| |
14
In de grote zaal in Scheveningen zat mevrouw Ter Tuynen Egelsbergh tamelijk vooraan, en ze had geen oog af van de zeer jeugdige mannequin Clarissa. Mevrouw zat op een gouden stoeltje - men fluisterde, dat die waren geleend van Des Indes, omdat niemand anders meer gouden stoeltjes had - en zij dronk thee uit een oerdun kopje dat was afgestaan door een dure firma in porselein, en zij roerde met een frêle zilveren lepeltje dat was uit het bezit van een of andere gravin, want niemand had meer honderd zilveren lepeltjes van dezelfde soort... En zoals gezegd, Mevrouw keek naar de mannequin Clarissa, die eveneens was geleend. Men fluisterde dat het meisje pas vijftien jaren oud kon zijn - maar kijk toch, wat een juweel!...
Clarissa, perfect gemaquilleerd met aangeplakte wimpers en een blos zo teer als het eerste zonnegloren, met een prachtig kopje vol rossig blonde krullen en een figuurtje als een pop, was zonder voldoende concurrentie de ster van de show. Zij droeg een grote hoed vol roosjes achter op haar hoofdje, bij een zandloper-taille van ijle roze stof, en haar beelderige zilveren schoentjes tripten de brede trap af alsof ze volleerd was! Een danseres uit een Parijse revue! Beter: een geboren vorstinnetje - Russisch, wellicht?...
Toen De Montbleu haar complimenteerde, dat ze zo beeldschoon die treden af kwam vlinderen, zei ze glimlachend: ‘Maar we hebben thuis net zo'n trap!...’ En iemand had gefluisterd dat ze in een paleis woonde... ‘Non, ce n'est pas un palais,’ had ze aarzelend verbeterd; waaruit iedereen begreep hoe overweldigend zij was gehuisvest. Ze vertelde ook zo lief van ‘nos jardins’, in meervoud. Onze tuinen!... De meeste mannequins wisten nauwelijks hoe één klein tuintje er uitzag. En in de zaal zat haar maman - ja, die innig voorname vrouw daar..., met naast zich een smeltend-mooie jongen! Was dat Clarissa's fiancé, misschien?... - Welnee, het was doodgewoon haar oudste broer!... Amadé heette hij.
De mannequins dansten en zweefden voorbij, wendden zich als libellen boven het water, als kamperfoelie aan de rank. Dunne tailles en zwierige
| |
| |
rokken, de mode was met dunne middeltjes en zeer vrouwelijke lijnen. En telkens als de koninginnen waren voorbij gedwarreld, sprankelde de kleine prinses die trap af, en steeds leek ze mooier en brozer.
Mary voelde zich trots en tegelijk beangst. Want zij voelde reeds, wat later de waarheid zou blijken: Clara was voor een gewoon meisjesleven verloren. De ijdelheid had haar in bezit genomen en bevrucht tot eeuwige wereld-bruid - ze zou nog maar weinig hart nodig hebben - en dat was misschien maar goed ook. God!! Dat níémand nu zàg hoe zelfzoekend zij zwelgde in haar triomf - hoe ze werd buitengesloten door de andere vrouwen, gebenedijd als ze was tot ver voorbij enige waarheid!...
Die middag brandde ze haar kindervleugels aan de kunstmatigheid; en ze voelde het niet. Ze was betoverd. Rouge en mascara en haarlak en te nauwe kleren, poeder en parfum - de volle leugen werd haar eerlijkheid. Er leek geen terug te zijn.
Juffrouw Dimphna van Toossen ging op een vroege avond in juli op bezoek bij lieve, vrome vrienden die pas een huisje hadden betrokken aan het Deunse pad. Om dat huisje heen waren brede panelen grond, die ten dele werden gebruikt voor akkerteelt en voor een stuk bloemen bevatten, waarvan de huisvrouw zeer veel hield. En heel achteraan die tuinen, verdoken achter met akkerwinde doorvlochten hoge beukenhagen, zweeg de grafgrond voor de ongelovigen - daar grensde dat kerkhof aan de levende woon-bodem. Niemand vond dit ooit nog griezelig, want de begraafplaats was uiteraard een rustig terreintje.
Het was een aardige avond, met natuurlijk een levendig gesprek. Juffrouw Dimphna was niet van de allerzwijgzaamste soort en haar vriendin had ze ook niet gevonden door gezamenlijke stilte; er werd die avond bij het genot van een tas koffie veel bekendgemaakt en overwogen en veroordeeld - het dorp bleek nog altijd vol zondige lieden. Van zondig leven stapt men langs een éénstapsbrug over naar zondig dood-zijn. En het moment kwam, dat juffrouw Van Toossen zeer bezonken van stem vroeg: ‘Merkte noot-nie niks van die hier-aachter?...’ en het zal de gastvrouw hebben gespeten dat ze nee moest zeggen. Doch zij alle drie - de gastheer zat er ook bij - wisten en begrepen dat de duvel zukke mense goed in de greep hai, en ze geen syllabe tegen de levenden liet zeggen, bevreesd als hij was voor het verklappen van geheimen uit de hel. Nee, het was rustig op dat koale veldje. En den aakker die doaroan poalde, gaf beste erpels!
De twee beklagenswaardige wezens die al meer as honderd joar doar lagen, speelden ook niet belangrijk mee. Nee..., moar was er nog noot-nie iets gemerkt van Sjeffen?...
Nee. De gastheer schudde krachtig het hoofd. Sjef gedroeg zich voor het eerst keurig. Geen gespook, geen gevluuk, geen gestrooi mee aardkluiten
| |
| |
- niks.
Na een derde tas koffie stond juffrouw Van Toossen op, en begon handen te schudden. Joa, goeiendag! Het werd nou loat, het was meepesaant half tien - ze ging es op huis oan.
Ze hielpen haar miri of meer in haar mantel, ze hielpen haar evenzeer uit de deur en wensten haar prettige wandeling. De deur sloot. Het was een vlak-stille avond, zonder geluid.
Of - naast de wandelaarster - daar liepen achter de heggetjes stappen mee. Van Toossen keek lenig opzij, als om hem te betrappen. Maar er was niets te zien. Ze liep wat sneller. Een mens kan haast hebben; ze had druk gepraat - wellicht verlangde ze naar haar zuivere bed met de bleke kussens. Vlak voor het volgende huis zei een lage, aarzelende stem van nergens: ‘Dimphna...’
Ze wilde het niet horen. Het was niet waar - ze verbeeldde zich dieje stem van Sjeffen. Ze was bijna aan de kleine boerderij van Ossenbrug. -
‘Dimphna...’ suizelde iets langs het heggeblad; en ze vernam al te klaar de voetstap.
Ze rende nu, als een jonge meid die heure vrijer ziet. Maar ze zag hem niet en ze wilde hem niet zien en hij was heure vrijer niet, en noot-nie geweest! Haar tas bleef in de schommeling haken achter een tak, ze viel bijna. Ze hoorde vreselijk duidelijk hijgen, en een soort zachte lach... En een heelverre stem lispelde gedempt en lauw in de zomerse laatheid: ‘Dimphna...’ Toen stapte ze in een kuiltje, zodat ze over-zwaaide. En ze meende stellig een grauwe hand te zien graaien uit de takken - ze was nu de boerderij van Ossenbrug voorbij, en uitgeleverd aan opgestane geheimen - en ze loosde een loeigil alsof ze zelf uit de hel werd gescheurd. Ze herstelde zich schaamachtig, hing haar tas recht, hijghuilde met traan-ogen en meende wederom schreden te horen. Dat was Ossenbrug, die op kousevoeten uit zijn woning kwam snellen, en haar bijna in de stuipen joeg toen hij begon te praten. Hij vroeg haar wat ze had. Een heel moeilijke vraag, want ze had zelfs geen antwoord. Ze blerde dat Sjef Castel neffen heur had gelopen, en had geprobeerd heuren haand te vatten. En Ossenbrug zei traag: ‘Moar die ligt doarginds en hij doet niks-nie mêr!...’ De boer was een vriendelijke man en hij had altijd meelij gevoeld met de schreeuwer Castel, bij leven en bij dood. Dat zunne juffrouw nou op ne stille zomeroavend nog poogde Sjef te beschuldigen van alles wat hij bij leven en welzijn ook al niet deed!... En dat zei boer Ossenbrug, heel kalm en peinzend. En hij verwonderde zich wijders, dat een vrouwmens zo'n laweit kon maken, veur niks! Hij ging terug naar huis - en Dimphna wankelde naar haar woning. Ze sloot de deur en trok de blinden toe, midden in de zomer; de gordijnen bewogen, en de kastdeur ging vanzelf dicht, en haar bed kraakte alsof er iemand lachte; ze sidderde zichzelf en haar lasterlijke gedachten in een ha- | |
| |
zesluimer. Het was schrikkelijk. Een vrouw kan vreselijk alleen zijn.
