| |
16
Er zou een feest zijn bij Van Heckvelden. Voorname familie met veel belangrijke connecties. De heer en mevrouw Ter Tuynen Egelsbergh waren geïnviteerd met hun twee oudste zoons en hun dochter Clara. De statige formaliteit deed Mary denken aan een bal lang geleden - ze meende te begrijpen, dat er hevig zou worden geïntrigeerd door de ouderen, om bepaalde meisjes en jongens te zamen te brengen. Zij vond het leven erg vermoeiend worden in deze herhalingen langs de loop der jaren. Gelukkig - avondtoilet gewenst - Toine had zijn rok nog. Voor Amadé werd er een aangemeten in de stad bij hun eigen kleermaker; Barnt leende iets van een vriendje en Clara had een onderhoud met de baas van Maison Vegchelaer. Zij kwam naar huis met een complet van goudlamé met geborduurde roze rozen. En alsof niets meer geld kostte, had zij daarbij een set van roze beryl in wit goud. Mary keek daar zuinig van - bijna een vol jaar had men de
| |
| |
dochter over roze beryl horen praten, en Mary (die tersluiks had geïnformeerd) was geschrokken van de prijs. ‘Claar, dat heb je toch niet cadeau?!’ En dan die grote onschuldige ogen: ‘Welnee, mam! Wat vraag je toch altijd gekke dingen!’
‘Maar hoe kom je dan daaraan?...’
‘Nou, gewoon...’
Mary eiste van Toine, dat hij iets dieper op de zaak zou doorvragen. ‘Ben je mal, Meertje, dat kind weet heus wel wat ze doet!’
Enfin, ze gingen. Mama Mary in donkerbruin satijn met smaragdgroene voering en daarbij de smaragden van het staatsieportret. Konden juwelen verwelken?... Mary poetste hen eerst op met een ouwe tandenborstel met eau de cologne. Ze had het gevoel, zichzelf mee te poetsen. Maar de jongelui klonken zo feestelijk door het huis! Alleen Elvire, die nog niet mee mocht en afkeurend keek, zat er zwijgend bij. Barnt vermaakte zich daarover. ‘Viertje heeft al plezier genoeg thuis,’ zei hij aan tafel tijdens de lunch. ‘Zij gaat vanavond voor het raam staan te loeren naar Pjeer.’ En iedereen grinnikte. Mary kreeg een kleur. Na die ene keer, een paar jaren tevoren, had de moeder scherp deze dochter in het oog gehouden; en daarbij was haar opgevallen dat het kind een starende hang toonde naar de tuinmanszoon. Ze kon zich aan een raam plaatsen en hem in het oog nemen met zo'n doodstille verbetenheid, dat Mary bijna meende, Pjeers broek van zijn heupen te zien glippen.
‘Elvire,’ zei ze dan rustig, ‘kom bij dat raam weg. Bedenk toch, wie je bent...’ Maar het was haar volkomen duidelijk, dat Elvire bedacht, wie Pjeer was. Nee, die opmerking van Barnt was ellendig en wreed ook.
Het was december negentienhonderdéénenvijftig - een dof winterbegin, Sint nog wachtende. Gek, om nu een feest te geven!
‘Ik hoop, dat jullie je weten te gedragen,’ maande Mary nog in de auto. Amadé was nu eenentwintig - Barnt twintig en het overschone meisje telde achttien bloeiende winters.
‘Ja,’ antwoordde Deetje, ‘we bedenken voortdurend wie we zijn!’ en daar moesten ze alle drie mèt vader om schateren.
Ze kwamen stemmingsvol aan - uit het kille, mistige duister de hal binnen, waar gedienstige handen hen uit de mantels hielpen. En binnengeleid werden ze aangekondigd. Het was heerlijk ouderwets. Mary had op raad van de knappe dochter een zeer decente make-up gebruikt, en voelde zich daardoor toch wel wat zekerder. Het was roerend - een reprise van hun jeugd.
Toen ze een ogenblikje naast mekaar stonden, zei ze tegen Clara: ‘Papa was zo knap, en zo intens vrolijk, toen ik hem op zo'n partij voor het eerst ontmoette!...’
‘Dat is hij nog,’ lispelde Clara. Hun ogen gingen gelijkelijk naar de opeens
| |
| |
weer heel rechte figuur in het ranke rokpak, zoals hij daar stond tussen een groepje jongere vrouwen: opgericht met die scherpe blik, en zo'n grinnik om de kaken!... ‘Nou tapt ‘ie een beroerde mop,’ zei Clara. Zijzelf werd omsingeld door jonge kereltjes die allemaal wilden dansen met het mannekijntje - ze was veel te mooi voor zo'n gewoon adel-feestje!...
Mary praatte met allerlei vrouwen van haar leeftijd. Tweemaal danste ze, waarvan een keer met Toine. En ze dacht aan Jan Bronsse van Alderaan. Als in een droom zag ze haar dochter rondzwieren op de afschuwelijke na-oorlogse muziek - het was ruw en bonkig en schokkend. Uit de verte zag Mary een tamelijk jonge kerel strak staren naar Claartje. Gebiologeerd, alsof hij haar riep. En Claartje maar glimlachen en van arm naar arm dwarrelen - goud en roze flonkering van een te duur verpakt kinderlichaam. Die prachtige juwelen!...
En bij de bar stond Barnt, en dronk. Hoogrode wangen, een te luide stem, bravoure. ‘Hij gebruikt te veel,’ lispelde Mary tegen Toine, die opeens naast haar was.
‘Ach, laat hem!’ zei die.
Ze had een bijna obsceen visioen van voorbije intimiteit met Toine. Wat was ze intens gecharmeerd geweest van deze zelfde krachtige handen - van zijn spitse neus en die dwingende ogen - de verlovingstijd - de bruidsnacht - daar danste hun eerste kind, een lange jongeman - - ‘Barnt gaat gek doen,’ murmelde ze. ‘Straks gaat hij vechten...’
‘Ach, klèts!’ bitste de geliefde. -
Onderwijl werd er rondom gepraat en gelachen en de dansmuziek stootte alles stuk. ‘Van ons is zo lang geleden!’ zei Mary klagend tegen Toine.
‘Het is pas achter ons!’ siste hij, en glimlachte opgepoetst naar een jong wijfje - boog half, een beetje Duits...
Doch om half twaalf gebeurde er iets. De strak kijkende man was eensklaps naast Claartje. Hij sprak. En zij leek te smelten onder die praal van verf en juwelen en bloot goudlamé. Het leek alsof de jaren van haar af-dooiden: zij werd een huilend klein meisje. Ze knikte met neergeslagen ogen, ze viste naar haar zakdoekje - ze was onbeduidend en mager.
‘God, er is iets!’ zei Mary; ze hoorde zelf, hoe raar hoog en nerveus haar stem klankte. Niet ver van haar weg danste Toine met een lacherig vrouwtje. Aan zijn rughouding wist Mary, dat hij de twist al had gezien, maar die ontliep. Het gaf haar een angstig gevoel van volwassenheid, zoals ze dat in de oorlog met die Duitse officieren te gast soms had gevoeld. En daar zag ze hoe Barnt naar zijn zusje toe rende - een beetje onvast, dreigend lachend - - hij mengde zich in Clara's gesprek met die jongeman. Zwaaiend op zijn benen greep Barnt de ander in zijn kreukloze witte overhemd, dat gekropt òpbolde. De jongeman pakte Barnts hand en draaide die om. En in de verte danste Toine piassig nieuwe stapjes met dat
| |
| |
aanstellerige wezen - Mary dacht aan Claire van Gooi - de wereld was vol van dezulken. Zij richtte zich op en haastte zich tussen de mensen door naar Barnt en de tegenstander. Clara stond terzijde met de handen voor het gezicht. De dansers dromden samen naar het tumult - sensatiebelust als gepeupel. Mary duwde zich tussen hen door, wrong zich ook tussen Barnt en de andere man. Zo snel, dat Barnt haar arm per ongeluk te pakken kreeg, en toen zijn verwarde blik haar herkende, trok hij zijn hand terug.
