| |
| |
| |
15
Het vreemde was: de rust van vóór de oorlog kwam nooit weer terug. Het leek alsof een satanische macht alle normen en zeden had ontwricht. Vorsten waren vluchtende mensen geworden die konden terugkeren; jeugd mat zichzelf zeggenschap toe en zei herhaaldelijk tot ouderen: ‘Houden jullie je mond nou maar, we hebben gezien wat jullie konden!’ De tijd leek ook vlugger te gaan - Mary Egelsbergh had het gevoel, in een stroomversnelling te zijn geraakt. De kinderen werden rap volwassen; vroegere dingen raakten ver weg, de gesprekken hadden een loszinnige klank gekregen - jonge mensen zeiden hardop wat hen voor de bek kwam en ouderen zwegen.
Mary werd na de oorlog weer wat dikker, maar haar gestalte kreeg daardoor iets ouwelijks, waarbij haar te scherpe gelaatstrekken jammerlijk pasten. De mildheid, de glimlach van de jonge vrouw was weg.
Op een ochtend was zij bloemen gaan brengen op het graf van pastoor Van Oirven en ook bij Miet van Duden en haar kind Aartje. En terwijl ze bedrijvig heen en weer ging om de vazen te vullen, vernam ze achter zich een langzame stap - daar liep pastoor De Wett. Hij knikte en na enig denken zei hij: ‘Goede morgen, Mevrouw.’ En zij stonden beiden stil.
Toen begonnen zij te praten over alles wat zich om hen heen voltrok. Mary klaagde over haar kinderen - de onwilligheid tot werken, de zucht naar avontuur... Clara had een plaats gekregen als jongste mannequin bij het modehuis Vegchelaer in Eindhoven. Zij was nog niet eens meerderjarig, doch besliste zelf! En Barnt had geweigerd nog verder naar school te gaan; hij had nu een baantje als jongste klerk op een bank. ‘Ik weet niet meer waar het heen moet!’ zei mevrouw Egelsbergh. Alsof zij dat ooit tevoren wel had geweten. En de pastoor stond daar en knikte. Zijn kerk zat niet meer zo erg vol; en de biecht leek steeds minder mensen te trekken tot het opmaken van hun zielerekening tegenover God. Hij had erover gesproken met de deken en het was bekend dat de bisschop zeer zijn zorgen hierover deelde. Maar de mensheid is een grote en domme kudde, die instinctief allerlei dingen doet waaraan geen ingezegend priester zou hebben gedacht. Tijdens een zeer ernstig gesprek had de bisschop de heren verzocht met hem in gebed te gaan en God te smeken om uitkomst; ‘hoewel wij moeten aannemen en vertrouwen’, had hij erbij gevoegd, ‘dat God nimmer iets anders dan het goede doet - of wij bidden of niet.’ En zij hadden gebeden om uitkomst en om inzicht en om voldoende kracht, Gods dienaren te mogen blijven in de beste vorm.
Mary had dit verhaal staan aanhoren. Het roerde haar diep. ‘Ik heb u vaak voor streng aangezien,’ zei ze, ‘maar nu begrijp ik u zo goed!...’
Hij trok even de schouders op, alsof hij het koud kreeg. Zijn ogen zwier- | |
| |
ven langs de kruisen en monumentjes van treurnis en herinnering. ‘Mijn vader was een arme boer,’ vertelde hij. De wind trok over het veld, en streelde hen zacht en zingend. ‘Hij had zo weinig te schenken... Ik was de zoon die priester moest worden.’ Mary knikte; en samen stonden zij daar te zwijgen, kijkend naar de bloemen die zij juist had neergezet. ‘Ik had weinig lust,’ zei de pastoor zacht, als een bekentenis. ‘Maar ik had de hersenen voor studie, en ook ik dacht dat priesterschap dan het grootste was wat ik mocht bereiken... Maar - een héél leven alleen...’
‘O, God, meneer pastoor!...,’ murmelde Mary, opeens gegrepen door de volkomen ernst van dit levenslot.
Hij glimlachte kort en zonder vreugde. ‘Ik dacht het met strenge plicht te redden,’ ging hij voort. Hij zuchtte.
Het drong tot Mary door dat zij juist op dit kerkhof ook met Miet van Duden, evenals met Jan Bronsse van Alderaan en zelfs met de oude grafdelver net zo diepzinnig en teder had gesproken - alsof de grond daar allen gelijk schakelde in leeftijd en in belangrijkheid. -
‘Ik heb veel moeten leren,’ sprak meneer pastoor. ‘Ik ben nog niet gereed... Maar misschien zal ik toch nog als een goed priester mogen sterven. En dat is al veel, begrijpt u dat?...’
Hun blikken ontmoetten mekaar.
‘Ja,’ zei Mary. Hoewel ze de indruk had hem niet geheel te hebben gevolgd, door haar gedachten. ‘Ja, dat is veel...’ Ze achterhaalde de klank van zijn woorden. Zij keek om zich heen. ‘Ik hoop’, voegde ze erbij, ‘dat ik als ik dood ben, op dit kerkhof zal mogen rusten... Het is hier zo goed, zo - - Ik kom hier graag...’ Ze blikte naar hem op.
Hij knikte en glimlachte; en voelde dat ze hem helemaal niet had kunnen begrijpen. Zijn priesterlijke eenzaamheid was nog niet voltooid. Hij moest nog inniger doorschouwen dat God hem terzijde stond en zijn probleem al lang kende. Dat kwam naar hem toe, als verre muziek. ‘Ik moet naar huis,’ sprak hij. En met een lichte hoofdnijging liep hij naar het Wit Engelpad.
Op de bioscoop van wijlen Sjef Castel stond nu met gouden letters: ‘Cinema Brabantia’. En voor Kerstmis was er een showfilm aangekondigd uit Amerika, die weinig had uit te staan mee engelkes en Kerstkiendjes. Veel glimlachende juffrouwen mee veuls te blote benen en o!, bijna niks van boven!...