Toch nog eensklaps - zo optimistisch is de mens - kwam daar het bericht van Babettes overlijden. De verpleegster van het Gavenoord belde mevrouw Egelsbergh, om het haar te vertellen. O, die nuchtere combinatie van onschuldig telefoon-rinkelen, en daarachter de vriendelijke plichtstem die het sterven aanzegde. Mary duizelde - de ganse kamer wentelde rondom haar. Babette! Kleine, ontkleurde schim, die zo dapper op dat bed had gelegen...
En daarna die vergeefse pauwestaart van pralende namen op een rouwkaart:
‘Babette Elisabeth Adelheid van Galsteren, echtgenote van Jonkheer Jan Carel Hendricus Bronsse van Alderaan...
...na een langdurig, geduldig gedragen lijden. Zij is gegaan naar de andere sterren.’
Mary was zo hevig getroffen, dat ze Johan belde en zich naar Rogunen liet brengen. Ze nam een kleine tros orchideeën mee van Wine, en bestelde daar een groot bloemstuk, zoals Wine dat alleen scheen te kunnen maken. Het Gavenoord leek uitgestorven; alsof alle patiënten waren opgesloten. Misschien was het rustuur, of aten zij dan juist. De ingang was ruim, geen wandelaars te zien over de tuin velden - en dat prachtige bordes lag daar zo in treurnis verlaten, een eenzame mantel zonder lichaam. Zelfs steen en glas kunnen schreien en zich afwenden van onze levensdrift.
Een knecht opende, en liet Mary binnen in een wachtkamer. Schreden door de hal en langs een trap of gang drongen tot haar door, zonder enige binding.
Jan Bronsse kwam direct daarna. Hij zag bleek, met smalle wangen en ietwat rode ogen. ‘Ach, wat heerlijk, dat je bent gekomen!’ zei hij. En ze herkende de matte, beheerste stem, eerder van hem gehoord bij Miet van Duden, in dat huisje aan het Conventspad. Mary wist nu, dat hij beslagen was met ontroering en eigenlijk niet verder kon spreken - maar hij praatte toch, over de golf van zijn gevoel heen. Ze besefte bovendien, dat hij haar ontving als een zeer goede vriendin. Dat greep haar ontzaglijk aan. Hij nam haar hand en keek haar glimlachend in de ogen. ‘Wat maken wij samen toch veel mee, Mary!’ zei hij. ‘Veel meer, dan we een van beiden ooit uitspreken, hè?’
Zij liepen naar boven - Mary kende de weg nu al, naar de kleine kamer met zonneschijn. De gordijnen waren neergelaten; en daar rustte zij: Babette,
| |
| |
de bruid van deze lieve, betrouwbare man; zij had zijn leven een aantal jaren mogen delen en begeleiden.
‘Als de verpleging wegvalt -’ sprak Jan, ‘komen er zulke moeizame uren, Mary... Dan is er alleen leegte, waarin geen enkele stem nog belangrijke woorden kan zeggen...’
Ze knikte, en keek naar het versmalde kindermasker op dat hoofdkussen. De glimlach - zo ver weg reeds. Mary knielde neer en begon te bidden. Maar eigenlijk bad ze alleen: ‘Maria, help haar! en help hèm! en zijn kind!...’ en zo lag ze daar een korte poos. Toen ze oprees, stond hij nog net zo, zich vasthoudende aan het ledikant, met zijn levende ogen naar dat dode gelaat gericht. Uit het huis kwam vaag gerucht van spreken - een deur, die opende en sloot.
‘Ik heb haar liefgehad als nooit éne!’ zei Jan Bronsse. ‘En nu is zij onherkenbaar geworden en van mij weggegaan...’
Toen pas bemerkte Mary dat ze de orchideeën nog in haar hand hield. Ze legde die tussen de handen van Babetje, - die was-witte, vreemd blanke handjes. Daarna wendde ze zich geheel naar de man. ‘Jan,’ zei Mary, ‘ik ben gekomen om afscheid van haar te nemen; en om jou welkom te heten als een heel goede vriend in mijn bestaan. Wil je dat nooit vergeten?...’
Ze blikten mekander aan. ‘Maar tussen jou en mij’, antwoordde hij, ‘zijn mensen en dingen, waarover wij niet kunnen spreken, Mary.’ Hij keek haar zo open aan - nu pas wist ze, hoe eerlijk zijn oogopslag was. Nu zij die andere ogen na een huwelijk-lang had leren waarderen voor hun echte gewicht.
‘Jij bent een dokter’, sprak ze, ‘en ik ben een ouwe vriendin. We moeten alles bij name kunnen noemen, zonder daarmee anderen te kwetsen. Ik zal er heus voor je zijn, Jan. Ook als ik daarin alleen sta.’
Aan het voeteneind van dat sterfbed kuste hij Mary. Een voorzichtige kus, uit dankbaarheid en vertedering en mogelijk ook een beetje uit medelijden. ‘Ik ben je heel dankbaar,’ zei hij zacht.
Merkwaardig, hoe vaag zo'n bericht doordrong van het ene dorp naar het andere! Veel mensen kenden dokter Bronsse toch; en nu zo'n diep verdriet hem trof, was er slechts vage reactie op. Wè! de vrouw van dieje dokter? Dood?... Ochêrm!...
Maar in de eigen contreie speelden zich heviger zaken af. Daar geschiedden dingen, waarover de inwoners niet konden zwijgen, al hadden zij het gewild. God zat daarboven nog steeds te breien aan een hempje waarvan niet alle droaikes even puik waren - en Hij was bekaant kloar.
Meneer Gistelbergen, de bewoner van het schone nieuwe huis aan Het Sterre, had immers Bollebek met zijn mevrouw op bezoek verzocht. Aan de dun-bewoonde laan waren ze bijna overburen.
| |
| |
Bollebek had dit ietwat wantrouwend en traag overgebracht aan zijn vrouw; en zij had geglimlacht en gezegd dè 't goe was. Daarmee was verder nog niets besloten - de uitnodiging lag nu om zo te zeggen in de koelkelder bij de kaas en de room. Met dat verschil, dat kaas en room geconsumeerd gingen worden, te eniger tijd.
Maar enkele weken daarna had meneer Gistelbergen bij het uitgaan van de kerk zijn hoffelijke vraag herhaald. Dat maakte de zaak knellend - er moest dus antwoord op komen.
‘Nou, ik heb toch gezegd, dat 't goe was!’ vond vrouw Besonder. Ach, dan moest Ruur d'r mar efkes heen. En zo kwam de afspraak tot stand: op donderdag-oavend, te half acht. Het was zomer, laat licht - maar de boer moest vroeg op voor het bedrijf. En al deed Bollebek daar niet zo veel meer in - hij hield zich aan de regel.
Zij gingen dus. Vrouw Besonder in een schoon kleed, netjes donkerrood met een gouden kruisken om. En Janus Besonder zelf in een gestreken pak waardoor zijn armen en benen als nieuw bewogen. Zij stapten samen Het Sterre langs, de molen voorbij, waar zij even in keken en knikten - ja, Graard en Hille van den Boom waren thuis, ‘noavend!, en rustig drentelend, zonder haast, bereikten zij de luxueuze woning daar bijna aan de buiging naar de Gevloekte Weg. Zij betraden het grindpad, hoorden in alle rust het woeste blaffen van Wolf de hond, en belden. Een schoon huis, joa, 'n bietje stads, moar heel schoon.