‘Ik ben de moeder van dit meisje,’ zei Mary luid. ‘Kunt u misschien even met mij praten, Meneer?’ Ze blikte recht in zijn gelaat. Een heel fatsoenlijke kop - strak van boosheid, met sterke, gefronste wenkbrauwen. Correct stelde hij zich voor: ‘Marcel Verduynhage. Jongste compagnon van het huis Vegchelaer.’ Hij had de set berylen in wit goud herkend als eigendom uit de collectie van de zaak. Eens verworven uit de bezittingen van Prinzessin Hermine, de tweede echtgenote van de verbannen Duitse keizer Wilhelm, werden deze juwelen slechts een enkele keer uitgegeven bij grote shows. De kluis moest even onbeheerd hebben gestaan, toen de mannequin Clarissa was voorbijgegaan - en zij had de brutaliteit gehad, het etui weg te nemen, zonder enige kennisgeving.
Mary bewonderde 's mans kiese woordkeus.
‘Schoft!’ krijste Barnt, en zwaaide een vuist. ‘Ik néém dit niet!’
‘Dat hoeft ook niet, dat heeft uw zuster al gedaan,’ repliceerde Verduynhage snedig en kalm.
Mary duwde Barnt krachtig weg - dat kon ze opeens. Ze wendde haar gelaat naar hem, en zei scherp: ‘Ga, Barnt! Ik wil graag zelf met Meneer praten,’ en ze sprak voort tegen de ander. ‘Ik acht haar veel te jong voor dit werk!’ zei ze. ‘Dat heb ik van het begin af gezegd. Naar moeders luistert men tegenwoordig niet meer. Maar u, Meneer - en de stellig oudere firmanten van uw huis - hebben die geen opvoedings-basis van vóór deze woeste tijd?... Hebben ze geen onderscheidingsvermogen, dat ze een kind van haar leeftijd alleen laten met kostbaarheden in een dergelijke ziekelijke cultus van schoonheid?...’ Ze zweeg even; en de jongeman zocht naar woorden. ‘Ik vind het gedrag van mijn dochter alleszins verwerpelijk,’ ging Mary voort. ‘Maar een grote firma met naam en faam moest zulke gebeurtenissen kunnen voorkómen, al stel ik niemand speciaal aansprakelijk.’
Langzaam zag ze Toine naderen, omzichtig, proevend uit de verte, of het geschil was bijgelegd. Het gaf Mary een wrang gevoel van gezag. ‘Misschien ben ìk de schuldige,’ voegde ze er nog bij, ‘want ik heb niet voldoende dringend geïnformeerd hoe mijn dochter aan die juwelen kwam.’ Ze moest doorbijten in dat ordinaire gedrang van jonge mensen die geen woord wilden missen. Verduynhage ging zich kennelijk verlegen voelen.
| |
| |
Hij boog zwijgend. ‘Wij hebben natuurlijk het etui niet bij ons,’ vervolgde Mary. ‘Zelfs als we u nu en hier de juwelen ter hand stellen, roept dat problemen op. Maar ik wil u graag mijn eigen sieraden als onderpand geven - en ik verzeker u dat smaragd met brilj ant nog kostbaarder is dan roze beryl. Mijn sieraden moogt u zonder etui in uw zak steken, ik hecht daar niet aan.’ Ze maakte het slot van het halssnoer los.
Verduynhage hief zijn hand op. ‘Nee, Mevrouw, dat kan ik niet accepteren. U begrijpt toch in welke situatie ik mij bevind?’
‘Stellig,’ antwoordde Mary. Het brede halssieraad bengelde zwaar in haar hand. Haar wangen gloeiden. Met minachting hoorde ze het huilen van Clara. Toine was nu vlakbij. ‘Maak je laweit, Meertje?’ vroeg hij grinnikend.
‘Ik had zo graag je assistentie gehad,’ antwoordde ze.
Verduynhage nam het snoer van haar over. Met vriendelijke hand draaide hij haar om, en het zwaar-soepele juweel om haar hals leggend, sloot hij het weer op haar nek. ‘Ik neem er genoegen mee’, zei hij vriendelijk, ‘als Clarissa morgenochtend vóór twaalf uur het volledige bezit ter plaatse terugbrengt en haar excuses aanbiedt.’
‘Daarop zal ik toezien,’ zei Mary.
‘Dan vraag ik nu deze dans van u,’ sprak Verduynhage - de muziek begon weer. Het was als een droom. De jongen leidde heerlijk, hoffelijk - als in vroeger tijd... Mary dacht: keukenmeidenromantiek! En voorbij-dansend zag ze zoon Amadé tussen twee andere jongens op de balustrade van het terras zitten. Deetje praatte, met een stralende uitdrukking op zijn gezicht. De twee anderen luisterden verheerlijkt. God, dank! dacht Mary.
En tòch - peinsde ze: Ik hoop, dat hij geen homo is, want de zaal was vol mooie meisjes. Het leek wel of ze alleen nog maar mislukt kon denken over haar kinderen. -
Verduynhage zei zacht aan haar oor: ‘Smaragd en briljant behoren bij u als een karakter-omlijning! Ik zal me u altijd met deze stenen blijven herinneren.’ Het was een verrukkelijk compliment. Eindelijk leken de juwelen van háár te zijn.
Ze danste. Ze danste, en voelde zich jong en luchtig, als vroeger. Ze dànste. - - -
Dit bestond dus nog.
Over Barnt kwamen pas de dagen daarna bewijzen van wangedrag binnen: hij had gespeeld en geen geld bij zich gehad. Er was een schuld van zeshonderdvijfentachtig gulden. Een zoon van de Van Heckveldens kwam ermee op de proppen.
‘Dat je ouders tolereerden dat er werd gespeeld!’ verwonderde Mary zich scherp. In haar tijd - ja! zo ver was het nu gekomen: in haar tijd. - -
| |
| |
‘Ach, Meertje, zeur niet,’ zei Toine, ‘jongens onder elkaar!’ en hij trok royaal glimlachend zijn chequeboekje en schreef het bedrag uit. Na het weggaan van de jongen praatte Toine met zijn bekrompen eega. De jeugd was toch losgeslagen, na zo'n oorlog! Ze hadden in al die jaren niets gehad - dan krijg je uitbundigheden! Ze hebben te veel gezien en gehoord, en zelf aan de kant gestaan! Gebruik toch je hersens, mens!! Nou, Barnt zàl spelen, en Clara neemt stilletjes dat snoer rotstenen - Derk zal misschien blote foto's verzamelen en Elviertje gaat in een streng klooster om zich daar dood te bidden - nou! De zaken worden nooit zo ernstig als ze zich laten aanzien! Op een dag zitten we met acht dood-normale mensen om de tafel. Dan hebben ze allemaal gezinnen. ‘Leve de Egelsberghs!’ Hij lachte.
Maar hij had Deetje niet genoemd. Die vertoonde geen afwijking, geen ontsporing. Een mooie, gezonde, brave jongen van eenentwintig. Niet dol op geld, of op meisjes of op bezit of op succes. In herinnering zag Mary hoe hij daar op de balustrade van dat terras had gezeten. De schone glimlach, alsof hij een visioen ontwaarde. En die twee andere jongens; even blank en ongeraakt door het leven. Luisterend. Naar wat?...
‘Ik hoop dat Amadé gezond en normaal is,’ zei Mary.
‘Nou dat weer!’ kefte Toine geamuseerd. ‘Geen dokter kan iets scheefs of vergroeids bij hem vinden - hij is het mooiste stuk dat we hebben afgeleverd. Wat kàn daar nu abnormaal aan zijn?!’