Juffrouw Van Toossen was erover wezen praten met zuster Ambrosia. Daar had ze ook haar hart gelucht over de woordkeus van de kinderen op straat, die dan toch uit de jongensschool kwamen, en uit de meskesschool... Dimphna had werkwoorden gereleveerd, waarvan zuster Ambrosia nimmer had vernomen, zodat ze in paradijselijke onschuld vroeg,
| |
| |
wat die betekenden. Zuster Margaretha kon haar ook nog geen decimeter op weg helpen, het moest erg werelds zijn. Van Toossen zei te loat dè ze 't eigelek ôk nie snapte, moar dè 't erg was!...
En met elkander konden ze de blote benen in de cinema niet tegenhouden van te dansen, want de Bioscoopbond had alles goedgekeurd veur boven de zestien joar. Grôt schaand. -
En terug-wandelend van een bezoekje bij mevrouw van de burgemeester, moest mevrouw Mary van het Huis in de lanen bij haar weidse tuinhek horen, hoe haar jongste zoon Filip de kinderen van Johan pestte. Hij was maar één jaar ouder dan Toontje van de chauffeur - die was tien. Maar Filip had net zo'n akelige brille als zijn vader, en alles was bij hem toch overgoten met een sausje van charme.
‘Kale ratten uit een heel klein huiske!’ riep Filip. ‘As oew voader mèn moet rijpe, meugde gij nie mee!...’ Hij boog zich als in reuze-plezier. ‘Kale rat, veeg oew gat en rij moar op ne koale lat!...’
En halverwege stonden Toontje en Coosje en Hanneken met een soort bevreemde glimlach te luisteren, zonder commentaar.
Mary schoot het bloed in de wangen. ‘Filip!’ riep ze scherp.
Ogenblikkelijk wendde hij zich. Zoet, stralend; hij stak zijn hand op. ‘Dag mamma!...’ zei hij. Ze voelde vaag de pijn in haar borst. ‘Komen jullie allemaal eens hier,’ vroeg ze. En ze kwamen - de kinderen van Bongelaar gehoorzaam en zoet, Filip blij-nonchalant. ‘Jullie moeten aardig voor elkaar zijn,’ maande Mary. ‘We kennen mekander allemaal al zo lang! Ik houd van alle kinderen evenveel!’ Ze hoorde zelf, hoe onwaar dit klonk. ‘Het komt er niet op aan, in een groot of een klein huis te zijn geboren,’ zei ze; en voelde zich een soort Van Alphen. ‘Het gaat erom in welk huis je later mag wonen, omdat je het verdient!...’
‘Ik toch in een groot huis!’ riep Filip.
De anderen zwegen en blikten Mevrouw aan. Toen zei Toontje: ‘As dè dan moar oew eigen is, en nie van de polisie!...’ Hij knikte en vermeed Mevrouw nog eens aan te kijken. Het irriteerde haar even heel scherp. ‘Kom,’ zei ze, ‘ga nou lief met mekaar spelen!’ En ze wandelde een beetje gehaast de oprijlaan in. Het was net of alles na de oorlog pijn moest doen...
In november verviel juffrouw Anselma van Castellen zo rap, dat het iedereen in de gemeenschap opviel. De dokter kwam haar dagelijks bezoeken, de pastoor was ook binnen geweest. Het leek of het leven van haar afschilferde - of het soms door de oppervlakte van haar gelaat neerzonk naar diepten die geen levend mens mocht kennen. Ze bleef zoals ze altijd was geweest: zacht en aardig. Haar neus werd zo spits! en haar lippen glimlachten verdord - het was alsof ze achteruit liep.
Op een middag kwam broer Jan weer eens langs. Dat deed hij nog altijd
| |
| |
niet vaak; doch wanneer hij kwam, was er een gezellige soort van raadselachtigheid. Dan vertelde hij over zijn dieren die allemaal namen hadden en een mensenbestaan leidden. Dan moest Anselma wel eens lachen om haar zuster Evelien, die zo bevreemd kon kijken. Ze wìsten nu toch al lang dat Jan een klein beetje aardig gek was!
Die middag vertelde hij weer. Het leek ernstiger dan anders, hij dacht na bij zijn zinnen. Hij zei ook enkele malen dat het leven voorbij ging..., en dat ze tijdig alles moesten beslissen. En hij blikte de propere tuin in. En knikte, zonder dat er door zijn zusters iets was gesproken. Het maakte Evelien een beetje kortaf. Hij moest niet azen op hun erfgoed. Als het zo ver kwam, kreeg hij immers wat hem toekwam! Dat liet ze hem ook even voelen, terwijl ze hem zeer recht in zijn ogen blikte.
‘Joa,’ zei Jan. ‘Moar as ik d'res nie meer zij...’
Hoe kon hij nu dááraan denken, met zo'n stokmagere, doorschijnende zuster naast zich op de bank?! Nou ja, hij meldde toch een aardige streek van koe Boeliwoe, die nu al bet-overgrootmoeder was van lieve kalfjes. Een koe van edel karakter, hij kon op haar aan.
Bij het weggaan drukte hij beide zusters lang de hand; en hij zei viermaal ‘het beste dan moar!’ en hij stapte in het dikke voortuin-grind op zijn fiets, en rollebolde met rijwiel en al omver. Toen krabbelde hij overeind en liep naar het hek.
‘Veurzichtig!’ maande Evelien. Hij stak zijn hand op. En Anselma wuifde met een dun hark-handje. ‘Hij is klinkkloar gek!’ zei Evelien scherp, en knikte naar de omkijker. ‘Joa, dàg!’
Maar 's avonds kwam er bericht van zijn buurman; dat Jan bij zijn huis was afgestapt. Hij had de fiets tegen de schuur gezet en was doorgelopen naar Boeliwoe. Toen ze hem zag, had ze geloeid - zo vreemd! de buren hadden het gehoord. En de man had gezegd: ‘Wat gebeurt doar nou?!’ en was gaan kijken. Jan lag op zijn knieën voor de stal van Boeliwoe - hij had een zijpaal van het schot omvat en leunde daar met zijn hoofd tegenaan. De pet was hem achter op het hoofd geschoven. Hij was dood. En Boeliwoe stond naar hem toe gebogen - maar op afstand, alsof ze bang was. Ze ademde snikkerig. Alle dieren in de stal waren geluidloos, hoewel er geen sliep. Het was als een dodenwacht.