Mevrouw deed open. ‘Nee, maar, wat aardig! Ik heb er zo naar verlangd u te leren kennen! Komt u binnen - pas op de drempel!’ De vestibule en de hal roken nog naar nieuw tapijt en plaksel. Maar ach, wat een schone woning! As ge toch moar genoeg geld had!... - En dat zei de bezoekster ook, en er werd hartelijk om gelachen. De salon was eveneens prachtig! Och, wè schoon!, mee nen schouw - maar dan weids als van een oud kasteel! En allemaal heerlijke, verderfelijke stoelen mee fluweel bekleed, en met veuls te veul veren. En mooie glaskes, en schoon porselein - dit moesten stinkrijke mensen zijn, meneer en mevrouw! Het leek de Woens wel! Of zij dieje heer en z'ne vrouw kenden, van de Woens?... Ja, men had elkaar ontmoet.
Het gesprek wilde niet op toeren komen. Boven de haard hing op het schouw-vlak een groot schilderij; maar dat was niet goed te zien, want de avond wilde toch zinken; en toen meneer een lichtje aandraaide, wilden Bollebek en zijn vrouw niet nieuwsgierig zijn, dus ze draaiden zich niet geheel en al om. Pas bij het derde biertje zei meneer: ‘En, Besonder, wè zegde van ons schilderij?...’ en Bollebek draaide zich zwaar en onlenig naar het rijkemensen-stuk, dat daar op die schoorsteen-wand pronkte. Een fors doek in een brede gouden lijst mee krullekes. En op dat doek rees een jongeman de kamer in, alsof hij zó zou binnenstappen. Een pracht van
| |
| |
een triomfantelijke kerel in een gouden pak. Hij steunde met één been op een grote trom of zoiets... zijn hooggehakte gouden laars puntte naar voren. Zijn flonkerende ogen onder de rand van de gouden hoge hoed, lachten de kijkers toe, en zijn lippen leken juist te hebben gesproken. Hij zou stellig iets hebben gezegd over zijn paarden; want het was Brabantos, een beroemde figuur uit een circus.
Vrouw Besonder hield haar adem in en meende te breken. Haar schichtige ogen beschoten Bollebek, die verkleurde van dieprood naar bleek. Het glas in zijn hand beefde. ‘S-s-schoon,’ sprak hij hees.
O, God, wat hartverscheurend prachtig was dat doek! Zàg Bollebek dat?! Doorschouwde hij de brede roem, die als een koningsmantel om de schouders van deze zoon lag? Kòn hij dan deze triomf niet gunnen aan een eerlijke kerel, die hij zó innig goed had gekend...?
Hij draaide zich terug op zijn stoel en nam een teug bier.
‘Ik veind'et héél schoon!’ piepte vrouw Besonder. ‘U zult toch wel weten, wie of dè is?...’ Ze kon bekant niet spreken van ontroering - ze dacht te stikken. Ze had haar tas neergezet uit veiligheid, en snoof alsof ze thuis was.
Terwijl meneer nog breed glimlachte en volgens Bollebek keek als een kat die een muis heeft verrast, begreep mevrouw dat er enig ongemak in de conversatie sloop.
‘Ja,’ gaf ze toe, uiterst voorzichtig in toon en woordkeus. ‘Dat is toch uw zoon?...’ Ze glimlachte vriendelijk. ‘Mijn man is portretschilder, en hij vond die jongen zó schitterend, en een dermate knap vakman - de hele act is volmaakt, hè?... Volmáákt!... Ik dacht dat het u genoegen zou doen, het doek te zien... Ik kan er een foto van laten maken, een kleurenopname...’ Doch ze werd doorsneden met de barse ouwemannenstem van Bollebek. ‘Ik zij nie goed,’ mompelde hij hees. ‘Ik goai.’ En hij stond op, zwaaiend als dronken - hij zette meepessaant zijn bierglas iets te ruw neer en wendde zich kolossig af van het meesterlijke portret. De jongen was hier in de koamer, en mee hem was daar Mathilde, dè vèrreke, waar alle strijd om was gekomen... en dè verdomde circus... Maar het meeste toch die grote, ontembare man in gouden kleren.
‘Maar wat ìs er dan met u?’ drong mevrouw aan. ‘Zal ik de dokter roepen?...’
Haar man stond er bedremmeld bij, zijn glimlach slonk snel - hij probeerde Bollebek te steunen, maar die wou niks. Alleen maar dreunend stompestappen naar de uitgang. En achter hem liep zijn vrouw: doodsbleek, met een vreemd schamper gezicht en neergeslagen ogen. Ze stak geen vinger uit naar haar hulpbehoevende man.
‘Gaat u toch even liggen!’ bedacht mevrouw, en gebaarde naar een divan, achter hen.
| |
| |
‘Nee,’ zei Bollebek, die zijn noodlot leek te kennen en daar nu naar toe beende. Bij de deur keek vrouw Besonder om naar de schouw met het schitterend-levendige doek. Ze schudde vaag haar hoofd en klemde de lippen samen.
‘We wisten niet dat het schilderij u zo zou kunnen ontroeren,’ mompelde meneer beschaamd. ‘Zal ik u thuisbrengen met de wagen?’
‘Nee,’ herhaalde Bollebek. Hij stapte de voordeur uit. Achter hem sprak zijn vrouw dank uit voor de ontvangst - en ze poogde een excuus te formuleren. De enige die duidelijke taal sprak, was Wolf. Hij rammelde met de ketting en brulde zijn waakzaamheid over het terrein.
Nog terwijl meneer en mevrouw hun gasten nakeken, kwam er in snel tempo een boerenwagen gereden van om de Kromme Linde, regelrecht Het Sterre op. Een zwarte hengst rende daarvoor met heftig beenwerk, het hoofd achterover in de strakke teugel. Op de bok zat de Munt - hij stak groetend de zweep op tegen de mulder en z'ne vrouw - hij speelde strelend met de zweep over de rug van het perd. Zeer laat zag hij de twee samengeklonterde mensen daar strompelen.
Bollebek stond stil en stak zijn gebalde vuist recht omhoog als een af te schieten kogel. ‘De duivel veur oe, verdommeling!’ schreeuwde hij. ‘Gij hebt m'ne zoon in 't verderf gejoage, gij, gij!... Noar den ‘el mee oe! Subiet, nou met-ene!’ Zijn stem had de schrilheid van vuurwerk, en terwijl hij riep, zonk hij traag door zijn knieën, alsof hij zeif in de aarde smolt. Zijn vrouw poogde hem overeind te houden - maar hij daalde in afgrijselijke onmacht, met brandende ogen in een geel gezicht, met schuim op de mond. ‘Verdomd, verdòmd gij!!’ Hij zwaaide als in afscheid. Er kwam een klank uit hem, die geen woord meer was, maar veel heller. Het perd schrok daarvan òp - het sprong los van de straat met alle vier de benen en viel kletterend terug in een razende galopgalopgalop, welke de Munt niet kon houden. Hij trok de teugels strakker nog, maar verloor evenwicht. Hij boog voorover naar dat wild springende dier, alsof hij het in de kont wou bijten - toen zette hij een voet in de leegte tussen wagen en paard, en viel; en leek vermalen te worden tussen wielen en hoeven - gegil klonk - mevrouw Gistelbergen borg haar gelaat tegen de schouder van haar man, terwijl de wagen voorbij hun hek tot struikelend stilstaan kwam, met het wilde paard hijgend, een duivelsmasker van wit-omrande ogen en blote tanden, ervoor. Boer Munters hing bebloed en zwaargewond voorover op het bermgras. Dat was bijna op de hoek - aan het begin van de Gevloekte Weg.