Moeilijk formuleerde ze, voorzichtig als om het noodlot niet wakker te maken: ‘Hij kijkt geen meisje aan.’
‘Tja,’ antwoordde Toine met een soort snaakse lach, ‘op dat gebied is hij meer familie van jou dan van mij...’
Dat griefde haar, want ze had het woord ‘normaal’ gebruikt. Ze wilde iets zeggen - maar Toine was haar voor. ‘Nou begin je over Johan en mij,’ zei hij. ‘Ons worstelen, indertijd... Dee's vriendschap met die kerel...’ Hij stond op. Hij keek uit het venster. Buiten was de kleurloze winter - grauw en mysterieus.
Mary zei: ‘Wat is het vreselijk, dat liefde verbloeit.’
Hij wendde zich naar haar om met een rare glimlach. ‘En dat de vruchten zo wrang zijn,’ beaamde hij. ‘Tja! Waar begin je aan, in de lente van het leven!...’
Mensen zeggen zoveel! en denken nog meer - en koesteren zorgen, die achteraf bezien eigenlijk geen of weinig bestaansrecht hebben. Barnt goochelde niet meer op de bank; hij speelde weieens, en Mary verdacht hem van zeer losbandige vrijages in andere dorpen. Clara had de misstap met de beryls zorgeloos achter zich gelaten - zij was immers móói!... Op de zaak had men in aanmerking willen nemen, dat zij uit een voorname familie stamde, en dat haar moeder kluizen vol juwelen bezat in alle soorten en
| |
| |
tinten - het was eigenlijk tactloos van zo'n moeder om haar dochter zonder enige eigen versiering mee te nemen naar een belangrijk feest! De jonge Verduynhage had een kleurig verhaal opgediend over de slanke moeder, letterlijk behangen met een collectie smaragden en briljanten - de jong uitziende vrouwe, die verdomd goed danste en zo koen voor haar dochter was opgekomen. Clarissa was thuis min of meer juwelen gewend, al had ze die zelf niet. Het was korte tijd een schalks mopje geweest het mannequin'tje te waarschuwen als de kluis openging. Veel etuis had de zaak trouwens niet - men kon emprunteren van een bevriende juwelier - dat was met verzekering erbij toch goedkoper dan aanschaf.
Derk groeide wat vriendelijker uit. Hij werd langzaam-aan een prettige kerel, die rustig de mensen tegemoet trad en veel begrip bleek te hebben voor anderen. Mary was God en Maria dankbaar dat alles zo harmonisch terechtkwam. Ja, wel bleef Elvire een moeilijk karakter. Zij toonde zich scherp en vroom zonder enige genade voor andermans fouten - een vlijmende beoordeling wachtte ieder die de braafheid niet voldoende aandachtig huldigde - en daaraan mankeerde het bij de broertjes nog wel eens. Allen wisten nu wel dat zij spoedig in een klooster zou intreden. Het mocht dan geen gewoon convent zijn zoals dat van het Heilig Hart, in de Zwarte Kloosterlaan - o, nee! het zou een strenge orde worden - papa Antoine stak vooralsnog zijn lichtzinnige voelhoorns uit naar waar-en-wat-en-hoe... Elvire had ook zeer haar best gedaan op school - zij was een volmaakte leerling zonder enige afgeleidheid door welke levensvragen ook...
En Filip? Ochêrm, hij was pas vijftien in 1952! Een aardig kereltje, slank en schoon gevormd - dat kon je verwachten van knappe ouders met blauw bloed. Hij leek onder een gouden boom geboren. Men hoorde hem overal lachen - hij kreeg altijd geschenkjes en attenties, hij kon de mensen ook zo alleraardigst aankijken! Helemaal begrijpelijk was hij wellicht niet... doch dat vergaten de mensen dan.
Amadé; de eerstgeborene. Die nog altijd geen echte werkkring had gekozen - hij had een brede opleiding gehad in de economie en in land-en-bosbeheer. Het grootouderlijk huis wachtte op bewoning; op een bruid. Op de Woens had hij zijn genoeglijke mannenkamer met smaak ingericht - daar werkte hij rustig, daar leefde hij zijn eigen uren - soms kwam een vriend hem bezoeken, die bleef dineren. En dikwijls zat Dee in het kleine huisje van de chauffeur Johan: een man van zesenveertig, met een lieve vrouw en zijn drie kinderen - zoons van dertien en veertien, en een dochtertje van elf. Ze bleven zo mooi jong, Johan en Lies; alsof de vriendschap met Amadé hen conserveerde tot een soort eigen leeftijd... Noud, de huisknecht, die was nu vijftig; een keurige man, ietwat corpulent geworden - Barnt zei: van te veel consciëntieus proeven. Het leven op de Woens was
| |
| |
gezond. Mevrouw was de enige, die vanwege een lichte pijn in haar borst ‘s avonds vroeg naar bed placht te gaan, met radio of met een mooie roman. Je zag dan uit de oprijlaan dat ene venster verlicht, als een zachte, vriendelijke roep. Dat schemervenster had Mevrouws oogopslag... Lief en vragend om genegenheid. Die vraag werd niet altijd gehonoreerd, want er galmden soms ondeugende streken van de opgroeiende zonen over het dorp... Maar dat was niet anders te verwachten, het waren jonge kerels mee te veul geld. En die vader was toch ook eigenlijk nen ondeugende vent. -
Mary had op een zomermiddag bezoek gehad van dokter Bronsse uit Rogunen, met zijn zoon Aart. Die jongen was nu zestien jaar; en wonderlijk aardig - zo vriendelijk en begrijpend en zo vol aandacht voor anderen! Het leek wel, of kinderen vroegtijdig verdriet moesten hebben, om op te groeien tot goede mensen... Aart Bronsse van Alderaan deed mevrouw Mary in veel dingen denken aan haar eigen oudste, Amadé. En nu zij deze harmonie observeerde bij een ander - nu troostte die haar. Amadé zou haar nooit teleurstellen.
En laat in de zomer kwam totaal onverwacht Nilles Besonder thuis! Brabantos, zogezeid. Hij was nu eenenveertig. Een sterke, knappe vent. Onafhankelijk en fier. Hij was in de oude boerderij omhelsd en geknuffeld door een schreiende moeder en sniffelende zusters en ontroerde broers - ze hadden hem allemaal gezoend, want ze hielden van zijn krachtig, ver visioen en van zijn onafhankelijkheid. En Nilles had hen ook allen omkneld en tegen zijn zwaar bonzend hart gedrukt en gezoend. Dat doen mensen uit een circus misschien toch gauwer dan gewone lieden van het land... Hij had cadeaukes meegebrocht, en net allemaal wat zij gère hadden willen hebben. Met broer Ruur was hij naar het graf van voaders gegaan, en daar hadden ze gebeden en bloemen neergezet. ‘Nie, dè'tie dè gère zou hebbe,’ legde Nilles uit, ‘moar nou màg ‘et.’ Daar stonden ze: een vaas vol grote helianten. Natuurlijk kwam er een zomerwind, die de vaas omgooide. Nou joa, misschiens wou pa het zo!...
Nilles bezocht de Munt, en daar praatten ze urenlang als reuzegoeie vrienden. En de vrouwen van de boerderijen gingen bij mekoare op visiet. Ruur was laat getrouwd, en zijn eerste zoon heette Nilles. Allemaal zulke aangrijpende glinsteringetjes over het dagelijkse bestaan. Iedereen hield Brabantos op straat aan, en wilde nog meer weten. Meester Van Nunnen van de jongensschool had hem de hand geschud en gezegd dat hij zich de kleine Nilles herinnerde als de dag van gisteren. Dat was opvallend, want Nilles was ne stille geweest, die nooit erg uitblonk.