En opeens had dat gesprek van Jan een heel andere klank. -
Pastoor De Wett ging in de taxi met Evelien mee naar Rogunen, naar het sterfhuis. De zuster zei hardop dat het meer sterf dan huis was; en dat was waar. Jan had niet gehouden van opruimen of repareren aan het huis. Het was een uitgewoond hol met vuile meubels en kierende deuren. De stal was eigenlijk veel gezelliger. Evelien en de pastoor doorliepen alle ruimten. Ze bekeken Boeliwoe en de oude, parmantige haan Kuki en nog en- | |
| |
kele lievelingen van de overledene.
‘Ze motten nou mar dood,’ raadde de buurman.
Evelien gaf hem een snelle glimlach. ‘Ik zou gère willen dè ge'n op ze passen woudt,’ zei ze. ‘Ik zal rap beslissen.’
Bij het bed met de gestorvene stond ze lang stil. Ze knielde en bad en stond weer op, en aaide het bed, en keek tersluiks naar haar hand, of die niet vies was... en ze trok de deken recht, waarmee Jan ter ruste was gelegd. Buurvrouw en haar dochter hadden hem afgelegd. Hij leek veel minder dood dan Anselma...
Er was een ontzaglijke massa te beslissen. Pastoor De Wett bleef naast de arme vrouw, die dit nooit eerder had hoeven te doen - hij had verstand van alle aspecten tussen hemel en aarde.
Evelien - en de pastoor eveneens - dacht toch dat de dieren moesten worden afgemaakt. Wie wilde ze nu nog hebben?... En zou de mogelijkheid bestaan... dat zij verdriet voelden over het sterven van hun vreemde baas?...
Toen kwam Evelien thuis; met een hoofd vol verhalen en uitleg, waarom dit wel en dat niet... Ze wilde het allemaal voorzichtiglijk melden, om Anselma niet te bezeren. Maar ze stuitte op een hevig snikkend dienstmeisje; en in de achterkamer lag Anselma op de bank - een beetje teruggezonken, zo mager, dat ze haast geen indruk maakte in de bekleding. Dunner en witter was ze nimmer geweest - ze had als het ware een wazig reiskleed aan van slinkend vlak, ze leek weg te ebben in de bank. Haar ogen blikten wonderlijk de tuin in, waarvan zij zo heel veel had gehouden. ‘Ik geleuf dè ze Jezus zag,’ blerde het meisje, ontzettend geschokt. Het was haar eerste dode; en zo onverwacht!...
Maar juffrouw Evelien dacht dat ze wellicht Jan had ontmoet; om dan desnoods sámen naar Jezus te gaan. O, ja! ze keek naar Jan.
De complicatie was: juffrouw Anselma bleek in haar testament te hebben beschreven dat ze naast Sjef wilde worden begraven, in ongewijde aarde. Evelien wist dat wel. Doch bij het openen van Jans laatste wil, bleek hij te hebben besloten, ‘dat ik in dezelfde grond wil rusten als mijne zusters Evelien en Anselma van Castellen, indien zij vóór mij mochten komen te overlijden.’ Evelien herinnerde zich, ja - dat ze over deze zaken eens hadden gesproken; en toen had Anselma gezegd dat ze Sjef niet alleen mochten laten; en daarmee was Evelien het eens geweest.
Ze was altijd het sterke zusje geweest; maar dat ze nu geen tijd kreeg om te schreien! Ze had kunnen brullen van het janken, ze had willen alleen-zitten en oneerbiedig maar wel heel eerlijk praten met God. Dit was te veel voor een mens. Doch haar scherpe verstand had de overhand. Het dienstmeisje vertelde later aan vrouw Besonder dat ze juffrouw Evelien in de nacht had
| |
| |
horen praten mee de gestorven zuster, in heur kamer. Moest nu, ochêrm, uitkomen dat ze allemaal getikt waren?...
Niemand heeft Evelien zien huilen. De volgende dag belde ze de pastoor op en vroeg of hij haar wilde bezoeken. Daarna telefoneerde ze naar Thijs den Timmer, en die was er eerder.
Juffrouw Evelien liep met hem de tuin in; en zij bespraken de bouw van stallen en hokken - het moest allemaal gezamenlijk een soort kamer worden, ja, wel met goten en voerbakken en zo...
Thijs den Timmer knikte met het hoofd, maar van binnen schudde hij met dat zelfde hoofd. Hij moest eerst eens alles berekenen en betekenen. En dan zo rap klaar!... Of het binnen tien doag kon!... Dè kon natuurlijk niet! Hij moest een plan maken, en dat bij de gemeente indienen om toestemming, want zo'n raar bouwwerk kon je niet straffeloos in een tuin zetten! Wat móést zo'n vrouw nou allenig in huis, en dan achter in de tuin... (zou ze daar gaan wonen...?)
De pastoor ontving een zwaarder dreun op het gewijde hoofd. Juffrouw Evelien meldde hem kortweg dat beide (overledenen in de ongewijde aarde van Sjef wensten te worden bijgezet.
‘M-maar w-waaròm?!’ informeerde pastoor De Wett.
‘We blijven bij mekoare,’ legde Evelien uit.
‘Maar u toch niet?... U leeft nog, juffrouw Van Castellen,’ bracht de pastoor haar onder het oog.
Ze zweeg even. In die paar dagen had ze een spits, gegroefd gezichtje gekregen. Ze leek geadeld door een onzichtbare hand - en dat was griezelig, want per slot zat ze zich daar los te wrikken van de Kerk.
‘Dit is zondig,’ zei de pastoor.
Ze gaf hem een snelle glimlach, alsof hij een geestigheid had uitgesproken. ‘Nee,’ antwoordde ze, ‘zo laang ik oan God geleuf, is d'r niks nie zundig, pastoor... God schiep de hélen oard, ziede..., en nie allinnig 't kerkhof...’ Ze blikte weer zo helder naar hem. ‘Ik wou u vroagen of ge wel in de kerk de mis wilt opdroagen..., veur Selma en veur Jan...’
‘Dat kàn toch niet!’ wierp meneer pastoor ontzet tegen.