Later vertelde iemand in het dorp dat tijdens de bouw van dat deftige huis een metselaar boven de schouw een groot vierkant had getekend, en daarin geschreven: ‘Hier komt het portret’. En geen mens had kunnen zeggen, wè dè betekende. Wie of dieje mens was geweest?...
| |
| |
Den opperman was te achterhalen; en die zei ja, dè was ne metselèèr, ne dromerige vent; hij was mee den ‘elm geboren, zei die toen... Zukken krijge dikkels gelijk.
Het hele dorp was geschokt. Moar m'ne God! Moest dè nou zo'n ontknoping krijgen, zo'n hoat tussen de Munt en de Bollebek?...
De laatste was half naar huis gedragen door zijn vrouw, die werd bijgestaan door een andere bewoner van Het Sterre, terwijl meneer Gistelbergen de politie had gebeld en samen met enkele mensen poogde, Munters los te maken van teugels en allerlei moordende verknooptheid. Het paard stond daar met jagende flanken - het schudde zijn warrige manen en hinnikte huilerig, terwijl een man het de snuit streelde en toesprak.
Munters was zwaargewond. Zijn gelaat was onherkenbaar, zijn ene arm lag ontwricht als los in de mouw - hij ademde nauwelijks. Ze legden hem omzichtig in de berm, en voelden zijn pols en bogen zich over zijn borst, waarin het hart vaag pompte. Zijn ene oog bloedde zo angstwekkend. Hij werd op een ladder naar huis gedragen door vier kerels, terwijl de jonge dokter ernaast liep, en geen oog van hem afhield. De oude dokter was naar Bollebek geroepen.
Die vond ook een verslagen gezin om het bed. Naast de patiënt zat de vrouw; en er was iets vreemds aan haar. Ze reageerde traag op alles wat gezegd en gedaan werd, alsof ze achter een matglas droomde over verdriet. De waarheid was dat ze zo razend was geworden op Janus, dat ze hem niet kòn vergeven. Het was allemaal altijd slechts zijn genadeloze onwil tot vergiffenis geweest - zijn stijfkoppigheid. Ze voelde geen deernis - ze was diep in haar innigste wezen van moeder gekerfd door dit domme gedrag. Wat een geluk, zo'n schitterend portret te mogen aanschouwen van je oudste zoon, die het zó ver had gebracht! En dan alleen zo boos te kunnen worden, dat je ziek werd! O, God! Ze zat met in elkaar genepen handen naast het bed, terwijl Koosje en Mientje en Ceeske hielpen met omslagen en wassen en troosten. Bollebek lag blauw aangezwollen achterover en ademde rochelend. Zijn vrouw had nòg het gevoel dat hij zich aanstelde en zijn woede uitspeelde. Ze kòn niet opzij naar hem kijken - ze zat de dochters schromelijk in de weg.
Maar later, toen de arts haar alleen wilde spreken - nou ja, er mocht een zoon of dochter bij, maar niet in de ziekenkamer - toen dwong ze zichzelf, de oude man aan te kijken en te luisteren naar zijn somber bericht. Janus was zwaar getroffen. De arts kon niet met zekerheid zeggen wat en of hij iets kon vernemen van gebeuren om hem heen. Hij lag als blind en doof - als stervend op zijn bed: zwaar en dik en gebroken. En terwijl de vrouw luisterde en zich dwong te knikken, zonk haar medelijden weer weg. Hij was geen goeie vader geweest - niet eens een goede boer - hij was nooit
| |
| |
aardig voor welk schepsel geweest - nog geen koe had hij ooit gestreeld, nog geen veulen geroemd of als traktatie een beetje tabak laten eten. Alleen - ja, in de eerste tijd van hun huwelijk, toen zij zo snel achter elkaar kinderen had gebaard; toen was hij zó innemend voor haar geweest, dat ze met diepe vreugde haar zwangerschappen had gedragen, en zich elke avond verheugde op zijn thuiskomst. Als ze zijn stap hoorde bij de achterdeur - het uitschoppen van zijn klompen - -
En luisterend naar de laatste woorden van de dokter zag ze een mist over haar ogen zinken - en veegde snel de tranen van haar wangen. Het geluk was lang voorbij.
‘Hij kan vannacht sterven,’ zei de arts.
‘Dè is goe, dokter,’ antwoordde ze. En haar dochters brachten haar naar de keuken, waar ze haar deden zitten mee ne tas koffie; want moeder schreeuwde zo verschrikkelijk.
Begin september deed koningin Wilhelmina afstand van de troon, ten behoeve van prinses Juliana; en twee dagen daarna werd de nieuwe koningin ingehuldigd. De radio stond de hele dag aan, alle kinderen luisterden en Mary had het personeel aangezegd dat allen welkom waren om te komen mee-luisteren bij het mooie nieuwe toestel, dat Toine uit de stad had laten komen.
De bioscoop van Sjef Castel was verkocht aan een stadse kerel, die het goed leek aan te pakken: buiten bij de ingang hingen twee grote borden met aankondiging van te verwachten films. En daarop stond nu met reuze oranje letters: ‘Kroning van Koningin Juliana!’Juffrouw Van Toossen, die nimmer in een bioscoop was geweest en er ook nooit hoopte te komen vanwege het zedenbederf, ging nu toch naar het loket en vertelde zo luid mogelijk dat de koningin niet wèrd gekroond! Zij zou worden ingehuldigd!
Een kaartjeskoper vroeg: ‘Wè moakt dè uit!’ en de eigenaar, die Van Toossen uit de verte kende als een fervente niet-bezoekster, informeerde: ‘En wè is 't verschil?’
Ja, dat wist Dimphna ook niet - zij had zich nooit zorgen hoeven te maken of zij gekroond zou worden of ingehuldigd - het was allebei niet gebeurd. ‘Maor ze wor' níé gekroond!’ herhaalde ze.
‘Nou, wijf, hier mèdieje kroon!’ snauwde de eigenaar van de bioscoop. ‘En loat ik je noot-nie-mêr zien, stukkie vergif dègge bent!’
Het was huiveringwekkend! Alsof je Sjef hoorde spreken! Zou dat erfelijk kunnen zijn en daar in de bodem steken?... Juffrouw Van Toossen haastte zich weg; maar een uur later stond er op het bord met nog veel oranjer letters: ‘Abdicatie van Koningin Wilhelmina - inhuldiging van Koningin Juliana. Doorlopende voorstelling, f 0.50 p.p.’ En juffrouw Van Toossen
| |
| |
kreeg een kosteloos kaartje voor twee personen toegezonden ‘namens de directeur’, met dank voor haar correctie.
En wat dacht u? - zij ging erheen, met een handwerk-vriendin. Voor het eerst van haar zondenvrij bestaan zag Dimphna bewegende beelden, die bovendien nog praatten ook. Ze zag de vorstinnen op het balkon, en Wilhelmina die haar dochter voorstelde aan het Nederlandse volk, en die een driewerf hoera uitbracht - snikkend van begaanheid aanzag Van Toossen hoe ontroerd de koningin was - en wat zich allemaal op dat balkon afspeelde! Ze bleven twee voorstellingen zitten - de vriendin jankte bijna nog harder. Met dikke rode gezichten kwamen ze naar buiten strompelen en vertelden aan los en vast dat het veuls te schoon was. ‘Ik had heur de haand kunnen schudden!’ kreet Dimphna. Dat was natuurlijk een vergissing - de koninginnen waren niet in concreto aanwezig in zwart-wit. Maar ja, die twee blèrende juffrouwen brachten heel wat klanten binnen, de directeur kon tevreden zijn.
Voor alle zekerheid ging Dimphna de volgende dag naar meneer pastoor, om toch even te biechten. Maar meneer pastoor bracht haar zachtmoedig onder het oog dat een kroning niet gebiecht hoefde te worden. ‘Nen ìnhuldiging,’ corrigeerde de zondares.
‘Ok nie,’ zei meneer pastoor.
Toen het bericht van dat samentreffen tussen Bollebek en de Munt over de gemeenschap uitwaaierde en bij elke herhaling ontzaglijker werd, was mevrouw van het Huis, de dame aan wie velen een voorbeeld zouden willen nemen, bevangen door berouw.
