| |
| |
| |
Schijngestalten van de maan
| |
| |
13
Natuurlijk was er veel kritiek in Woenselsven op die oudste zoon van Bollebek. Ze hadden zichzelf graag de glorie van die filmcarrière gegund. ‘Wè'n stommerd!’ zeiden ze. ‘Miljoenen weggooien, om mee zunnen erreme troep te blève zwerreve!...’
Ook in het ouderlijk huis vielen wrange woorden. ‘Heitie oan z'n ouwers gedocht?’ vroeg voor een keer Bollebek zich hoorbaar af; en vulde zeif in: ‘Nee. Heitie gedocht oan het bedrijf, de perde, de koeië... Nee. As ‘soaves dè licht moar op hem schènt - dan is aalles goe.’
En daarop zwegen de kinderen toch maar. Het was bittere taal. Na enkele happen voegde Bollebek er nog aan toe: ‘Niks nie wert. Nìks wert!!’
En weer zwegen de keinder.
Tot Ruur zijn lepel neerlegde en rondkeek. Hij was het broertje, dat als kleine jongen bij Nilles in bed had geslapen en dat zich bij die grote broer veilig had gevoeld, en hem bewonderde. Zoiets geeft weerhaken in de ziel, een anker in je hart.
‘Moar - als hij in zurg komt,’ sprak Ruur langzaam en met een donkere stem, ‘dan zal ik hem toch hellepe; want hij is ne beste mens. Ik zal ‘m noot-nie allinnig loate.’
Bollebek had daar een smadelijk stikgeluid voor. Maar hij zei geen woord verder; en de anderen aten met de ogen op hun bord - behalve de moeder. Haar ogen zochten Ruur; en ze knikte hem hartelijk toe.
Juffrouw Calchoen was een beetje bevriend geraakt met Wine. Dat kwam wellicht van de biecht, welke ze op die gedenkwaardige late juli-avond bij de bloemenverkoopster had afgelegd. Het merkwaardige was, dat zowel Wine als juffrouw Calchoen een eigen band had gekoesterd met Sjef Castel. Zij wisten dat van mekander niet; en toch was daar een castellig lint dat hen met een grote krullende strik samenbond. Eens was de naam van de fleurige vent gevallen - en dat was een vlekkeloze ervaring voor beiden. Wellicht dat daarin een lieflijk herkennen van mekanders teerheid lag.
Juffrouw Wine had ook nooit aan iemand iets verteld over datgene wat Calchoen haar had geprobeerd toe te fluisteren, al was ze daarbij herhaaldelijk op spannende stukken blijven steken. Nee, echt nooit had Wine tegen iemand daarover gepraat. Een mengsel van vertrouwen en innig mee- | |
| |
lij had haar lippen gezegeld.
Hoe kwam het dan toch dat enkele mensen iets wisten?... Was het Calchoens emotionele blik, daar op die late zomerfiets, was het dan toch het riet, dat sedert klassieke oudheden zich tot ritselend fluister-instrument maakte van mensengeheimen en die te duidelijk wist te verruisen?... Niemand vatte hoe enige woeste mare kon binnendringen bij juffrouw Lisabeth in de pastorie - maar het was gebeurd. Iemand had gemeend deze bezorgde dame te moeten voorlichten omtrent de schrikkelijke belevenis van juffrouw Calchoen.
‘'t Zal toch nie woar zèn?!’ hijgde Lisabeth. ‘Juffrouw Calchoen - dieje dikken uit Rogunen, mee d'r fietsie?!...’
Ja, die.
‘Ochêrm!’ sprak juffrouw Lisabeth. ‘Ik kan 't men eigen nie veurstellen!’ ‘Dè mot ôk nie,’ had de vertelster gemaand, in alle geheimen-ernst.