En op een middag was de verloren zoon op bezoek gegaan bij meneer en mevrouw Gistelbergen. Hij had met hen gepraat over voaders en over dè
| |
| |
schilderij, dè portret. Nilles kende het natuurlijk; je poseert niet zo lang voor een uitbeelding, zonder er kennis van te nemen. Ja; het was een prachtig, schitterend schilderij, en het leek sprekend op tóén... want de mens staat niet ongesleten in de stroom. Nilles was er ouder en wijzer naast komen te staan. Was het de functie - de plicht van dat portret geweest... Bollebek de dood in te jagen?... Meneer Gistelbergen had dat punt even aangeroerd. Maar men had het laten rusten.
En ook was Nilles aangelopen bij de buurvrouw, juffrouw Evelien van Castellen. Zomaar, hij wilde haar niet voorbij zien - ze kenden mekaar al zo lang!... En wat hij nergens in Woenselsven had gevonden - dat werd hem daar aangereikt. Juffrouw Evelien zat in haar achtertuin, bij een soort huis, waarvan deuren en raampjes openstonden. Er liepen een pony en een koe en een haan en nog wat gedierte om haar heen - en daar praatte ze mee. Ja, Nilles had al wel in het dorp geheurd, dat juffrouw Evelien gek aan het worden was. Van verdriet, omdat iedereen om haar heen meepesaant dood was. Maar hij had dat niet voetstoots aangenomen. Wat hij aanschouwde, was een oude vrouw met een stralend-gelukkig gezicht. Ze bood hem een glas wijn, wat hij nog niet had gedronken in zijn eigen dorp. En toen zij daar samen zaten, vertelde ze onbevangen van de grote blijdschap, die haar had omhelsd - ja, omkleed met verrukking. De vriendschap van de dieren. Hoe lief zij waren. Hoe Kuki kon staan luisteren met het hoofd scheef; en hoe Boeliwoe naar haar toe kon komen met van die logge goeiïge stapkes, en geduldig wachtte om te vernemen hoe lief ze was. ‘Want ze ìs lief’ zei juffrouw Evelien. En Nilles knikte peinzend. Ze sprak over haar bruur, die ze altij 'n bietje gek hai gevonden... en nu bleek hij gelijk te hebben gehad. Midden in haar blijde boodschap riep ze: ‘Buikje!’ wat een vreemde indruk maakte. Doch daar kwam de pony aan galopperen, en hij stond stil bij de twee stoelen.
‘Dees is meneer Brabantos, Buikje, geef netjes 'n handje!’ maande juffrouw Evelien. En de pony hief zijn rechtervoorbeen en neeg het hoofd. En Brabantos greep de voet in zijn twee handen, en over zijn gelaat trok een siddering - men wist niet of hij zou gaan lachen of schreeuwen! Hij zweeg, en streelde dat pony-voetje. En even later zei hij: ‘Wat een geluk, dat ik dit bij u vind, juffrouw Evelien! Want wie de vriendschap van de dieren heeft, is binnengetreden in het paradijs.’ En zij knikte bedachtzaam, en blikte naar hem met een geheel nieuw gelaat - hij had haar nimmer tevoren zo aanschouwd. -
‘Witte, juffrouw Evelien,’ hernam Nilles, ‘de dieren hebben gin godsbesef... Ze zèn nie zo intelligent als de mense... Moar ze begrêpe dè de mense verstaandiger zèn as hullie - en dè nemen ze'n oan... Ze gehoorzoamen doaroan... en ze vertróúwen ons... En dè is toch héél intelligent, vinde ôk nie?... Veul mense zèn zo wijs nie teugenover God...’
| |
| |
Ze knikten beiden. Het was een ogenblik van groot inzicht. Juffrouw Evelien hield er heuren adem van binnen en slikte.
‘Moar ze vertróúwen ons dus,’ ging hij voort, ‘en wat wij doen, is altij moar wêr het beste... - Moar het is dikkels laang nie het beste...’ Evelien zag opeens, dat zijn ogen vol tranen stonden - en in een vreemd spits doorzicht begreep ze, dat hij schreide om een lang geleden misplaatst vertrouwen - en ze wist ook, wie en wat... Er was een varken geweest; Mathilde heette het, en de jonge Nilles hield veul van heur. En z'ne voader hai dat beest gewoon geslaacht... en terwijl ze doar gestoken lag, en de knecht heur bloed ving, was Nilles gekomen...
Ze waren een hele poos stil. En Buikje stond erbij en wreef zijn donzig hoofd tegen haar schouder en maakte haar arm nat met zijn zever - maar dat hinderde niets. Dat zou een klein keind ook kunnen doen...
‘Ge moet u doarover henen tillen,’ zei Evelien ten slotte. ‘God weet van al dizze dingen, Nilles... en as dat toen nie was gebeurd - zou oew leven dan zèn gelopen zo-as 't nou is gegoan?...’ En haastig vervolgde ze: ‘Ik geleuf zeker dè de dieren in de hemel kommen... En dè lijkt mèn gelukkig...’
En wederom knikten ze beiden.
Later ging Nilles weg; hij drukte haar lang en stevig de hand. ‘Dag juffrouw Evelien,’ sprak hij, ‘tot ziens, heur! As ik hier wêr kom, zal ik oe stellig bezoeken.’
‘Dè moette doen!’ zei ze hartelijk.
En ze wuifde hem na tot buiten de tuin.
Voor Kerstmis had mevrouw Mary iets nieuws bedacht. De sleur van elkjaar-hetzelfde begon vooral de kinderen dermate te beknellen, dat zij op verandering had zitten broeden. Een kerstontbijt, met gasten uit het dorp! De burgemeester met zijn vrouw, enkele raadsleden, maar ook eenvoudige mensen; want Mary wilde beslist haar eigen ondergeschikten erbij hebben - die mochten hun kerstavond niet ontberen. Een lief feest, vol vreugde voor àllen. Toine had erom geschaterd met zijn bekende klank van stekelig amusement. Deetje glimlachte vriendelijk en schudde het hoofd. Barnt was vol vuur, hij vonkte enthousiasme uit. Clara voelde aan haar kapsel en vroeg zich af, wat ze in 's hemelsnaam moest aantrekken! Het mocht niet te voyant zijn, natuurlijk - en ze kòn gewoon geen burgerrommel dragen!
‘Nee,’ beaamde Derk pesterig, ‘dat zou je te veel etaleren!...’
Derk zelf leek aan het plan wel genoegen te beleven - hij vroeg geïnteresseerd wie Mary allemaal dacht uit te nodigen. Elvire zweeg ontzet. Al die vreemden binnen hun huis! en men wist helemaal niet hoe zij tegenover het leven en tegenover de kerstgedachte stonden!...
‘Als ze genoeg lekker eten krijgen, beslist heel positief!’ meende Barnt. En
| |
| |
daar moesten de anderen om lachen.
En Filip vroeg of er dan ook wat jongens en meisjes van zijn leeftijd bij zouden zijn. Mary had daarover al gedacht - ze wilde dus enkele kleine gezinnen inviteren - geen grote, want die waren er meer dan genoeg, en die kwamen dan dadelijk met tien of twaalf personen opdagen!
Het scheen zo aardig! Kerstbroden, kransen, appelgebak, worstebrooikes; pasteitjes, snoep, vlaaien met room. Stromen koffie en bier en warme wijn. Uitgebreide schalen met salades en eenvoudige lekkernijen - geen al te ingewikkelde liflaffen!!
Mary herinnerde zich al te goed de moeilijke feestvreugde van de oorlogsjaren. Maar de jeugd was die al lang weer kwijt. Die keek uit naar festiviteiten en ‘thrills’, zoals men dat begon te noemen. Met veel auto's moesten alle gasten vervoerd worden van hun eigen lieve Sinte Mariakerk naar de Woens.