‘Ik had wellicht al lang tussen deze twee mannen moeten bemiddelen!’ moest ze hebben gezegd. En dat was stellig niet door anderen bedacht, want op een middag was zij voorzichtig met de wagen komen voorrijden bij Besonder, en had de chauffeur belet laten vragen: of het paste.
Het paste natuurlijk niet in het minste, vrouw Besonder begon heen en weer te rennen en greep naar koffie en thee tegelijk; en mevrouw Ter Tuynen Egelsbergh stapte uit haar auto en schreed naar binnen, waar ze de huismoeder een hand gaf en vroeg hoe het ging. En vrouw Besonder zei: ‘Goed’.
Mevrouw kreeg de patiënt niet te zien, want het was helemáál niet goed. In de keuken had zij gedempt zitten praten met de zorgzame huisvrouw. Die was later getroost en rustig. Zo'n lief karakter, die Mevrouw van het Huis! Ze had verteld, hoe ze zich had willen mengen in de wrijving tussen deze twee macht-figuren; en hoe ze had willen pleiten voor meer geduld en begrip tegenover elkander. Maar dat ze door het drukke leven met kinderen in de opgroei telkens ervan was weerhouden. De vrouwen kenden elkaar natuurlijk uit de verte, want dochter Mientje diende immers op het
| |
| |
Huis. Ze leerde daar fijne manieren - ze was veel meer dame dan de anderen.
Wat Mevrouw nu had gewild, was toch nooit uitvoerbaar geweest! Zij als beschaafde vrouw van de wereld kon nooit òp tegen twee van die koppige boeren! Maar ach, wat schoon gedacht van zo ne doame! En daar bleef het bij. Mevrouw Mary nam na drie kwartier afscheid van de gastvrouw en van enkele dochters die erbij waren komen staan. En zij reed weer heen.
In de schemerige slaapkamer met de halfdichte gordijnen lag Bollebek op zijn bed. Hij bewoog bijna niet meer. Zijn vrouw vond dat de hand die zij nu en dan in de hare nam, steeds zwaarder en beweginglozer werd... Zijn adem ging bovendien zo vreemd en onregelmatig. Het huis was overschonken van schaduw. Ach! dat dit nu het slot zou worden van een leven lang onvergevenheid... Schrikwekkend, dat op een vèr verleden dag bij de geboorte van een biggetje, dat een van de boerenzoontjes had geroerd, het begin moest liggen - zo onschuldig en jong - van een drama! -
‘Jaan!... Jààn!...’ De vrouw poogde telkens hem los te trekken uit zijn lethargie. Maar hij antwoordde niet. Hij lag met halfgesloten kijkloze ogen naar de zolder te staren, en de machtigheid van zijn lijf was een anker aan de aardse bodem, waarvan hij niet los scheen te komen. Hij leefde noch stierf; hij wachtte op iets.
‘Misschien wil hij Nilles nog zien,’ had Koosje gelispeld. Zij was een lief, sentimenteel meisje. Haar trouw aan de vader was roerend, want veel goeds had ook zij niet van hem ervaren.
Harry's vrouw Ceeske was veel in haar eigen huis, om het kleinejonkje te verzorgen. In tijden van moeite komt de toewijding altijd van diegenen die nog geen liefdesgeluk hebben gekend. Of niet meer, zoals de echtgenote daar naast dat bed, met haar magere wangen en intens trieste ogen. ‘Och, Janus toch!’ zuchtte ze. Doch hij lag stil en blikte omhoog. Mogelijk zag hij daar een schilderij - een portret, dat hem het leven had benomen. Dat aangrijpende, wonderschone doek. -
En terwijl Mary zo op het pad van mensenliefde en braafheid had gewandeld, was er op de Woens iets akeligs gebeurd. Toen zij thuiskwam, was daar die stilte; eigenlijk te groot voor een huis vol personeel en kinderen. De kamers waren leeg. Buiten hoorde ze nog het motorgonzen van de auto, die door Johan werd weggeborgen in de garage.
Ze riep: ‘Noud!...’ en besefte opeens, dat ze dat nog nooit had geroepen. Hij was er meestal wel, of men had hem niet nodig, en als volmaakte huisknecht was hij er dan niet.
Hij kon nu natuurlijk even naar zijn eigen huisje zijn. Ze stond in de hal en riep: ‘Jongens!...’ en ook daarop kwam geen antwoord. Waren ze dan al- | |
| |
len in de tuin, of weggegaan - zou het huis zonder bewaking blijken te zijn? - Maar net toen ze ‘kinderen!’ wilde roepen, vernam ze gesnuif in de kamer van Antoine, zijdelings naast de kleine spreekkamer. Ze liep daarheen en tikte aan de deur.
Een doffe stem antwoordde: ‘Já-á...’
Ze ging haastig naar binnen.
Aan zijn schrijftafel zat Toine; hij leek wel in elkaar geslagen. Zijn ellebogen lagen plat op het tafelblad, en zijn hoofd lag daar scheef overheen.
‘TOINE!!’kreet ze.
Hij hief het hoofd. Een behuild gezicht, dikke ogen, een rare, rafelige mond, gezwollen van snikken.
Terwijl ze zich naar hem toe haastte, zei ze: ‘Wat is er?...’ Ze was maar een klein uurtje weggeweest.
Toine zat te werken en intussen was Derk binnengekomen. Hij was lief op een stoel gaan zitten en had zijn vader aangekeken. En heel vriendschappelijk had hij verteld, hoe hij een trommel had gevonden met allerlei papieren erin - ‘Waar?’ had zijn vader gevraagd; maar die onderbreking had Derk niet opgemerkt - hij sprak gewoon door. Vriendelijk en ongeschokt legde hij uit, achter het mysterie van zijn grootvaders verloren geachte gelden te zijn gekomen. En hij eiste zijn aandeel. Zwijggeld, domweg.
Zijn vader had hem uitgevloekt. Hij had het jonkje van vijftien jaar aangeblaft, dat het hem niet aanging, wat zich tussen zijn vader en grootvader afspeelde. Derk had geglimlacht. En toen zijn vader, razend, een stok had gegrepen, was hij opgestaan; en hij had gezegd: ‘En als mamma straks mijn wonden ziet, wat zeg je dan?’
Doodstil stond Mary, aan de overzijde van het bureau. Haar schrik en medelijden smolten weg. Ze knikte. ‘Dit is vreselijk, voor een vader,’ stemde ze toe, met zachte stem.
Toine knikte. Ze vond hem een jankerige zwakkeling.
‘Het lot van vader is blijkbaar niet gelukkig, in de familie Ter Tuynen Egelsbergh,’ vervolgde ze. Maar de pijn in haar borst was er weer; want háár zoon had dit gedaan. Nee, de zoon van Antoine. Nee..., de zoon van hen beiden. -
Ze ging zonder een woord te zeggen weg. En riep om Derk. Hij bleek te zijn uitgegaan, naar vriendjes. Daar was ze blij om, want ze voelde zich niet in staat, hem kalm tegemoet te treden. Nu kon ze nadenken. En dat was goed. Toen ze hem die avond na het eten alleen te pakken kreeg in die zelfde studeerkamer van zijn vader, legde ze hem haarfijn uit dat opa oud werd, en allerlei dingen deed die niet verantwoord waren. Daarom had pappa het geld, toen hij het vond, weggenomen en opgeborgen. Opa kreeg nu een regelmatig inkomen van pappa, en hij zou dat begraven geld wel vergeten. ‘Maar’, besloot Mary, ‘hij mag daar niet aan worden herin- | |
| |
nerd, want dat zou hem ongelukkig en onrustig maken. Als ik ooit merk dat hij door jou of namens jou door iemand anders, is ingelicht, laat ik de politie roepen en jou verhoren. Dan word je ingeschreven bij de andere boeven.’
Hij knikte en veranderde niet merkbaar. Zijn blanke ogen keken van haar weg. Maar ze wist - aan het wriemelen van zijn handen - dat hij was geraakt. ‘Ga,’ zei ze. En bleef sidderend van zenuwen alleen achter in die afschuwelijke studeerkamer.