Doch juffrouw Lisabeth leek wel altijd te horen of te zien wat aan gewone mensen voorbijging. Misschien waren het ook wel zenuwen - wie zal dat zeggen. Ze haalde diep adem omdat ze zo'n meelij had. En toen die adem weer naar buiten wou, neep haar strot dicht, en wrong 'm ietsken open en weer toe - en juffrouw Lisabeth gooide het hoofd in de nek en scheureschaterde van het lachen! ‘OH!!’ riep ze, en nog eens ‘OHH!’ en ze stampte mee de vuut en sloeg om zich hene en kon er geen eind aan krijgen. Telkens als ze nog 'n bietje lucht kon binnenhijsen, brak haar dollewijvenlawaai opnieuw uit. En al die tijd stond de vertelster er bloed-ernstig naast te wachten, om te besluiten dat Calchoen nu niet meer fietste. Ze moest nou de Beetrix nemen, om naar Wine te gaan.
Dat was eigenlijk, wat ze had willen vermelden: een mens was na de oorlog zijn bestaan nie meer zeker, en zo'n dikke, deftige dame werd gepakt als een kikker uit de sloot!
En daarover moest Lisabeth nogmaals kabalen! Zij lag over de keukentafel heen met de ellebogen op het blad, en daarop haar brulkop, en ze stuiptrok als in nood.
Zo kwam eigenlijk juffrouw Lisabeth op de tong. Iemand zei dat ze nootnie goed gaar was geweest - ze was toch uit het klooster ontslagen omdat ze zo gosselemachtig had gelachen toen moeder-overste van de trap donderde?!... Nee, het zouden zenuwen wezen. Gelukkig dè meneer pastoor zo'nen ernstige man was. Die zou nog nie lachen, al vertelde God 'm zelf een vieze mop!
De zomer was prachtig en leek niet te willen eindigen. Er viel geen noemenswaardige regen - het weer bleef prachtig en de zon overstraalde een herstellende wereld, alsof het aldoor zondag was. Voor sommigen was het dat ook. Filip van het Huis was nu tien jaar oud. Een pleziermaker, die
| |
| |
met alle kinderen spelletjes speelde en er nooit bekaaid afkwam. Hij had de voordelige vlotheid van zijn oudere broer Barnt, maar was niet zo genadeloos. Hij bracht alle mensen tot glimlachen en goedgeefsheid. Een aardig kereltje!
Zijn broer Derk - nu dertien jaar oud - had een zoete, neergeslagen blik, die niettemin alles leek waar te nemen. Meneer Egelsbergh was gewaarschuwd dat Derk in het bos bij Rogunen een verliefd paartje had bespied, en net had gedaan alsof hij foto's had gemaakt. Toine moest daar hartelijk om lachen, in tegenstelling met zijn vrouw. Mary was uitgeschoten. ‘Probeer toch te beseffen, wie je bent!’ bitste ze.
‘Maar ik heb toch niks gedáán?!’ zei Derk dan.
Clara was in haar roze nylon japonnetje aanschouwd door Armand de Montbleu, een modemachthebber uit Parijs. De man had ogenblikkelijk contact gezocht met de ouders van deze zoals hij het noemde ‘Perfecte Inspiratie’. Hij liet de al te vroegrijpe kleine figuur geen tel los met zijn ogen - hij keek en leek te snoepen. Hij smeekte Clara te mogen laten meelopen in een show te Scheveningen, voor de wintermode.
De ouders waren zeer vereerd. Toine wilde veel te graag naar het schouwspel toe om al die lekkere wijfjes te bekijken; en Mary ging, om haar kind te beschermen.
Het was een feest. Volmaakt geregisseerd, en gedoseerd van schoonheid, opeenvolging en kleur. De versnaperingen waren ruimschoots en weelderig, alsof er nimmer eten op de bon was geweest (zij waren er nog niet geheel los van), en muziek, sfeer, conversatie, àlles was schitterend-harmonisch.