Het werd een reuze karwei. De gasten moesten elkaar kennen en mogen lijden. De leeftijden mochten niet te veel uiteenlopen - er mochten geen moeilijkheden door ontstaan - mensen met een dieet moesten toch lekker kunnen genieten.
Maar Martje, de geoefende en trouwe kook-expert, bracht een vracht goede raad in; er was servies genoeg - Johan en Roeleken en Lies zouden helpen - het werd prachtig. Mary deed een grote bestelling aan bloemen bij Wine, en vroeg haar zelf ook voor het feest.
Men zou eerst een kop soep gebruiken. Filip zou samen met Toontje van Johan en diens broertje Cootje helpen presenteren. Meneer zou prachtige grammofoonmuziek draaien, Mevrouw zou een kerstverhaal voorlezen en de rest zou volgens Barnt klappen en vreten.
Ach, ach! Vrede op aarde in de mensen van goede wil.
Maar wie waren dat? Nee - was er dan één níét van goede wil?... Maar waar reikte hun goede wil naar toe? - -
Vlak voor 't begin meldde Barnt sneu, dat hij een dure fles rode wijn had laten vallen. Het was al opgedweild, de scherven waren geruimd - Johan had gezegd: ‘Niets aan te doen, kop op, Barnt!’ en daaraan konden mams en paps niet veel toevoegen.
In de keuken draafde Martje met wangen als bloedblaren van vuur naar aanrecht, ze roerde en sneed en legde alles keurig terecht - er ontstonden schalen als bloementuinen onder haar ervaren handen. De bisschopwijn stond te trekken, de soep warmde. Pasteivulling werd geroerd en taart gesneden in niet al te dunne punten - koekjes rijden zich op de grote schalen, die subiet na gebruik moesten worden afgewist en gevuld met vlees en salades... Lies hielp met slagroom kloppen en Roeleken wreef de glazen en kommen schoon blinkend. Mevrouw Mary zat binnen glimlachend te zenuwlijden en probeerde niet te snauwen tegen Barnt en Derk, die allebei
| |
| |
luidruchtig waren, en Clara, onuitstaanbaar vervuld van eigen verschijning. ‘Moet ik hier al in de kamer zijn, of kom ik de trap af?...’ informeerde ze.
‘Je stapt bovenaan de trap op een paardevijg, en je dondereboldert naar beneden, waarbij je er dan op toeziet dat je met je rechterteen de geboortekandelaar raakt en met je linkerhand een ruit inslaat van mams d'r mutsenhok,’ zei Barnt.
‘Ja,’ voegde Derk erbij, ‘en dan laat je een knalwind, en je blijft voor dood liggen. Lekker rustig voor de anderen.’
Mary vermaande hen, hun woorden te matigen. ‘Zo kunnen wij de burgemeester niet ontvangen,’ zei ze. ‘Bedenk toch wie we zijn!’ en Clara, diep gegriefd, smakte zich in een hoek van de bank.
De gasten kwamen zo aardig binnen! Sommigen hartelijk en blij; en anderen een beetje bedremmeld - maar allen za vriendelijk!... De koffie met koekjes gleed naar binnen - Martje werd erbij geroepen om gecomplimenteerd te worden, en zij kreeg een ereplaats naast mevrouw van de burgemeester, die dadelijk een gesprek met haar begon over koningsgebak. Doch in de keuken liet Cootje een schaal met slagroom vallen, dat zelfs de vleesschaal eronder zat. Derk likte het er met een eierlepeltje af. Clara bleek van louter schoonheid zó onuitstaanbaar, dat Toine haar zachtjes verzocht, naar haar kamer te gaan, als ze geen andere presentatie wist.
Clara weende daarover met tamelijk droge ogen en liet zich troosten door een knappe jongen van aardige boerenmensen. Hij bezorgde haar nog een stukje taart, hij hield haar koffiekop vast, en hij bracht haar fluisterend op de hoogte dat ze een schoon meske was (dat wist zij reeds). De soep verliep rimpelloos en de salades werden geroemd en de schalen uitgelikt (volgens Barnt) en alles leidde proevend en genietend naar de koffie met vlaai. Doch terwijl Toine tijdens de tweede ronde worstebrooikes en gevulde eitjes met salade een prachtige kersthymne speelde op de grammofoon, barstte Barnt los in meezingen. En dat wel zo luid en ontroerd, dat enkele boeren en eenvoudige mensen ook instemden. Toen het uit was, en de gastheer en -vrouw onthutst zwegen, klapte men luid en hartelijk - daar vergleed de kerstnacht naar Hela Hola; en Barnt vloog overeind om te buigen - hij boette een verspeeld evenwicht in en smakte tegen een tafel met glaswerk.
Hij bleek laveloos. Die fles rode wijn had hij in het eigen keelgat laten vallen.
Vrede op aarde in de mensen van goede wille.
Enkele gasten deden alsof zij niets bemerkten - een ander deel begreep alles erg goed. Amadé bleef dichtbij, om een oogje op zijn broer te houden. Hij beluisterde de klok van Sinte Maria en dacht na.
| |
| |
Toen de gasten weg waren, werd Filip doodziek. Hij had zich in de keuken overeten aan lekkere resten van schalen; alsof hij uitgehongerd was - alsof hij een arm kind was, dat geen fijne schotels te zien kreeg, voordien. ‘God, God, jullie hebben geen van allen kunnen bedenken, wie we zijn!’ meesmuilde Toine, de liefhebbende vader. En Mary lag in bed te schreien. Ze had pijn in haar borst en kon de pillekes niet vinden.
En ze dacht... Wie kan die nou hebben weggenomen...? want er heerste afschuwelijke chaos in haar hart.
Kerstmorgen!... Ze stond een beetje laat op, maar was toch beneden om met de anderen koffie te drinken en Noud nogmaals Zalige Kerst te wensen. Woorden die binnen haar eigen gezin sarcastisch zouden klinken.
Die middag kreeg Antoine ruzie met zijn twee zieke zoons en zijn mokkende dochter. Het begon met een meningsverschil tussen Barnt en Derk, in de eetkamer. Daar stonden de kostbare vitrinekasten vol uiterst broos glaswerk, waaraan Toine zijn schoonheidlievende hart had verloren. De jongens vloekten en grepen mekander bij de schouders en heupen en smakten elkaar door de ruimte. Voor de vitrines stond hun vader, met uitgespreide armen en met de angst in de ogen. ‘Níét hier!’ kreet hij, ‘verdomme-nog-toe! Niet híér, stommerds, donder op naar buiten of wáár ook - niet híér! Verstá je me niet, donderkoppen?! Ga wèg! Pas òp, uit de buurt van deze hoek! Lamme doezelkoppen, met je volgevreten maag en je tekort aan hersens! Opgedonderd, tuig!’
Toen stond Mary op in de woonkamer, en ging naar hen toe. ‘Willen jullie o-gen-blìkke-lijk ophouden!’ riep ze. ‘En uit deze kamer! Nú!!’ De knapen stonden verward stil en keken naar haar alsof ze haar voor het eerst van hun leven zagen. Barnt schouderschokte en liep de kamer uit, langs haar heen. ‘Je mag hier ook niks!’ gromde hij.
Dat toneel bracht Mary weer aan het tobben. Ze begreep met opgroeiende kerels niet al te preuts te mogen zijn; maar dat broers wederzijds met zulke haat in de ogen de kracht van de ander bespiedden en trachtten te vernietigen! De greep van hun klauw-handen, de spanning in rug- en armspieren - de wil tot leed-veroorzaken bij een bloedverwant!... En daarachter de vader, onbeheerst vloekend en scheldend van ergerlijke angst omdat zijn kostbaar bezit werd bedreigd!... Zijn bezit!! -
Ergerlijk was ook, dat je deze tonelen niet ervoer bij Johan in het kleine nederige huisje aan de bosrand - of ooit hoorde vermelden uit het dorp! Iedereen leek beschaafder in zijn privéleven dan de Ter Tuynen Egelsberghs van het Huis. -
Het maakte Mary schichtig voor luide stemmen - zij voelde zich dan opgejaagd, en trad ogenblikkelijk op, als ze bemerkte dat de jongens luider
| |
| |
gingen praten, aan tafel hun vork neerlegden en hun mes bleven vasthouden. Ze kreeg een gevoel van vijf koppen en twintig poten - ze moest overal tegelijk luisteren en kijken en denken.