In de hal zong Clara, die de trap af kwam. Zij had een schrijven ontvangen van Armand de Montbleu. Hij bood haar min of meer vast werk aan als mannequin. Zij zou dan worden opgeleid. Die hele dag liep ze al in een wijd uitwaaierende robe met een hoog-gesneden ceintuur van geborduurde zijde. ‘Het feetje in huis,’ zei haar vader soms. Mary vroeg zich af welke karaktertrekken zij nog zou ontdekken bij het feetje...
En bij de anderen.
Tegen Toine zei Mary, zoals ze Derk had verteld opa nu een toelage te geven - dat was veiliger. ‘Dus dat is ook geregeld,’ zei ze rustig.
‘Jij maakt me straatarm,’ antwoordde Toine klankloos.
‘En huilerig,’ vulde ze aan. ‘De rest was je allemaal al.’
In de hal stond ze stil bij hun prachtige staatsieportret. Groene zijde met kostbare bewerkingen - een set juwelen van onschatbare waarde; smaragden en briljanten. Een jeugdig gezichtje daarbij, en die triomfantelijke ridder naast haar, die een smaakvol gebonden boekje in zijn hand hield. Ze herinnerde zich, dat het tamelijk scabreus van inhoud was geweest. Zo bleek het hele portret: flonkerend van namaak-geluk, met andere waarheden dan de zichtbare. Wat waren hun gezichten versleten in de stroom der gebeurtenissen en ervaringen!
Indien Rinus Munters al ooit geheel zou genezen, zou dit proces maanden duren. Hij was per slot vierenzestig, al mocht men hem zelfs nu een sterke kerel noemen.
Hij lag in een klein kamerken alleen. De familie kwam tweemaal daags naar hem toe en men fluisterde dan, want je wist nooit wat hij kon horen. Zijn hoofd was zeer ingezwachteld. Het ene oog was vernietigd toen hij voorover tussen wagen en paard viel - hij raakte daarbij een gesp van het tuig. Zijn neus was gebroken omdat hij een van de burries had geraakt. Zijn gelaat bleek gebrijzeld door de beknelling tussen wagen en paard - hij miste een aantal tanden en kiezen. Zijn ribbenkast was samengenepen bij het steigeren van de moor - de linkerhand was gebroken en verscheurd op het ogenblik dat hij door de knellende ruimte zakte langs de trappende benen van het paard. Hij was verkreukeld als oud papier.
| |
| |
Maar hij was bij bewustzijn. En hij kon een beetje onderscheiden, dat zijn vrouw een boeket bloemen had meegebracht. Ze zat naast hem, met wringend hart als ze naar zijn geschonden lichaam keek. Ach! Ze hield zoveel van hem - hij was haar levenskameraad geweest, en altijd even vrolijk en hulpvaardig! Geroerd vertelde ze dat Mevrouw van het Huis even bij haar was geweest en deze bloemen had gebracht. Mevrouw had haar lieve bezorgdheid verklankt met een bekentenis: hoe graag ze had willen vrede-stichten tussen Munters en Besonder! Hoe ze 's nachts in bed had overlegd, beide mannen te spreken, en langzaam, voorzichtig, naar elkander toe te brengen voor een verzoening... Zij leefde sterk mee met alles wat in de dorpsgemeenschap voorviel - en het speet haar zo onzegbaar dat dit drama was gebeurd! -
Munters gromde. Zijn vrouw wist aan de klank, dat hij ontroerd was en min of meer glimlachte om de onnozelheid van zo'n dame. Hij bewoog zijn gezonde hand in een gebaar van afweren, en de vrouw zei: ‘Joa, moar ze meent ‘et goe, Rien!’ en hij leek te knikken. Hij scheen wat levendiger te worden van dit vriendelijke verhaal - misschien troostte het hem. Vrouw Munters zat naast het bed en praatte in haar eentje, met haar hand over de zijne heen; ze sprak en gaf zelf antwoord - ze was zich niet bewust van het feit dat ze een toneelstukje opvoerde en dat Rinus het onbeweeglijk publiek was. Toen ze opstond omdat het bezoekuur voorbij was, voelde ze het kneepje in haar vingers. En dat was haar reusachtig applaus. De bloemen stonden in een drinkglas naast zijn bed, en hij poogde ernaar te kijken. Bloemen van een deftige mevrouw die vrede had willen stichten.
Die nacht vond de broeder van de wacht Rinus Munters bewusteloos. Zijn pols was flauw, hij reageerde nergens op. De dokter haastte zich naar hem toe. De patiënt zag blauwachtig-bleek - zijn gelaat kreeg daardoor iets lugubers, als een masker van de formele dood. De polsslag was snel en fladderig - een vleugellamme vogel die niet kon uitvliegen. De bloeddruk daalde angstwekkend vlug - het ritme dook onder in traagheid. De adem - was het nog adem? - ging haastig en leek geen diepte meer te halen. ‘Embolie,’ lispelde de arts, zorgzaam trachtend de man te helpen - pogend iets te bedenken wat nog kòn aanslaan - - maar Rinus Munters zakte weg als water door een zeef. Hij zonk en verloor zijn laatste expressie - hij werd een leeg lichaam. ‘Ruiter-embolie,’ zei de dokter, zich oprichtend. Hij legde zacht de arm terug. De grote stilte had de pols ook rust gegeven.
Buiten sloeg een verre torenklok drie.
Dezelfde nacht was Bollebek vreselijk onrustig. Hij zuchtte een paar malen diep, hij trok zijn benen omhoog alsof hij wilde opstaan. Zijn vrouw was bij hem - ze had licht gemaakt, het weer uitgedraaid en een kaars aan- | |
| |
gestoken - dat was stiller schijnsel. Janus Besonder leek iets te willen zeggen. Zijn verzorgster had geen oog van hem af. Het was zo'n geluidloze nacht - zij poogde eveneens weinig gerucht te maken, want de kinderen moesten weer vroeg op. Ze zat naast het bed, en wist niet dat ze sliep. Nu en dan opende ze de ogen en dacht aldoor te hebben gewaakt. Tot enig roeren haar bijbracht; zij bemerkte dat Jaan haar aankeek. Met zijn ogen open, recht op haar gezicht, blikte hij naar haar. Zijn mond ging open. Zij glimlachte, boog zich naar hem over. ‘Hm?...’ vroeg ze, en legde haar hand op zijn voorhoofd. Dat was koel. Nee, het was zeer koud. Zijn mond ging nog verder open. Alsof hij een priester was die ging bidden. ‘Ik hai tòch...,’ fluisterde hij, met een grove brom in zijn machteloze stem. Zij schudde breed glimlachend het hoofd, om hem gerust te stellen. En ze zag van héél nabij hoe zijn blik zich ontspande, ver langs haar heen... en zijn mond sloot. Hij ademde nog één keer; diep. Toen begreep ze waarom zijn voorhoofd kil was. Ze had hem in zoveel verschillende omstandigheden gezien; nu wist ze dat hij er niet meer was. Het ging allemaal snel en logisch - ze hoefde de kinderen niet te roepen. Vrouw Besonder doorzag dat het aardse bestaan niet meer is dan een rijp vruchtje in de mond van de eeuwigheid. Ze streelde Jaans wang, en maakte toen een kruis over zijn gezicht, dat nu eindelijk weer lief was - zoals heel lang geleden. ‘In de naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes - amen’.
Buiten sloeg de toren van Sinte Maria: drie slagen.
‘Ze roepen hem,’ peinsde ze.
O! toen het dorp vernam dat de twee mannen op dezelfde tijd waren heengegaan!... Er wrong een huivering door de mensen. Op het ogenblik dus, dat beiden de geest gaven - zo ver van elkander weg!, hadden de torenklokken drie geslagen. Zij waren tegelijk ingegaan tot de Eeuwigheid. Vreselijk! (Hadden zij daar bij welke poort dan ook, nog moeite gekregen?)...
Ruur van Bollebek kwam met de pastoor afspreken voor de uitvaartdienst. Dat kon voor een rijke boer natuurlijk in geen geval vroeger zijn dan elf uur. De eerdere dienst was een ‘goeiekôpe’, en dat mocht niet!!