‘Alles kan,’ zei Evelien. En sneller voortsprekend: ‘En dan meekomme..., noar dieje begroafploats... Want Selma mocht u gère, en Jan ôk...’
De pastoor haalde diep adem in, om een heleboel woorden te spreken.
‘Ik ben de lest overlevende, meneer pastoor,’ vervolgde Evelien van Castellen. ‘Ik wil doar ook liggen..., moar ik zou gère ons bezit noaloaten oan de Kerk...’
‘O,...’ was alles waartoe zijn adem meneer pastoor kracht leende.
Na een moeizame Kerst, vaal in haar bekende spelregels en geijkte feestelijkheid, zonk januari 1949 over de wereld, die vol rumoer bleef, vol op- | |
| |
bouw en gegriefdheid en onderhandelingen - en eensklaps schoot er een ij dele lichtstraal over de Woens. Een brief kwam binnen van de notaris - ja, Mary herinnerde zich de keurige oude heer als een vertrouweling van Ouw-omaatje Clara Orvaal. Naar een beschikking van deze oude dame mocht nu pas, jaren na haar dood, een belangrijk bezit aan familiejuwelen aan kleindochter Mary worden geschonken. Het ging dan om een zwartfluwelen cassette, behelzende de volgende sieraden, die te zamen een geheel vormden:
een diadeem
een halssieraad, zgn. grande parure
twee oorhangers
twee ringen van verschillende vingermaat
een bracelet
een broche
- dit alles gesmeed uit 22 karaats Indisch goud, bezet met robijnen (zgn. duivebloedstenen), rozenkwarts en Russische bleke smaragd.
Het was een jubelkreet in de sombere wintertijd. Mary werd er helemaal wakker van. Doch zij bemerkte, niet de enige te zijn. Naast zich zag ze de zéér belangstellende blik van echtgenoot Antoine; en niet minder gespitst en veel directer betrokken bij sier, de ogen van Clara. En als dit niet voldoende was geweest om haar waakzaam te houden, zou ze zich ten naaste bij hebben kunnen branden aan iets in het gezicht van Barnt. Het gaf haar een gevoel van verlegenheid. Alleen Amadé keek blij, met glimmende ogen en een aardige grinnik.
‘Wat zul je er prachtig mee zijn!’ zei hij.
‘Ik heb ook zo helemaal niets,’ antwoordde Mary lachend.
‘Nou, je draagt toch nooit iets,’ snibde Clara, te duidelijk. Ja, zij werd al zestien - mama Mary had een volwassen dochter. -
In elk geval schreef zij subiet aan de notaris, dat hij zeer welkom was - dat ze zich hem goed herinnerde, en met genoegen uitkeek naar de gelegenheid, hun gesprek van indertijd (het heugde haar opeens duidelijk) te mogen voortzetten. Ze hadden toen gesproken over het verdriet om afscheid en het tegengif van erfenis. Tja - wat was Ouw-omaatje al lang weg!... Nu waren andere generaties aan de beurt. Volwassenheid was een snel schot in de levensroos - kijk nu zo'n Clara!... Het was de moeder toch nooit zó scherp opgevallen: die blik en dat geprononceerde figuurtje - haar beweging. Op een dag, als Mary was weggegaan, zou deze dochter waarschijnlijk de juwelen dragen. Elvire sprak te veel over kloosters en gebeden - die leek een afschuw te koesteren voor sieraden. Vreemd, verbeten-stil kind dat zij was...
Binnenkort zouden Mary en Toine met Amadé naar het huis van de Orvaals gaan, om het formeel in de handen van deze oudste zoon te stellen.
| |
| |
Kleine vogels krijgen sterke vleugels, en op een dag - o, op een dag - vliegen zij uit. De lucht kan hen dragen, ze weten opeens wat zij moeten doen...
Maar die juwelen dan. Of de notaris nu opeens niet verder wilde uitstellen - hij zond bericht van over een week. En de tijd zwiepte ras voorbij - het was elk ogenblik zaterdag en zondag. Op maandagochtend arriveerde de deftige man, met een secretaris, een massa papieren en allerlei geprevel. Tijdens de tweede kop koffie bracht de secretaris een tamelijk omvangrijk etui met gebogen deksel als een koffer ter tafel. Zwart fluweel met een glanzend slotje, waarvan de notaris de sleutel uit zijn vestjeszak haalde. Ja, men plaatste het stuk recht voor Mary op de lage tafel bij het venster in de woonkamer; en het Woensse daglicht vol takkenschaduw veegde spelend over de welving van dat kleine kerkedak. De notaris sleutelde eraan, het antieke slotje klikte - daar week het gewelfde deksel, en flonkerdonker rood satijn glom op, presenterend die wonderlijke weelde.
Mary boog zich voorover en keek. Zij had geëist dat de kinderen, àls er een van thuis mocht zijn, niet aanwezig waren bij dit eerste zien. O, de allure van oude juwelen! Hun droom, hun fatale gloed, hun verheffing van sterfelijk vlees!
Bijna fluisterend vroeg Toine: ‘Is het van Fabergé...?’
Het leek inderdaad van deze meester. De schuimige overvloed aan details en verfijningen - de chatons van de smaragden en robijnen in kroonvorm, geheven door minuscule handjes - de bladranken om alle stenen heen - het droppelen van rozenkwartsen in allemaal dezelfde perfecte kleur - kleine duivelskopjes en engelengezichtjes, wijkend voor mekander en samen de diadeem en de halsbedekking vormend en de andere tooi...
‘Wat vreselijk prachtig!...’ zuchtte Mary.
Dus dit was nu voor haar... Nu zij grijs werd, en geen rond gezichtje meer had om de juwelen recht te doen wedervaren - nu ontving zij dit zeldzame geschenk. ‘Waarom deze datum?’ vroeg ze een beetje verlegen.
‘Mevrouw Orvaal had van een befaamde waarzegster uit Frankrijk vernomen dat, als dit etui vóór uw dertigste in uw bezit zou komen, het zou worden gestolen door soldatenvolk; en als het voor uw zevenendertigste zou worden geschonken, dan zou het jaloezie over uw leven brengen. Nu mocht het; de kans bestaat, dat het vóór uw veertigste levensjaar tot ontnuchtering en verdriet zal leiden... Maar daarvoor, zei mevrouw destijds, was u zeker genoeg volwassen.’ Hij maakte daar een korte buiging bij, en bood haar aldus de erfenis.