Toen Clara - die op de ruelle ‘Clarissa’ had geheten - weer in het geboortedorp thuis was, begreep Mary hoe reusachtig het verlies was. Het kind was ontworteld. Alsof God zelf haar in een onontkoombare strik had gevangen, was zij gefopt en begoocheld langs alle ervarings-grenzen. Ze was geestelijk ontmaagd tot ras-ijdeltuit, met opeense kennis van alle zaken. Ze bewoog zich onnatuurlijk en schitterend, ze glimlachte alleen als iedereen keek. Haar haardracht was geen kinderkop meer - het was een lieflijk kapsel, een omlijsting als een brokaten raam om het dun-brauwige, subtiele maskertje van een peinzende kleine fee. De eigen broertjes werden timide tegen haar, en door het dorp ging Clara als een eensklapsvreemde, onbereikbare figuur. Binnen die enkele dagen sprak zij over briljanten ringen en gedreven gouden bracelets en de keuze van juiste oorhangers in overeenstemming met de robe. De meiden van het bedrijf hadden haar poeder en rouge en oogschaduw meegegeven, een doosje mascara en zelfs enig niet al te kostbaar parfum. Clara was een te vroeg afgevallen blad, en zij dreef op een gouden rivier zeewaarts, het leven tegemoet. Van Armand de Montbleu kwam er een brief vol dweepzuchtige uitroep- | |
| |
jes en de smeekbede of Clarissa ook verder zijn collectie mocht helpen dragen.
Mary was daar een beetje vies van; de man was toch volwassen, en Clara telde niet meer dan veertien lentes.
‘Ben je achterlijk?!’ riep Toine uit, en hij lachte zijn eigen spitse grinnik. ‘Die vent is een mietje, een lapjesluier. Hij zou huilen als hij dat kind moest verleiden!’
Mary kreeg een hoogrode kleur. Ze had Toine nog nooit zó duidelijk en zo plat horen praten. Na dat kamp bleek hij van veel beschaving te zijn ontbolsterd - de waarheid blonk ongeflatteerd door zijn gedachtengang. God, waarin waren ze verzeild geraakt? -
Maar Clara schreed op hogehakkenvoeten door Woenselsven, en zij glimlachte geheimzinnig. Haar schreden tekenden de Brabantse aarde met pretentie en zij ademde onbekende geuren.
Laat in de zomer reed er een mooie, lage wagen de hekken van de Woens binnen. Rank en lenig gleed de voiture om de canna's en stopte halverwege bij de garage. Daar was Johan bezig een nieuwe wagen af te lappen - de indrukwekkende oude trommel was geruild.
‘Hé! Dààg!...’ riep een jubelend vrouwenstemmetje, zodat Johan zich wendde. ‘Is er een baasje thuis?...’
Ze had zich gelukkig hersteld van al te groot verdriet: Claire van Griffenen-van Gool, de weduwe. Ze bekeek de man met tastende belangstelling. Beiden waren ze ouder geworden. Hij miste ook dat bloedjonge, zijn trekken waren verscherpt, de aardige lach had aardige vouwtjes om zijn wangen gelegd - hij was nog altijd een smakelijke hap. Haar lach was een beetje geschilderd appetijtelijk, met die rode lippen en de omtekende ogen. Zijn lach bleef vlot en vrijmoedig.
‘Nee,’ antwoordde Johan, ‘Mijnheer is naar de stad, en Mevrouw bezoekt een dame in het dorp, Mevrouw...’
Op dat moment kwam Amadé te voorschijn uit de garage. Hij stond daar, lang uitgegroeid, zeventien jaar oud, met zijn onbevangen blik naar de bezoekster. Hij knikte, want ook hij herkende haar en zijn snelle mededogen richtte zich naar haar verdriet van toen...
‘Halloooo, wie hebben we dáár!’ zei mevrouw Van Griffenen. Zij opende het portier en liet een mooi slank been met een hooggehakt schoentje uit. Ze glimlachte langs geloken ogen en een lieflijke breedte om haar kaken, als een streling van warmte. ‘Is hij je zoon?...’
‘Nee, Mevrouw,’ antwoordde Johan, ‘mijn oudste is negen. Dit is de jonge meneer Egelsbergh.’ Hij stelde hen formeel aan elkander voor, met een buiging naar Deetje: ‘Mevrouw Van Griffenen-van Gooi.’