Barnt trapte daar tegenaan. ‘Ach, mens, had dan niet zo'n misbaksel op de wereld gezet als Derk,’ smaalde hij. ‘Om die een lel te geven dat ‘ie bewusteloos blijft liggen - dat is gewoon verdienstelijk!’
Het ging haar door merg en been. ‘Ik zou blij zijn als we er maar ééntje zo op de wereld hadden gezet,’ antwoordde Mary. ‘Hij is je broer; en dat is langzamerhand geen compliment voor hem - noch voor ons.’
Ze had het laatste woord; maar ze wist niet of dàt nu wel een verdienste was.
Kort daarna, de laatste dag van januari 1953, begon het enorm te waaien. Mary was nerveus, want het was haar gebleken dat de jongens bij storm veel ruwer en opvliegender werden.
De wind raasde door de boomtoppen - het huis kreunde en piepte. Het weerbericht sprak van een stormdepressie uit het noordwesten. De berichten werden van uur tot uur somberder - de knalharde orkaan stond als een bijl op Zuid-Holland en Zeeland; de kust leek te rafelen, hoge wolken zand kolkten op en verdwenen volgens ooggetuigen in zee. In de nacht van de eerste februari mengde zich een springtij door de kracht van de wind. Veel bomen in het bos bezweken en zwiepten omver als latten. De storm gromde met gillende uithalen - het land werd stukgeslagen.
‘Waar moet dit heen?!’ kermde Mary, die natuurlijk weer medelijden kreeg met arme mensen, en zich vreselijk beangst ging voelen omdat het zo nabij haarzelf kwam.
Die nacht bezweken de dijken in Zeeland en Zuid-Holland over een lengte van vijfhonderd kilometer - er werden gaten en bressen in geslagen op zevenenzestig plaatsen - de zee klom aan land en brijzelde dat grote menselijke bezit met reusachtige spookhanden tot waardeloos verderf. De bodem stroomde onder. Hij verdween in een golvend noodlot van kille overmacht. Mensen met kinderen vluchtten naar hogere verdiepingen, naar zolders en ten laatste het dak op - en het water achterhaalde hen - het doorweekte hen en wrikte aan hun levensdrift. De nacht was duister en totaal geschaduwd. Nooit leek trager en onverbiddelijker het noodlot de levenden los te plukken uit hun banden en gehechtheid, uit hun radeloze levensdrift. Volwassenen en kleine kinderen lieten uiteindelijk los van schoorstenen en daknokken - zij dreven de eeuwigheid in, welke die nacht geen sterren had om hen te troosten en te geleiden. Het vee verdronk in de stallen. En wat naar buiten had kunnen komen en was gevlucht naar hoger gelegen delen, stond daar te wachten op een zeer trage dood - er was geen hulp. Het water belegerde hun poten, hun buiken en lichamen - hun kop- | |
| |
pen en hun laatste blik. Het was een zwaar ontstellende nacht voor de levenden. Terwijl elders in Nederland de wetenschap atoomvrije kelders onder water bouwde voor duikboten, overviel de vernietiging de argeloze eilanden en slokte alles op. En vlak achter het noodlot lag Brabant, bedreigd door alleen berichten en angst. De schreiende eerste vluchtelingen joegen het publiek uit zijn pas herstelde vrede. Als het Duitsland niet zou zijn, kon het dus God zelf blijken!
De diepe vrees voor dit besef alleen al!...
Maar toen kwam er een ogenblik van grote dankbaarheid voor Mary. De zoons: Amadé en Barnt en Derk, meldden zich voor hulp aan het verongelukte gebied. Zij kregen ook direct een taak aangewezen; ze gingen flink en vol hulpvaardigheid naar het rampenland. Ach! Wat voelde de moeder zich trots en ten diepste geroerd door deze ervaring! Ze zou zich nog jaren dat beeld herinneren: de drie knapen, die als goede broers met elkander de oprijlaan afliepen, naar waar een vrachtwagen hen wachtte om hen mee te voeren. Zij waren allen even lang en welgeschapen - ze liepen rechtop en fier. Vergeten, de ruzies en woeste gevechten - ze waren van hetzelfde bloed, en ze trokken gezamenlijk op. Als ridders uit een oude romance. Mary stond voor het raam van de woonkamer en aanschouwde hun weggaan. Half achter haar stond Noud. ‘Het moet een groot geluk zijn, Mevrouw,’ sprak hij zacht, ‘kinderen te hebben en hen zo eensgezind het goede te zien doen...’ en Mary begreep in haar emotionaliteit, hoe hij kinderen moest hebben gemist in zijn bestaan. Zij knikte en kon geen antwoord geven. Na een poosje zei ze: ‘Amadé is het zwaarst bepakt...’
‘Ja,’ stemde Noud toe. ‘Meneer Amadé heeft dekens en kleren bij zich, voor de ongelukkigen...’
Altijd Amadé. Maar die twee anderen waren toch ook haar kinderen, en ze hield ontzettend veel van hen!
‘Het is een geluk voor ons geweest, Noud,’ zei Mary dan klankloos, ‘dat ge bij ons in dienst bent gekomen!... En ik mag Roeleken ook zo gère...
Ge hebt dan geen keinder... en dè is héél jammer..., moar wij zèn gezegend geweest mee uw dienst... Misschien kan dè u toch 'n beetje troost geven...’
Hij boog zwijgend. Maar er was een wonderlijk tere binding tussen hen. Zij allebei herkenden het lot - dat ons bijna nooit schenkt waarom wij vragen.
Want wie had een springvloed met duizenden doden gewenst?...
Het duurde even, voordat zij bericht ontvingen van de zoons. Op een avond, ruim een week later, kwam er telefoon door. Barnt. Ja, alles was goed. ‘We hebben veel kunnen doen, mam. Ach, je kunt je niet voorstellen wat we hier te zien hebben gekregen... De mensen zijn heel lief voor
| |
| |
ons.’ Die donkere stem. Mary dacht meteen: De meisjes. Ze nam het zichzelf kwalijk - hij was toch zo'n goeie jongen! maar ze wist nu eenmaal dat hij het lieve van een oud mannetje nooit zou kunnen inzien. Eigenlijk was Mary blij, dat de jongens dit meemaakten. Het zou hen vormen - helpen, anderen te begrijpen in hun nood. Dat was goed - je kon niet weten, wat hen nog wachtte. ‘Pas goed op jezelf,’ zei ze zacht.
‘Nou, wat dàcht je!...’ zijn schater daarbij bevroor haar. De dood was voor hem niet nabij. Kon daar dan nog iets anders zijn dan verdriet...?
En toen kwamen zij thuis! - Opeens, midden op de dag, kwamen zij de oprijlaan inwandelen!... Dé voorop, de twee anderen daarachter, alsof zij vermoeider waren dan de oudste. De broeders!... Mary haastte zich naar de voordeur, ze zag met voldoening, hoe flink zij waren - er was iets toch heel triomfantelijks in hun beweeg... Ze opende de deur en omhelsde hen. Haar zoons! Ach, wat was ze toch rijk!... Dé kuste haar zo voorzichtig en als het ware tastend, hij kende haar goed, en proefde de blijdschap boven haar wankele gevoelens uitklimmen... en de twee anderen hadden zo'n grappige, slordige hartelijkheid van veel-zoenerij over zich - als kind konden ze Ouw-omaatje ook zo kussen - bijna alsof ze een hap uit een roomsoes namen -
‘Hoe ìs het?!’ vroeg ze; eigenlijk veel te jubelend, want zij hadden toch vreselijke dingen meegemaakt.