Goed; de pastoor noteerde dat. Het koor erbij - een solist...? En nog speciale wensen?
Nee. Het moest schoon zijn. Het was veur voaders.
Zij praatten gedempt. Ruur had rode randen om zijn ogen, en de pastoor verwonderde zich zachtmoedig, wat toch een volwassen man te schreien had aan zo'n stuurse vader. Dat was dan afgesproken. De pastoor gaf hem de hand. En alvast groeten aan moeder.
Toen de pastoor de deur opende, scheen de zon naar binnen. ‘Het beste,’ wenste de pastoor; Ruur bedankte. En trok aan zijn petklep. De priester
| |
| |
keek hem na: zulke flinke kerels allemaal en toch overmeesterd door die vader... behalve dan de oudste jongen. Tja. -
Doch net toen de pastoor de deur zou sluiten, kwam er een ander de stoep op; dat was een zoon van Munters. Ach, wat een samenloop ook! Die kwam afspreken voor de uitvaartdienst. Dezelfde dag. En aangezien de Munt een rijke boer was geweest, moest het een mis zijn om elf uur.
‘Die is al veur Besonder,’ zei meneer pastoor.
‘Moar -’ de jongeman stokte even. ‘Dè kan nie, meneer pastoor!... Ons voader is gesturreve -’
‘Ja, op dezelfde tijd,’ vulde de pastoor aan. Hij gooide de deur van zijn zitkamer open, en noodde de jongen binnen. ‘De moeilijkheid is hun vijandschap,’ stipuleerde hij. ‘Ik heb u wel verwacht, moar - die zoon van Bolle - Besonder was urst...’
‘En tòch kan ik nie noar huis kommen en zegge, dè Bollebek veurgoat!’ zei de jongen verongelijkt. ‘Hij was m'ne voader, meneer pastoor - en zo'ne goeie mens!...
De pastoor keek uit het raam en tikte met zijn vulpen tegen z'n tanden. ‘Als ik toch zó vijandig moest leve mee 'n aander,’ zei hij, ‘wè zou ik m'n eigen ongelukkig vulen!...’
De jonge Munters schokschouderde.
‘Wè zou God bedoeld hebbe,’ vroeg de pastoor, ‘toen Hij ze allebei tegelijk veur z'ne troon riep, jongen?...’
‘Ik wit nie of tie dè gedoan het,’ antwoordde de ander listig, en keek naar de grond. ‘Moar voader mot die mis van elf hebben, meneer pastoor.’
De priester stond op. ‘Ik kom straks bij oew moeder,’ zei hij, minstens even listig. En daarmee zond hij Muntertje weg. Deur open. Zonneschijn. De Sinte Maria speelde negen slagen.
Maar nee. De pastoor telefoneerde zowel naar vrouw Munters als naar vrouw Besonder; en bestelde hen beiden die middag om twee uur bij hem. Elk mee ne zoon.
God was stellig met pastoor De Wett, want om half twee kwam pater Bernardus op een oude fiets langs-piepen en stapte af voor een glas Trappist. Hij bleef zitten; om twee uur precies rinkelde de voordeurbel, en juffrouw Lisabeth, in haar laatste pastoriedagen, opende. Vrouw Besonder en zoon Harry kwamen voetenvegend binnenstappen. Zij troffen in de woonkamer pater Bernardus en terwijl ze mekander de hand drukten, trilde de bel nogmaals en juffrouw Lisabeth liet vrouw Munters binnen met haar zoon Chris. Dat gaf even vervreemding. Maar ja. - Men zat met zessen om de langwerpige tafel en juffrouw Lisabeth schonk thee. De vrouwen bekeken mekander met resten van goedendagknikken in de kerk; de zoons blikten voor zich, om nu en dan even een snel oog af te
| |
| |
schieten naar de andere kerel; pater Bernardus zat te handenwrijven alsof hij de honderdduizend had gewonnen en meneer pastoor roerde in zijn thee.
Toen Lisabeth wegging, rechtte De Wett zijn rug en kuchte. Vrouw Besonder knikte gehoorzaam, op het tafelblad starende.
Toen begon de pastoor te spreken. Hij tekende het dorp en alle mensen die met genoegen of in leedwezen de vete tussen Besonder en Munters hadden gevolgd. Al die jaren, dat de families elkaar hadden benadeeld en vernederd - de schade die daarvan was gekomen - ‘Wat denkt ge, hoe de keinder van aander 't hebben gevuuld?... Overal altij dè gesmiespel over Bollebek en de Munt!’ Hij noemde ze schaamteloos bij hun dorpsbenamingen. Alles bleek hij te weten: de kleine pesterijtjes van de kinderen onderling - de trotse houdingen van de ouderen tegenover mekanders gezinnen en bezittingen. Ja, hij wist de vechtpartij van indertijd daar op de Gevloekte Weg in woorden neer te zetten, dat iedereen alles leerde kennen, moar m'ne God! ze wisten nie dè de pastoor zo'n oakelige woorde kende! Hij releveerde ook zijn blijdschap, toen Harry Besonder zich verliefde op Ceeske van Drimmelen, uit het Munterse. Er was gezien, hoe de twee moeders mekaar hadden gedag-geknikt en soamen te communie waren gegaan. Het had veur God nie gehollepe. Er waren altijd weer dingen geschied, die de zaken terugdraaiden. Moar op ne dag had dit God zo allesvergeten zwoar gehinderd, dè'tie Besonder en Munters laangs mekoare ongelukken liet krijgen; en Hij riep hen op dezelfde naacht noar boven.
Daar zweeg meneer pastoor; en pater Bernardus wreef weer efkes z'ne haande. Doch het was alsof de priester een groot venster had opengestoten, waarachter licht was, en een ontzagwekkend vergezicht. Vrouw Besonder keek naar haar handen, en er viel een traan plets! op heur ringvinger. Vrouwen stromen veuls te gauw over! Kijk, daar begon vrouw Munters te snotteren en naar haar zakdoek te graaien. De jongens zaten stuurs en ongemakkelijk te draaien; en de geestelijkheid zweeg tweezijdig.
‘En vanmorgen komt hier een zoon Besonder en bespreekt de uitvaart veur z'ne voader om elf uur,’ begon De Wett opnieuw. ‘En meepessaant komt d'r 'n zoon Munt veur 'tzelfde. Nou meugde gij bedenken wè ik moet doen... èn wè ik gère zóú doen! O, zo gère!!’ En pater Bernardus knikte. Maar dat was geen kunst, want die twee hadden natuurlijk zitten buurten.
‘Mag ik wat zeggen?’ vroeg pater Bernardus. En iedereen begreep, dat hij heus niet was gekomen om alleen handen te wrijven. Pastoor De Wett knikte toestemmend.
‘Deze twee mannen zijn tegelijk gestorven,’ herhaalde pater Bernardus. ‘En as ze nou boven kommen - geleufde gij dè ze dan veur Gods stoel
| |
| |
kunnen verschijnen, as ze mekoare k'oad oankijke?... Geleufde gij ècht dè God dè goed zou veinden?...’
Mm-ja,... dat hadden de families eigenlijk wel gedacht... Ze konden zich niet voorstellen, dat Munters en Besonder broederlijk naast mekander voor Gods rechterstoel zouden staan.
‘Moar gij wit ôk niet aalles!’ wierp Harry Besonder tegen.
‘Nee, dè is,’ gaf pater Bernardus toe, ‘moar ik geleuf gère 't goeie van God... Die twee manne - joa, die zèn malle koppe... Moar ze zèn toch nie veur God verschene, om doar wêr te goan donderjoage?...’
Nee. Dat kon niet. Donderjagen voor Gods Troon!...
Pater Bernardus keek de kring rond alsof hij hen op een kijkje in het paradijs had getrakteerd. Niemand sprak. De pastoor hield intrigant zijn mond dicht!