Amadé was kinderlijk genoeg zijn handen aan een zakdoek af te vegen,
| |
| |
terwijl de prachtige vrouw uit haar schitterende luxe-slof gleed. ‘Ach, wat gaat het leven snel,’ zei ze lachend, ‘en wat ben je schoon opgegroeid - je naam moet beginnen met een A...?’ Ze stak haar beringde hand uit.
‘Jonkheer Amadé,’ zei Johan, en schiep daarmee afstand.
‘Het khnkt als een roman,’ lispelde Claire. ‘En zo zie je er ook uit, jonkheer Amadé...’ Ze zuchtte. En hield zijn jongenshand vast, die zwart was van smeer. ‘Ben je al verloofd?’
Deetje schudde hoogrood het hoofd. ‘Nee, mevrouw,’ zei hij schutterig. En zij maar lachen.
‘Mijnheer en Mevrouw proberen wel iemand van zijn eigen leeftijd en stand voor hem te vinden,’ converseerde Johan brutaal, ‘en die zijn er goddank ook wel - en, het heeft nog geen haast, hè Dé?...’
‘Dat komt nog wel,’ lispelde ze verlokkend.
Toen sprak de chauffeur: ‘Misschien kunt u een boodschap bij ons achterlaten, voor Mevrouw?...’ Hij negeerde Meneer. ‘Dan zullen meneer Amadé en ik die graag overbrengen.’
Zij bloosde onder haar kunstblos. ‘Ja, goed,’ zei ze. En Deetje naar zich toe trekkend - hij struikelde door het onverwachte - ging ze voort: ‘Deze is voor je moeder’, en ze zoende hem mals op de wang, ‘en deze is voor papa.’ Ze stempelde langzaam en met grote aandacht een kus over zijn lippen.
‘Ik hoop dat de jonge meneer het precies zó kan overbrengen,’ stelde Johan haar ongerust, ‘dan weten de ouders, wat ze zijn misgelopen.’ Hij lachte stralend. Amadé veegde beduusd zijn mond af. Johan gaf hem openlijk zijn eigen schone zakdoek. ‘Mevrouw, ik zal uw groeten overbrengen,’ zei hij, boog en ging voort met zijn werk. ‘Dé, kijk, as jij nou - -’
Hij liet haar alleen in haar staatsiewagen stijgen en om het perk heen wegrijden. Leunend op de machinekap keek hij Dé aan. ‘Dat soort wijven moet je schuwen als de pest, jongen,’ zei hij. ‘Vergeet dat nóóit, Deetje! Ja, ik moet dat wel zo zeggen - want juist deze sierlijke dametjes - laten je alle wijsheid vergeten.’
‘Maar ik heb jou naast me,’ antwoordde Amadé. ‘Ik ben geloof ik veilig.’
Toen de bladeren geelden en de bossen zich tranend van late dauw in hun goud hulden voordat ze de sier van dunne takken-kant gingen tonen, reed Mary met haar kinderen naar oma Rosalie en opa Dieudonné. Zij waren nu de oudste generatie, en Mary wilde daar bewust een beetje aandacht aan schenken. Ze had tevoren belet gevraagd - Antoine kon niet mee komen omdat hij zaken had af te handelen, zei hij. Dat was wel harmonisch, want voor oma Rosalie was hij veel te spits en dus ook te onbeleefd.
Men reed met de nieuwe wagen, een Cadillac van zeker niet geringer af- | |
| |
meting dan de vorige wagen. Johan hield het stuur en naast hem zat Amadé, wat Mary hinderde. Zij had hem als oudste naast zich willen hebben, en weg van de chauffeur. Hun gesprek was te gemeenzaam, terugwijzend op de praat van elke dag. Nu zat Barnt naast zijn moeder, met tussen hen in Elvire; en daarvóór zaten Clara en Derk op de klapstoeltjes, met Filip. De route ging door het dorp omdat Mary bloemen wilde halen bij Wine. De eigen teelt bleek niet goed dat jaar, de zomer was te warm geweest.