‘Goed!’ antwoordde Amadé. En hij keek haar aan en glimlachte nadenkend. Ze wist dat hij dacht: Goddank, dat ik zelf zo'n verlies niet heb geleden...
‘Ach, lieve mens, best natuurlijk!’ gromde Derk. En Barnt grijnsde opgewekt. Hij gooide zijn bagage in de hal neer.
Toen ze binnen zaten met koffie, en Noud even was blijven luisteren, zag Mary opeens die brede, schitterend bewerkte gouden ring aan Barnts vinger. Een brede band met filigrain en granules. ‘Wat heb je dáár nou, Barnt?’ riep ze uit.
Hij deed hem af, luidruchtig lachende. Ze hield het stuk in haar hand. Zwaar, geel goud met een druk draadmotief. Prachtig! ‘Is dat niet een antieke trouwring - een Zeeuwse?’ vroeg Mary.
‘Precies geraden!’ juichte Barnt.
En meteen zag ze een dergelijke brede kroonband om de vinger van Derk. ‘En jij ook,’ vervolgde Mary. ‘Hoe kómen jullie daar nou aan? Ze zijn toch bijna niet te vinden!...’
‘Nou, een dooie droeg ‘m!’ vertelde Barnt. ‘En dat is een mal gezicht, hoor, zo'n groenwit gezicht en dan die gouden staatsie om z'n starre vinger!’ Hij grinnikte. Derk ook.
Noud ging voorzichtig de kamer uit met kopjes.
| |
| |
‘Wel, ik dacht: Hier, jongen, jij bent uitgepraat!’ voltooide Barnt zijn joviale vertelling.
Met ijslippen vroeg Mary: ‘Dé - heb jij d'r ook een...?’
‘Nee,’ antwoordde Dé. En hij vroeg haastig naar vader en naar Claar en Flippie en Elviertje. Was alles goed?...
Ja. Alles was goed.
De verhalen galmden door het huis. Toine kon niet ophouden, vragen te stellen. Hij genoot met glimmende ogen. Weliswaar vroeg hij minder aan Dé dan aan de twee anderen - hun belevenis was opgewekter geweest. Ja, ze hadden natuurlijk massa's lijken gezien, en zelfs moeten meehelpen, de lichamen in vrachtwagens te stapelen... Maar het leven is nu eenmaal zó: juist in de tragische momenten maak je vaak andere aspecten mee, die je tot schateren brengen! En daarin scheen het zwaar getroffen Zeeland uit te blinken.
Amadé was stil. Hij vertelde wel eens iets, maar dan was het zo on-vermakelijk, dat vader niet verder vroeg. Vader had het zelf ook niet best; er waren vragen gekomen van een bank in een Franse stad, om verantwoording over kapitaal, dat daar op vaders naam stond - en dat gedurende 1942 tot 1945 snel en raadselachtig was gestegen.
De jongens waren drie weken weg geweest; en in die tijd waren ze inderdaad veel volwassener geworden. Voor Derk en Barnt zou je het woord ‘koen’ kunnen gebruiken (maar Barnt wàs al zo koen!), en van Amadé moest iedereen wel zien dat hij ernstiger, stiller was geworden. Niet gekstil - o, heus niet! Maar zo manlijk-stabiel ernstig zonder kindergedachten...
Barnt scheen ook op de bank waar hij werkte (dat was een andere dan de bank waar hij zijn eerste lessen had opgedaan) een gedecideerder aanpak te bezigen. Hij toonde zich vriendelijk en vertrouwenswaard tegenover de cliënten - voorkómend en vol aandacht. Aan zijn vinger prijkte een antieke Zeeuwse trouwring; hoge adel waarschijnlijk. De jonge meneer Egelsbergh.
Derk werd bevangen door een onrust die volgens Antoine ook een vorm van volwassenheid was. Hij wilde op reis - het buitenland door, de wereld bekijken. ‘Je versteent hier!’ zei hij getergd. Vader keek wel even zuinig om de kosten. Doch alle kinderen hadden een belangrijk bedrag van de grootouders Orvaal geërfd. Er werden dus voorbereidingen getroffen voor een reis. Waar naar toe? - Ach, dat gaf niet. Duitsland maar niet, voorlopig - hoewel Derk geen onaangename herinneringen had. Hij was nu negentien; zijn Frans was tamelijk aardig - hij moest het maar eens in het land zelf spreken.
Elvire ten slotte, die in november achttien zou worden, eiste in een kloos- | |
| |
ter te mogen intreden. Mary vond dat wel heerlijk - het was zo ouderwets-veilig: een kind aan God te mogen afstaan...
Het was een jaar van verandering. Toine leefde met de kinderen mee, en kon zijn mond niet houden over Parijs, over de grote steden van de aarde - de belévenissen daar!... Mary herinnerde zich zijn drieëntwintig vriendinnen in Parijs, indertijd. Zij, als moeder, begreep dat kinderen altijd anders zouden thuiskomen dan zij weggingen. 1953 was een jaar van afscheid. Het enige dat ongerept leek te blijven, was de band met Filip - de jongen werd zeventien en toonde zich heel kinderlijk.
Op een avond heeft Mary zich toen, innerlijk sidderend van de zenuwen, maar uiterlijk kalm en lief, met Amadé op de bank bij het raam gezet. ‘En jij, jongen?’ vroeg ze. ‘Je leidt zo'n ouwemannetjes-leven! Geen fuifjes, geen meisjes, geen belangstelling voor aardige mensen en dieren en dingen om je heen?...’
Hij richtte zijn kalme donkere ogen vriendelijk op haar gezicht. ‘Er is héús geen reden tot bezorgdheid,’ antwoordde hij. Alsof hij alles in haar gedachten kon lezen. ‘Het leven is - - inniger en dieper dan anderen denken...’ Hij glimlachte en boog zich naar haar over. ‘Het is zoveel béter, mama...’
Mary knikte, half gerustgesteld. Er was een vertrouwelijke warmte in de sfeer - ze hoopte dat zij niet zouden worden gestoord door iemand anders. Dé vervolgde peinzend en langzaam: ‘Ik heb... in Zeeland een meisje gezien...’ Hij streek even door zijn haar, dat zo alleraardigst in een lok over zijn voorhoofd viel. ‘Ze leek me niet ouder dan zeventien... blond, ‘n beetje krullend haar... Ach, mama, zo'n allerliefst gezichtje! Kuiltjes in de wangen... Ze glimlachte een beetje - ze had zulke mooie tandjes... Ik heb haar handen bekeken - die waren klein en sterk. Je zou gezworen hebben - -’ hij veegde weer door zijn haar, ‘dat ze sliep...’
Daar moest Mary dus begrijpen, dat zij over een gestorven meisje spraken. Ze kreeg er kippevel van op haar armen.
‘En ik dacht: waarom is zij nou zo bar grof weggenomen?... Ze is geboren, ze heeft een jeugd doorleefd - ze zal beslist haar ouders en vriendjes hebben laten lachen, of genoegen hebben gedaan... Ze had een goeie jongen moeten vinden, en trouwen - - en kinderen ontvangen en ter wereld brengen - -’ Hij schokte met de schouders. ‘Maar daar grijpt God dan in.’ Hij zuchtte even en blikte uit het venster waardoor zijn moeder hem met z'n broers had zien weggaan. ‘We weten helemaal níéts van Gods bedoelingen. We dóén maar wat, mama... we maken de meest dolle plannen... Jij ook, hoor! Ik moet trouwen, hè?... Ik moet kinderen verwekken en een vrouw liefhebben - of omgekeerd misschien...’ Hij lachte even. ‘Nou, mam, ik zal wel es zien. En als ik er geen zin in heb, doe ik het niet. Dat huis kunnen we desnoods verkopen...’
| |
| |
‘Maar Deetje!’ kreet Mary, ‘wat is er tegen trouwen?!...’