‘Nou moet je het aandoen!’ drong Antoine.
De secretaris glimlachte.
Ze wilde zeggen: ‘Ik ben er te oud voor.’ Maar ze haalde de schouders op. ‘Bij deze jurk zeker,’ aarzelde ze.
| |
| |
‘U bent de eerste vrouw die ik zie talmen,’ sprak de notaris.
‘Talmen’, zei hij; een prachtig ouderwets woord.
Een lach schoot Mary in de keel. ‘Goed dan,’ antwoordde ze. En ze belde Noud, om haar een spiegel te brengen - een tafelspiegel, zodat ze zich kon vol hangen zonder te vermoeien. En zittende voor het venster dat uitzag naar de voortuin met het ronde perk, legde Mary ter Tuynen Egelsbergh de juwelentooi aan, die als een verre roep kwam uit de gloriejaren van Clara Orvaal-van Herwen Rikensteen. Het halssnoer, en de oorhangers, de armband en de ringen - de broche (welke allergekst stond op een gewone winterjapon); en tot slot de diadeem: een schreeuw van treurnis op haar grijzende haar.
En juist toen ze daar zat, opgefraaid als een kerstboom, ging de deur open en Amadé kwam tòch binnen: hij was een uur vroeger dan anders. Hij zag alleen zijn moeder; en een straling ging over zijn aardige gezicht. ‘Màm!’ zei hij.
Mary stelde hem voor aan de notaris en aan de secretaris. De zoon boog hoffelijk en schudde handen. ‘Móói!’ riep hij uit. ‘Draag dat nou es de hele dag!’
Toen hij de kamer weer uit was, zei de oude heer: ‘Wat een lief mens is uw zoon!...’
Mary had het bezit willen wegbergen - de kinderen leken haar te jong. Maar toen zij op Toines aandringen 's avonds besloot, het eenmaal te tonen, waren de oorhangers en een ring verdwenen. Bij navraag bleek dat Amadé erover had gejubeld tegen zijn broer Barnt. Aan verdenking van een der bedienden viel niet te geloven - zij waren allen te lang in dienst en altijd betrouwbaar geweest. Mary liet Barnt roepen. Ze was alleen met hem in de kamer en vertelde hem van het gearriveerde bezit. Hij toonde zich verwonderd en blij en feliciteerde haar. Te hoffelijk - te warm. Ze ging voor hem langs naar de kamerdeur en sloot die af. ‘En nou de ring en de oorhangers terug, Barnt,’ zei ze.
‘Ach! waren er oorhangers en een ring bij?...’ hernam hij meelevend.
‘Die zijn nu weg,’ sprak zijn moeder afgemeten.
‘Ach! wat verschrikkelijk - hoe kàn dat - -’
Doch hij sloeg dicht op haar kille blik.
‘Er is hier in huis maar één, die de raven tot voorbeeld heeft gekozen,’ antwoordde Mary. ‘Ik verwacht binnen tien minuten alle zaken terug, Barnt, en daarna bel ik de politie.’
‘God, mens, wat ben je heet op die troep!’ barstte hij los. ‘Je hebt nooit gevoel voor humor gehad.’
‘Dat had je dan kunnen weten,’ repliceerde ze.
De stukken lagen achter een verschuifbaar paneel in de traplambrizering.
| |
| |
Een plek die Mary zich herinnerde van het begin, toen zij pas op de Woens woonden...
Ze voelde zich toch niet genoeg volwassen voor ontnuchtering en verdriet. - Ze zou deze juwelen nimmer dragen. Van die eerste dag afwas de zwarte koffer met ijdelheid vervuld van pijn.
Vier weken waren nodig geweest om achter in de tuin bij juffrouw Evelien van Castellen die wonderlijke stal-kooi te bouwen, met alle mallotige eisen van vensters en verwarming, een groep en voederbakken - wat moest zo'n dame nou?...
Er waren gelukkig ook mensen die het begrepen. Onder anderen de buurman van wijlen Jan, die al deze weken de dieren had moeten voederen en de hokken had gereinigd. Juffrouw Evelien betaalde hem daarvoor - geen mens had iets te klagen. En op een doodgewone dag werden alle dieren in een veewagen geladen. Voor Boeliwoe was dat al iets aangrijpends, maar zij paste erin, dus dat was goed. Maar Kuki, een hoogbejaarde haan, en de even bedaagde kip Theodora - een zwarte hen met een wit randje om de hals, en een pony Buikje, wisten geen van allen wat er werd verwacht - zij stribbelden tegen, zoals mensen weigeren te sterven, al zingen vier pastoors in koor over het paradijs.
Het kostte de helpende boer alle kracht en te veel doorzicht in dom vee. Hij gebruikte barre termen, die de dieren niet kenden. ‘Goade, gadsverdoedele, zùlde nou in de kar goan?!’ krijste hij, en zwaaide met een tak.
Boeliwoe, met bolle ogen van nooitgevoelde angst hobbelde de kar in, en de klep sloot pang! achter haar, zodat ze alleen nog door een gazen vensterken kon loeren naar de rest van de zenuwdieren. Kuki en Theodora werden samen in een jutezak gestopt, wat Jan nimmer zou hebben goedgekeurd. Er waren ook nog twee eenden, waarvan de boer geen namen wist; en een konijn dat misschien wel Zachies heette - want dat had men Jan dikwijls horen roepen, en het konijn herkende geen eigen gehoorzaamheid. Nou, en Buikje moest dan maar naast of achter de kar draven - het was niet ver naar Woenselsven, naar Het Sterre.
