zij stonden even stil bij een heel oude steen - dè was nog van de grôtmoeder van Mieten, Van Duden, weet u wel, Mevrouw?... - Ja, knikte Mary. Zij kreeg het vreemde gevoel, niet voldoende bloemen te hebben meegenomen. Ze drentelden eerst naar pastoor Van Oirven - stonden daar stil bij het prachtige gebeeldhouwde graf, en lazen zijn naam. Och, och, och! wat had hij veul goe' gedoan! ‘Moar dizzen is ôk ne goeie!’ bracht vrouw Munters naar voren. Joa, gewis, pastoor De Wett was ôk ne beste... Hoewel vrouw Besonder in 't begin had gedacht dat hij veuls te grimmig was voor de mense van 't dorp. Ze bonden van de drie boeketten enkele takken samen en zetten die op het graf. Hij heurden er ôk bij! - en zij gingen verder langs allerlei bekend, vriend en niet-vriend. Vrouw Besonder bleef bij het nieuwe kruis van Bollebek; en Mary en vrouw Munters liepen voort naar de volgende. Het even nieuwe kruis van de Munt. Daar begon de vrouw, al pratende, haar bloemen in een vaas te schikken. Zij liep nog mee tot de
waterkraan. ‘Moet u nog ver?’ vroeg zij. Alsof Mary een heel eind had te gaan (je wist toch immers noot-nie, waar deftige mensen naar toe moesten...) maar nee. Mary ging naar het graf van Miet van Duden en van dat arme kleine jongetje Aartje. Zij had prachtige veelkleurige chrysanten gekocht - dat was sterk en zo fleurig! Mary probeerde altijd enige vreugde te brengen aan dit graf.
In de verte stond vrouw Munters stil bij het plekje waar haar man rustte, met scheef hoofd kijkend naar zijn naam op het kruis, en de handen gevouwen voor de buik. Mary merkte het op en had diep meelij met haar. Munters was zo'n aardige kerel geweest, en nog helemaal niet oud. Juist in deze tijd, nu er zo veel in Mary's leven wegviel, en zij dikwijls dacht aan voorbije intimiteit - hoe behouden had ze zich geweten! Nu begreep ze de scherpte van zo'n verlies - het terugkijken naar tederheid en de kostbaarheid van vertrouwen.
| |
| |
Later kwamen beide vrouwen naar haar toe. Vrouw Besonder was stilnadenkend. Haar handen hingen leeg langs haar lichaam. En vrouw Munters zag bleek, zij had een traan in de ooghoek. En bemerkende, bij welk graf Mary doende was, zei vrouw Besonder: ‘Het is lief van oe, dègge oan Mieten denkt!’
‘Ik denk ook vaak aan dat arme kleine jonkje,’ antwoordde Mary. ‘Je zult toch schuldeloos zo'n nagewezen bestaan hebben moeten leiden!...’ en daar was weinig antwoord op - de vrouwen kwamen uit deze gemeenschap.
‘Moar gij!’ zei vrouw Munters even later, als voortbordurend op het onderwerp, ‘wè hedde gij geluk mee oew keinder, Mevrouw!... Juffrouw Van Toossen vertelde bij m'ne zuster, dè oew jungste dochterke zo broaf gelukkig is in het klooster! Och, Mevrouw, wè ne zegen!’
Mary neeg het hoofd - ja, zij was zeer gerustgesteld over Elvire... ‘Ik ben daar gelukkig mee,’ antwoordde ze, ‘want het opvoeden van kinderen is een probleem met vele vertakkingen.’
‘Wè zegde gij dè schôn!...’ prees moeder Besonder. Want deze woordkeus waren zij niet gewend - en toch bleef het gesprokene zo verstaanbaar!... Eigenlijk hadden ze alle drie een heerlijke middag, daar op het kerkhof. Mevrouw van het Huis was een lief mens - zo hillemoal nie gruts.
|
|