‘Niets,’ zei hij, ‘maar je moet er dolle zin in hebben, en anders moet je er niet aan beginnen. Het is niet zo, dat Gods bedoeling alleen maar bestaat uit seksuele pret en voortplanten. Er moet iets grootsers achter staan - een geloof in de Allerhoogste en een zalig vertrouwen in Zijn immense levenslijnen...’ Hij hief zijn hand en keek haar aan. ‘Zoals jij - je streeft al zo lang bewust naar liefde en respect van de mensen om je heen... zonder aanzien des persoons. Dat is een goed, misschien naïef streven, mama... In elk geval past het op alle manieren in het hemelsbestel, geloof ik... Maar God zal je beproeven, als je er volledig naar wilt streven!’ Hij lachte nu vrolijk luid-òp. ‘Met ons ben je ook nog niet klaar, mamma! Over mij tob je en naar Barnt kijk je met ogen die niets zien. Clara mislukt waar jullie naast zitten, en Derk gaat nu het buitenland - eh - gelukkig maken...’ Ze hoorde duidelijk de voorzichtigheid in zijn woorden. Maar ze was diep getroffen dat hij haar had begrepen en dat hij het hoogschatte. Want in feite had ze weinig waardering ondervonden. Antoine vond haar streven naar genegenheid en achting dom en kinderlijk.
Heel vertrouwelijk vroeg ze: ‘Dé, wat denk jij van Elviertje?...’
Hij keek van haar weg. Hij glimlachte heel eigenaardig. ‘Ik denk,’ zei Amadé, ‘dat de duvel een vrome bui had, toen Viertje werd geboren. Je zult er nog malle dingen aan beleven, mams, en ik beklaag haar.’
Later bedacht Mary, dat ze nu nog altijd niet wist wat ze van haar eerstgeborene moest denken. Een Egelsbergh was hij beslist níét...
In elk geval zorgden de mensen van het Huis naar buiten toe wel voor gesprek. In het dorpse publiek was na de oorlog een al te socialistische gedachtengang geslopen - men begon zich bezig te houden met de onrechtvaardige verdeling van aardse goederen, en met het gedrag van de jeugd in adellijke huizing en in arbeiders-kluisjes. Menselijk is daarbij dat alles binnen de kluisjes zorgelijk leek en hulpeloos; terwijl de deftigaards overbelicht zich wangedroegen en onverdiend geld stuksloegen in schatrijke zonden. Dronken ze? Dan altijd duur en te veul. Aten zij? Spijzen met onuitsprekelijke namen, die in verre buitenlanden werden geteeld of gewonnen. Beminden zij?Ja, veelvuldig, en zelfs de meest onschuldige boer kon precies vertellen welke afgrijselijke variaties de jonkers der hoge villa's betrachtten, en hoeveul meskes zij doarbij vreselijk ongelukkig moakten. Het was een woest festijn van huiveringwekkende gymnastieken en moreel schokkende toestanden. O, de mensen in Woens'ven wisten zo veul!
Vooraan in die woeste fluisteringen stonden de twee jonkers van de Woens: Barnt en Derk. De oudste van de twee vooral kende geen enkele genade! Ach, wat een vreselijk groot verschil met hun zuster Elvire - dè
| |
| |
jong meske, dè zo vroom was!... Zij leefde temet als ne heilige! Het personeel van het Huis sprak d'r noot-nie over; maar de manier waarop ze mee 't hoofd knikten en zwegen - dè was héél schoon!...
Meer intiem in huiselijke kring was Elvire een soort knel aan het worden. Ze bad vóór alles, ze bad het ene prevelement aan het andere; ze weigerde lekker voedsel. Op vrijdag stond ze vroeg op en liep met gebogen hoofd door het huis, de handen gevouwen. Vader Antoine begon te vrezen voor geloofswaanzin. In alle beslotenheid had Mary erover gesproken met dokter Jan Bronsse. Hij kon niets nawijsbaars vinden-het leek hem meer een vorm van mallotige puberteit.
Maar Elvire wilde per se het klooster in.
Zo kwam uiteindelijk Antoine ertoe, contact te zoeken met de abdis van een zeer strenge orde. De naam van dit convent was een garantie voor gewetensvol pogen - zoals Toines naam voor de abdis een borgstelling was voor serieuze bedoelingen van de dochter in kwestie.
Toine vertelde zo breedvoerig als vleiend bleef voor de dochter. Hij kon niet zeggen dat hij het kind mal achtte. Hij noemde bloemzoete feiten en enkele uitspraken die scherp-vroom klonken. Toen Amadé zijn jongste zusje had verteld dat de jongens van haar klas haar een malle tor vonden, had ze gerepliceerd: ‘Ik zal voor hen bidden.’ En toen Elvire zich in haar vinger sneed, zei ze: ‘Alleen die pijn kan dragen, wordt beproefd.’
Moeder Abdis schudde het hoofd zwijgend - ze Wilde het meisje graag eerst eens ontmoeten. En dat gebeurde dus: een week later kwam Toine nogmaals naar het klooster. De wagen stopte voor de gesloten poort van het gebouw - een luikje schoof open, meneer Egelsbergh moest zich legitimeren en het doel van zijn komst melden - er werd getelefoneerd - ja! het klopte - de wagen mocht binnenrijden in een blanke, zomerse tuin waar een groot kruisbeeld tegen een hoge geschoren haag zich dreigend omhooghief. Elvire zat smal naast haar vader. Hij kon geen hoogte krijgen van haar denken.
De abdis ontving hen in een kleine spreekkamer met zware tralies tussen de afdelingen van gewone mensen en ingetredenen. Daar zaten zij, op rechte stoelen zonder enig gemak dan de horizontale rustplaats voor zitspieren.
Moeder abdis vertelde dat Elvira de toenmalige naam was van een stad in Spanje, waar in 313 een synode was gehouden, die grote besluiten voortbracht - vooral ook voor de plaats van de vrouwen in het geloof. De abdis glimlachte bij dit verhaaltje. De jonge gast knikte en zweeg. Zij zat leunloos rechtop en dronk ieder woord. Vader Toine werd daar een beetje gek van - hij kreeg kramp in zijn kaken, omdat hij moest gapen of lachen. Doch de vrouwe sprak verder tegen Elvire over roeping. Had het lieve kind róéping?...
| |
| |
Ja, je moest toch stekeblind zijn, als je nou nog niet aan roeping geloofde! Zou Elvire iets prachtigs zeggen, waardoor de abdis begreep hoe'n stralend wezen vol waarachtige geloofsijver zij onder haar dak mocht te gast hebben? -
Elvire zweeg. En moeder abdis polste haar op motivering. De antwoorden kwamen trillingloos, snel en gehoorzaam, gretig gearticuleerd. Er wàs iets niet. Het zweet brak de vader uit, hij schuifelde op zijn ongastvrije zit. De dochter was ongeschokt. Zij blikte met glimmende ogen voor zich uit, en hield haar gevoelens geheim. Zij straalde een fontein van vroomheid uit; maar echte vroomheid laat zich niet meten. Deze moest dus waarschijnlijk was-echt zijn.
Moeder abdis nam afscheid met de wens nog eens met het meisje te mogen praten - dan alleen zij tweeën. De vrouwe was bang dat het kind te veel werd beïnvloed door haar vader. Tot afscheid gaf zij Elvire een kruisje op het voorhoofd. Toine had bijna ‘dankuwel’ gezegd.
|
|