Het hek was wijd opengezet, en de kar reed het dik gestrooide grind op - het perd kloste erdoor, om het huis heen. Juffrouw Evelien stond als een verkeersagent te wuiven en tekens te geven - de kar volgde haar haastige stapjes, het grasveld over, naar dat nieuwe, veel te prachtige home. Daar riep de voerman ‘Hóóó-òh!’ en het paard stond stil. Allereerst werden Kuki en Theodora met zak en al in het hok gemikt. Zij waren niet langer dan drie seconden overstuur - toen vonden ze voer, en dat was belangrijk genoeg. Boeliwoe werd uitgeladen - evenmin als ze in de wagen had gewild, wou ze er nu uit. Het konijn wipte lekker naar binnen alsof hij had geoefend. Voor zover de boer namen wist, stelde hij de gasten voor aan de
| |
| |
pension-dame. ‘Dees is Boeliwoe, zogezeid... en dees is Kuki, vort, beest! en dè knijn kennik nie...’ En ach, bijna had hij Buikje vergeten! ‘En dees is Buikje, juffrouw.’
Evelien stond erbij met een raar, zwellend gevoel van warmte in haar hart. Waarom, in godsnaam, was ze nooit gaan kijken bij Jan?... Ze meende bij al deze dieren iets liefs in de ogen te speuren... Toen Buikje was voorgesteld, aaide ze de pony over zijn kuif. ‘Zo, ben jij Buikje?’ vroeg ze. En toen deed zich het wonder voor, dat Buikje zijn rechtervoorvoet hief om haar een handje te geven. ‘Hij ken z'ne maniere,’ merkte de boer cynisch op.
Maar Evelien bukte zich en pakte het hoefje, en ze zag met vreselijke ontroering, dat de pony het hoofd boog. ‘Dag Buikje,’ zei juffrouw Evelien hees. Jans wereld ging wijd open voor haar. Ze kreeg gezelschap, nu alle mensen om haar heen dood waren. -
Die nacht lag ze wakker, en luisterde of ze de dieren hoorde. Ze hoopte van niet, want dan zou ze moeten opstaan. Opeens - veel te laat in haar bestaan, had ze een gezin gekregen, waarvoor zij moederlijke zorgen moest koesteren. De dieren van Jan!... Evelien poogde zich te herinneren, hoe hij over hen had gesproken. Zo aandachtig; zo klaar... - En ze wist ook eensklaps weer dat gebeuren indertijd, bij buurman Bollebek..., waar de oudste zoon Nilles zo veul had gehouden van een varken...
Broer Jan..., die heel andere dingen had begrepen van Gods schepping... en die haar nu wakker maakte..., nu Selma was weggegaan met hem...
Loeide of kraaide daar iets?...
Nee. Het was de wind.
Tijdens een gesprek met de heer Antoine Egelsbergh zei de directeur van de bank waar Egelsberghs zoon te werk was gesteld: ‘Ja, hij is uitermate alert. Een geestig, spits kereltje. Maar hij moet ophouden met zijn mopjes over geld. Hij vermaakt zich met quasi-vergissingen tegenover voorname cliënten, die soms zeer upset zijn, voor niets. En dan zijn onschuldig gezicht daarbij!...’
Egelsbergh grinnikte. ‘Gek joch!’
‘Ja...,’ stemde de directeur in, ‘maar u en ik moeten hem onder ogen brengen dat het geen pas geeft. Hij telt voor een cliënte gouden tientjes uit; en als zij ze natelt zijn het kwartjes. Die mevrouw ontzet, dat begrijpt u. Maar hij blijft kalm, en toont haar aan: kijk, mevrouw, het zijn heus gouden tientjes! En die mevrouw doet ze in haar tas - maar laat er eentje vallen - het is een kwartje! Zij vliegt overeind en houdt hem dat kwartje voor. Meneer Egelsbergh, ik heb zelf gezíén, dat het kwartjes waren! Ik loop daar naar toe en vraag hem opheldering. “Waarover,” wil dat jong weten, en hij neemt alle munten van die mevrouw in en telt ze meteen uit dezelfde
| |
| |
hand op tafel: gouden tientjes!’... Hij schudde verbijsterd het hoofd. ‘Heeft hij leren goochelen, meneer Egelsbergh?...’
Toine schaterde luid òp. ‘Dat is bijna een compliment, meneer!’zei hij. ‘Ik zal hem thuis eens een beetje onderhouden hierover.’ Hij stond op en nam afscheid.
Maar hij wìst, dat Barnt goochellessen had genomen, lang geleden, bij een jongen van de kermis. Je kon tegen zo'n bankdirecteur niet zeggen, hoe'n beste leerling Barnt was,... als de les hem interesseerde.
Moeder Mary had dezelfde zoon in het bos achter hun tuin opgemerkt, met een meisje. Een onbekend deerntje. Mary had zich snel willen afwenden - maar iets had haar weerhouden. Gek, ze wilde bepaalde dingen niet zien van andere mensen - en altijd kwam het op haar pad, en dan kon ze het niet negéren.
Barnt bracht snel en duidelijk lang geleden beelden van lichamelijk geluk voor haar ogen terug. Het was een verklonken lied - nu opeens vroeg ze zich af, waar Toine zijn liefdesverlangen stilde. Afschuwelijk - wat een mens allemaal in het dagelijks leven verloor...
Enkele meters verder trof Mary zoon Derk. Hij was zich van haar aanwezigheid niet bewust, en frunnikte aan een fototoestel. Hij keek in de zoeker, en die was gericht naar de oudere broer en zijn minnarij. Aandachtig stelde Derkje in; met een vage, bezige glimlach; en knipte af, en rolde snel het volgende beeldvlak voor - haastig... hij mocht niets missen.
Een walging neep in haar keel. Dezen waren haar kinderen! Dit zieke, vunzige broedsel! Met twee geluidloze stappen was ze bij Derk, en mepte hem de camera uit handen. Hij schrok dermate, dat hij doodsbleek werd en daarna hoogrood. ‘Wat dóé je nou!...’ murmelde hij, nog zachtjes, om het beeld daar verderop niet te storen.
Ze gaf geen antwoord. Keek hem alleen maar aan. Derk kromp in elkaar en draaide zich om. Hij bukte zich snel om het toestel op te rapen - bang voor een schop of zoiets. Zijn moeder gaf hem een duw, zodat hij òm tuimelde. En zij raapte het apparaat van de bosgrond. ‘Dat je niets mooiers en aardigers hebt te fotograferen!’ bitste ze.
Zonder weerwoord draafde hij van haar weg.