‘Ik denk dè ze noar den ‘Emel zèn geroepe, om eindelijk es verstaandig te worre,’ zei pater Bernardus. ‘En as ze dè nou al 'n bietje zèn..., en mee God noar benee kèke..., en ons hier kunnen zien...’ Daar moest vrouw Besonder vreselijk van grienejanken, en Harry sloeg zijn arm om haar heen, zodat vrouw Munters ook begon - ze leek wel jaloers. ‘As ze'n ons hier kunne zien,’ herhaalde pater Bernardus met stemverheffing, ‘dan motte ze nie zien dè de twee families vechten om ne heilige Mis..., nee!’ Hij sloeg met de vlakke hand op tafel, maar het was juist een hol plekje, en ze schrokken er allemaal van op, ook de pastoor. ‘Dan motte ze zien, dè wij d'r ôk van geleerd hebbe! Dè zeg ik oe!’ en hij vouwde subiet de handen in de mouwen, als om het wrijven af te leren.
‘Moar wat dàn...?’ zuchtte vrouw Munters.
‘Eén heilige Mis veur soamen!’ galmde pater Bernardus, alsof hij ze trouwde. ‘Het is een héílige mis! En we bidden ons hele leven om vrede op aarde. Ze bennen op dezelfde dag, hetzelfde uur gestorve - ze motten op dezelfde dag begroave worde... ze motte allebei 'n Mis van elf uur... in dezelfde kerk...’ Hij gaf nog zo'n paukedonder op de tafel - pastoor De Wett blikte zenuwachtig naar de draagkracht van de poten. ‘EEN MIS VEUR SOAME!’ bulderde pater Bernardus. ‘Dè heeft God bedoeld - en zij zullen 't doarmee eens zèn!’
Pater Bernardus had niet voor niets honderden negerkiendjes gedoopt en alderhaand vrouwkes en mennekes verteld over God en Maria. Hij was gewoon een goeie verkoper; en die middag verpatste hij de Vrede Gods met een dure Mis en allerlei heerlijke overtuigingen aan de combinatie Besonder-Munters.
Ze gingen naar huis met een soort goede moed - alsof ze waren verlost van zware zonde. Alleluja! -
Maar thuis moest iedereen ook nog worden bekeerd tot dit nieuwe christendom. En dat kostte toch wel veel praat.
| |
| |
Mijnheer en Mevrouw van het Huis zonden bloemen; zowel naar Besonder als naar Munters. Dat maakte de families eigenlijk pas echt wakker. Opeens begrepen ze, dat ze met grote staatsie moesten begraven - schoner dan den aander. Hoe kwam je iets aan de weet uit het vreemde kamp?... De dode moest op een schone eigen wagen worden gereden. Met bloemen eromheen. En daarachter de dragers, en de familieleden en vrienden. Er waren grensgevallen, waarvan men niet wist of zij meer met de een of met de ander bevriend waren geweest. Die werden gewoon genood. Het ganse dorp leefde mee in een soort verwondering, dat zoiets kon plaatshebben! God! de twee vijanden gezamenlijk onder ene mis te brengen!... Op het kerkhof zou pastoor De Wett de ene begrafenis leiden; en pater Bernardus zonder aanzien des persoons de andere. M'ne God! De gemeenschap werd er bijna trots op. In Rogunen en in Den Deun stonden er al mensen op te kijken, van erheen te zullen gaan. De pastoors hadden van de kansel af duidelijk gemaakt, dat het hier niet ging om een plezierken. Maar dat kon velen er niet van weerhouden zéér belangstellend te zijn.
De families wisten ook niet van elkaar, hoeveel bloemstukken ieder op z'ne woagen hai... De kans bestond, dat de Munt meer had; want hij was stellig vriendelijker geweest in de omgang dan Bollebek. De Muntersen hadden een verklikkertje bij de bocht van de Gevloekte Weg gezet; en toen die kwam binnenhijgen met het bericht dat de wagen van Bollebek de weg opreed, trokken de paarden van Munters meteen aan, en de stoet zette zich ingang.
Het leek afgesproken werk: zo prachtig en statig reden zij mekander tegemoet in de Kerkstraat. Bollebek kwam krek de hoek om van de Kromme Linde, toen de Munt van de Lange Kerkstraat de bocht naar de gewone Kerkstraat rondde. Beide wagens werden getrokken door zwarte paarden, die langzaam als wetend hun tragische last vervoerden - bloemen hoog op de kisten... en achter de wagen, beiderzijds, de stoet van huurlieden, dragers, familie... Ach, wat was dit verstandig geweest van pater Bernardus!... De klok luidde roepend over het dorp. De mensen stonden langs de zijden geschaard, velen met een zakdoek in de hand.
Maar toen strooide de duivel een flitsend besef over de koetsiers: dat één de eerste moest zijn in het middenpad van Sinte Maria. En meteen zat Harry Besonder rèchtop - en Walle Munters schoot overeind. Mes-scherpopeens legden zij de zweep over de paarden, met een schreeuw van fel ontwaken. De stoeten werden door elkaar gejaagd van schrik - de paarden schokten snuivend op en sloegen in galop. Als afgeschoten kogels uit de lange loop van elke optocht donderden zij mekaar tegemoet, snijdend langs de deining van toeschouwers die in paniek terugdrongen naar achter - en zo, snel - vlugger - rapper - gáúw!, daverden ze op elkander af - - om vlak voor de kerk te worden ingehouden alsof ze in tweeën werden ge- | |
| |
trokken. De dieren steigerden - de wagens wankelden dronken tot stilstaan. Ach, die ontluisterde wagens - de bloemen lagen voor een deel gestrooid op de Kerkstraat! De paarden, nog zwarter van zweet, met flonkerende schrik-ogen en met schuim om de mond! En de koetsiers aapachtig van de bok springende, om voaders eer te redden! En daarachter snel naderend, haastig en zonder plechtigheid, de treurenden, in alle staten van schok. Zij wisten niet wat er was geschied. Waren de paarden op hol geslagen?... Waren de menners dol geworden door te veul spanning?... Nee; enkele kerels hadden het begrepen: elke zoon probeerde den urste te zèn. ‘Schaand!’ lispelde vrouw Besonder schreiend. ‘Harry schoam oe! Hoe kunde zoiets moake!...’ en vrouw Munters sprak in gelijker voege. Zij waren zusters in de ontzetting.
Vrouw Besonder dwong haar kinderen de kist achter in de kerk zó te zetten, dat er evenveel plaats was voor de andere kist. ‘Joa, neffen mekoare!’ zei vrouw Munters schel.
Vrouw Besonder eiste snikkend dat men de kist zou openen om na te zien, of de dode nog wel keurig lag. En vrouw Munters was dermate overstuur, dat ze snotterend alleen kon knikken en wijzen, dat zij dat ook wilde. Klein en nederig waren de kinderen. Van het altaar kwam meneer pastoor aan schrijden met twee koorknapen, die kruis en wijwatervat droegen.
De Munt had zich keurig gehouden. Een arm was losgeraakt en stak omhoog alsof hij iemand groette. Doch Bollebek had zich voor het laatst laten gaan. Hij lag op zijn zijde, met één been opgetrokken; zijn haar was in de war en zijn gebit lag half onder hem. Vrouw Besonder had het druk met ordenen, want haar ogen drupten en haar neus wou ook wat.
En meneer pastoor was vlakbij; hij zag het groteske redderen van de echtgenotes, en hij dacht aan de vrouwen die het graf van Jezus bezochten, om Hem te balsemen en te verzorgen. Op dat ogenblik begon het koor de Introïtus te zingen (de kisten waren dicht, en alle mensen stonden of knielden): ‘Requiem aeternam dona eis Domme’ - ‘Heer, geef hun de eeuwige rust’.
Meneer pastoor zag uit een ooghoek dat vrouw Munters de andere vrouw een arm gaf - dat ze tegen mekaar leunden. Het leven had legendarische aspecten. - De groepen voegden zich achter elkaar. Besonder voorop; en voor het altaar werden de kisten naast mekander geplaatst. Veel mensen daaromheen huilden - men was getroffen en hevig gesticht. Het was een schone uitvaartdienst.
|
|