Die avond, na een gezamenlijk genoten avondmaal onder kunstmatige vriendelijkheid van alle kanten, voelde Mary hoe de pijn onverwacht in hevigheid toenam tot een soort springvloed die haar borst van middenrif tot hals dichtkneep. Ze kon geen adem meer dwingen - ze wilde opstaan, maar de kracht stroomde weg - ze wilde zeggen ‘help me!’ en opende alleen haar mond. Niemand keek naar haar, want er waren maar drie mensen in de kamer op dat ogenblik; Toine, Derk en Elvire. Mary zat doodstil
| |
| |
en trachtte een vermindering van pijn te overvluchten, zodat ze zelf iets kon doen - maar wat?...
Toen keek dan toch de echtgenoot op - hij wilde iets vertellen uit de krant. ‘God, Meertje - wat ìs er?!’ riep hij, en rees bliksemsnel op. De kinderen wendden zich om - Derk schuldig, alsof hij straf verwachtte; Elvire met haar eeuwige somberheid. ‘Mary!!’ riep Toine. En greep haar hand, sloeg de armen om haar heen, wilde haar opheffen - maar zij spartelde tegen - ‘Bronsse!’ bracht ze uit, met vreselijke inspanning. Ze gleed uit Toines armen en op dat moment zonk de pijn weg tot niets - alsof er nimmer pijn was geweest.
Ze hoorde Toine in de gang telefoneren. ‘Ja, gáúw!’ De toewijding in zijn stem maakte haar huilerig-zwak; de geliefde van jaren geleden kon zich dus nog bezorgd voelen om haar... ‘Ja, kòm, ge móét komen! Ze heeft naar u gevroagen!’
Mary dreef op een golvend vlak van droom. Ze wist niet hoe ze boven was gekomen - ze lag in haar eigen bed. Heerlijke, koele, eigen kamer met de niet al te grote vensters, die het licht zo vriendelijk binnenhaalden. En in dat licht zag ze dan een onkenbare tijd later Jan Bronsse naast zich zitten. Een ietwat corpulente man met een kalend hoofd en verstandige ogen. Maar eigenlijk aanschouwde ze nog altijd de jonge kerel, die ze lang geleden had ontmoet... Zijn uiterlijk was wellicht iets veranderd..., zijn waarde was alleen groter geworden, en die scheen door zijn hele wezen.
‘Ge moet wat veurzichtiger zijn,’ zei Jan Bronsse. ‘Wat is er geschied, Mary, dè ge zunnen kneep in oew hart moest krijgen?...’
Ze slikte en dacht aan alles tegelijk. Het hart dus. Barnt; de vrijage - haar herinnering aan een geluk... dat daaraan verwant was geweest - Derk; de ontzettende, onontkoombare afschuw van het lage, al te nederige genotsjagen dat ze nu bij haar kinderen vond... En het overgrote spiegelbeeld daarachter: de vader. Een vroeg-gesleten figuur, nog altijd tuk op succesjes die geen diepte hadden en dus niet lang duurden. De platvloerse woordkeus, de vulgaire hang naar intimiteit zonder adellijke echtheid. - De verslijtende ergernis om àlles wat kwaliteit miste en herhaaldelijk, telkens in andere vorm, herverscheen.
Toen begon ze te spreken. ‘Jan,’ zei ze, ‘ik moet nu praten, en er is niemand die het beter kan horen dan jij - ik geloof dat jíj alleen kunt verstaan wat ik zeg...’
Hij hief een hand en glimlachte. ‘Toe maar!’ noodde hij.
Mary stond haar ziel toe, leeg te lopen. Ze vergunde haar tong alles te formuleren; ze gedoogde haar herinnering, allerlei haastig bedolven teleurstellingen en afschuwen bloot te leggen - ze praatte met struikelende woorden, ze moest haar stem matigen, daar ze bang was dat ze zou gaan schreeuwen om boven zichzelf uit te komen.
| |
| |
En al die tijd zat Jan Bronsse naast haar bed, en hij hield haar hand vast alsof hij de pols controleerde, en hij knikte en trok soms zijn wenkbrauwen heel licht op, en glimlachte. Tot de afgematte vrouw in het bed leeg gesproken was.
Bronsse boog het hoofd en dacht stil na.
‘Wie de rozen allerschoonst wil zien bloeien’, begon hij toen, ‘moet de mest niet schuwen, Mary. En de meeste mensen zien de rozen nauwelijks, en ruiken de mest helemaal niet. Ze zijn alles gewènd. Gij hebt u de weelde gepermitteerd, de rozen lang en goed te bekijken - er steeds meer en andere te willen aanschouwen, en daarbij de mest volkomen terzijde te schuiven. Dat wreekt zich, Mary.’
Ze besefte, dat hij zijn Brabants had geruild voor een plechtstatiger soort Nederlands, en poogde zijn woorden te begrijpen.
‘Ge laat u verblinden door iets schitterigs, mevrouwtje - en ge staat niet toe, dat het schone straks on-verheven zal blijken - ge wilt blijven geloven in de hemel. Zo... hebt ge uw huwelijkspartner gekozen, en zo hebt ge uw kinderen ontvangen en gebaard. Altijd in een schijn van legende en poëzie. Maar uw echtgenoot is een zwak mens, die u op die paden niet kan volgen - hij zakte terug naar de aarde. En zijn kinderen zijn geschapen uit ook zijn eigenschappen - ze zijn rozen en mest, ze zijn hemelse geur en stank, net als iedere sterveling. En met hun fouten moeten ze hun lesje leren, Mary. Door smakeloosheid en stommiteit worden ze geslagen en gebeeldhouwd tot ze mensen zullen zijn. Misschien blijkt Barnt een heel wijs huisvader, als hij is uitgewoed, of een geweldig goochelaar, of een filmster die de liefde gestalte weet te schenken. Wellicht ontwikkelt Derk zich tot een subliem fotograaf, en zult ge later glimlachend terugdenken aan bepaalde dingen... want alles slijt, Mary. Vooral het verdriet en de verbittering.’
‘Maar hoe kunnen wij, als de mensen van het Huis, liefde en respect verwachten van de dorpelingen,’ weerstreefde Mary, ‘als we niet voortdurend - -’
Hij hief nogmaals zijn hand. ‘Die moet je niet verwachten,’ maande Jan Bronsse. ‘Als je altijd alles goed bedoelt, krijg je genegenheid en eerbied vanzelf van enkele mensen. En dat moet genoeg zijn. En zulke kostbare gevoelens ontvang je niet, als je je door een te verheven levenshouding van de stervelingen vervreemdt.’ Hij glimlachte breed. ‘Ik heb u een injectie gegeven, en zal u pillekes laten brengen. Maar de beterschap zit binnen uzelf. Verdraagzaam zijn, proberen ook het nederigste van anderen te doorgronden en aan te voelen. Ze zijn tòch door God geschapen - ook de jongen met de beroerde kiekjes. God geeft altijd te grote geschenken - en daar vergissen kleine mensen zich soms mee. Zo moet dat, daar leren ze van. U ook, Mary van Genthen!’ Hij stond op. ‘Als je me nodig hebt, roep
| |
| |
dan.’ Hij ging naar de deur, en keek nog om, wuifde. ‘En rust een beetje meer.’ Met een schijnsel van een grinnik voegde hij erbij: ‘Dat is deftig!...’ en ging weg.
Het leek wel alsof alle waarden van vóór de oorlog waren ontglansd. De mensen spraken schokkend-eerlijk en openhartig over hun gevoelens en ervaringen, er was geen tact en geen liefde meer. De kinderen gingen hun eigen weg, de wet stelde hen vrij van ouderlijke toezichten. De wereld was grof en onwellevend geworden. Mary stond terzijde en keek alleen nog. Ze voelde zich een vreemde. Jan Bronsse had prachtig gesproken, die avond; maar hij was een man, en hij wist niets van haar vrouwelijke standpunten. Mary voelde zich vereenzamen.
Er was geen wezenlijke band meer tussen haar en Antoine. Naar buiten toe trachtte zij nog de schijn van een lief en goed gezin op te houden. Het kostte haar geen moeite, met een ingeroeste klank van eertijdse eenheid ‘mijn man’ te zeggen, en te vertellen over de vele vriendelijke gebeurtenissen binnen hun gezin. Eigenlijk wist ze niet dat ze loog - dat ze alles automatisch overgoot met een mierzoete saus van braafheid.
Het wonderlijke was, dat de oudste zoon Amadé inderdaad zo vriendelijk en goed en aandachtig voor anderen was, als zijn moeder het hele geslacht tekende. Maar het dorp wist al lang van de verdorven streken van Barnt, de geniepige kunstjes, de valkuilen die Derk velen spande. Clara bleek slechts een al te sierlijke vlag op deze schuit - zij liep met dansende voetjes op hoge hakken en met steeds prachtiger kleding door de dorpse dreven. ‘Dieje van 't Huis’. Dan had je nog Elvire, dat mager klein nonneke, dat vóór zich blikte en niemand leek te aanschouwen - maar alles wist, als ze een enkele maal tot spreken kwam. En Filip?... een lachlustig, vrolijk jong. Misschien wel de beste van dat hele stel... Hij kon zo van harte lachen, en dat was in Brabant een belangrijke inbreng. Een aardig, onschuldig joch, met een knap gezicht en een sterk lichaam. De meisjes keken om en hij soms ook.
Ja: deze Filip en de oudste, Amadé, waren de enigen die geen enkele naam meedroegen van teleurstelling in het publiek. Mevrouw kon soms ondanks haar vriendelijke toontje zeer snibbig uitschieten; Meneer was in de oorlog gebleken geen al te betrouwbare kerel te zijn - hij lachte veel en men wist niet altijd waarom. Hij moest gedegen rijk zijn. Jonkheertje Barnt was een rare sinjeur, waar ze allen een beetje omheen keken. Er gingen zulke schrille verhalen over hem! Vals geld en diefstalletjes, en grapkes mee meskes. En dè meske Clara was een vlindertje; een kostbaar haaksken om schône kleer aan op te hangen. Als kind had ze niet veul mee aander meskes gespeuld, en later was ze snel veradeld tot onbenaderbaar schoon. De dorpsjongens onder mekaar grommelden zo wat over heur;
| |
| |
maar dat was gewoon fantasie, ze was te hoog en dat dee pent.
Derk viel niet goed in de dorpssmaak. Te bleek van ogen, te flets van proat. - Je wist nooit wat hij bedoelde en zijn antwoorden waren vaag. Het enige raadsel leek Elvierken. Spits als een muis, snel en scherp onder haar vernis van uiterste vroomheid. Een jongen die haar had aangesproken met ‘Elvier-vijf-zes-en de res’ had ze snel en fel tegen de scheen geschopt, zodat hij dubbel klapte en weg was. Het dorp had gedacht, dat ze het lievelingetje zou zijn van zuster Ambrosia; maar zij waren vergif voor elkaar. ‘Elvier poogt God dood te bidden,’ had zuster Ambrosia gezegd, toen het kleine meske bij haar in de klas zat. En het minieme baronesje had geantwoord: ‘Dè heb ìk nie nodig om zalig te worre!’
Van de zaligheid was ze nog een eind verwijderd. Terwijl ze eens op de Jubel speelde met andere meskes (ze keek nooit een jongen aan), had een jongetje uit de vijfde klas haar een plaats op de schommel betwist. Ze had hem omgedraaid en voordat iemand iets kon doen, kneep ze hem dermate vlijmscherp genageld in zijn zitspieren, dat hij gilde en jankend naar de bovenmeester was gevlucht, omdat hij dacht dat hij bloedde. Zuster Ambrosia had toevallig voor het raam gestaan en alles gezien. Zij riep het adellijk wicht naar zich toe en onderhield haar alsof ze een mes sleep. Schande, walgelijk, een jongen zó pijn te doen en zóiets vies en onfatsoenlijks te doen! Foei, foei, fóéi!! ‘Ga in de hoek staan en bid tien weesgegroeten!’
En Elvire was in de hoek gaan staan, boog het hoofd met animo en groette tienmaal. ‘Dees doe ik iederen dag,’ meldde ze later voldaan.
|
|