Was er iets veranderd?... De rit werd een soort triomf-reis. Veel dorpsbewoners herkenden Mevrouw en de kinderen evengoed in deze nieuwe verpakking als in de vorige wagen - men stond stil en knikte en wuifde. Sommige dames of heren negen zeer diep, al voortwandelend. Het lieve gezin passeerde: Mevrouw met de nazaten. Bakker Van den Boom wuifde van achter zijn toonbank, slager Van den Bosch stak zijn mes omhoog en knikte, terwijl uit een bovenvenster zijn vrouw met een stofdoek wuifde - het was zo warm in zijn natuurlijkheid! Er waren ook veel jonge meisjes en opgeschoten jongens, en kleine kindertjes. Het viel Mary op dat meisjes meer wuifden dan de jonge kerels; terwijl Clara zo blijkbaar zat mooi te zijn!... Doch opzij blikkend bij het zusterhuis, zag Mary tot haar bittere ergernis, hoe Barnt met een rode kop zat te knipogen en te grijnzen naar het jeugdige vrouwendom. Toen zijn ogen die van zijn moeder ontmoetten, kuchte hij en trachtte enige voornaamheid te hernemen. Tersluiks zag hij nog een sappig meidje, en liet zijn linkerhand opbloeien achter het glas. En over Derks hoofd keek Mary in de kalme, wetende ogen van Johan. Doch Mevrouw beheerste zich schoon, en boog als een vorstin naar twee oude juffrouwtjes terzijde: de dames Van Castellen. Ach, wat werd die ene frêle en oud! Mary bedacht, hen eens op de thee te vragen, en dan te laten halen door Johan. ‘Barnt!’ schoot zij uit, ‘denk je dat je je ook maar even zou kunnen gedragen als een jongeman van ons huis?!’ Hij trok betrapt de wenkbrauwen samen en poogde te glimlachen. ‘Bah! wat afschuwelijk om met zulk schorum samen in een wagen te zitten - en er nog familie van te moeten zijn ook!’ Ze zuchtte diep.
‘Die meskes laachen toch allinnig tegen z'ne beurs,’ zeurde de hoge stem van Elvire. ‘Al het aandere veinde ze beter bij de boerejongs!...’
Mary zag de lachrimpels om Johans ogen en voelde zich ontdaan. Maar zij stonden stil voor Wines winkeltje - en ze steeg uit. Het aardige was, dat Amadé ook uitstapte, en zijn moeder wilde ondersteunen - hij ging met haar de winkel binnen. Ze kozen samen prachtige roze dahlia's en brede takken gipskruid - het was zeer modieus en door dat dunne gewas kreeg zo'n bloemstuk iets wuivends als een roep van lente.
Toen ze in de wagen terugkwamen, heerste daar zwijgen. Elvire keek zuur, Barnt leunde bokkig achterover. En zij reden de smalle Brabantse wegen langs, naar het stille huis van de grootouders.
| |
| |
‘Ik hoop dat oma nie wêr die geitepis schenkt, dè ze limonade nuumt!’ bromde Barnt.
‘Dat hoop ik toch van wel,’ sprak zijn moeder, ‘want iets anders krijg je niet, of het mocht thee zijn.’
Ja, zij waren nu zichtbaar de oudste generatie. Oma had flossig bleek haar gekregen, met grote lokken wit daardoor. Ze sprak een beetje langzaam - dat had ze altijd wel gedaan, doch niet zó... ‘Ach, welkom, lieve kinderen!’ zei ze, en kuste Mary en Amadé en zo vervolgens naar leeftijd. ‘Wat heerlijk om jullie weer eens te zien!’ Ze nam de bloemen in ontvangst met dat gebaar van armen-vol-rijkdom, dat Mary nimmer had aanschouwd bij gewone dorpsmensen: ach, de voorname bloedverwantschap was toch een uitgezocht geschenk van God!
En daar kwam opa Dieudonné binnen - hij liep een beetje naar één kant, maar toonde nog heel kwiek. De blijdschap was zo onverbloemd, dat Mary weer geheel opveerde. De kinderen hielden zich ook goed. Eenmaal releveerde oma het geërfde huis van Deetje, waarover gezwegen had zullen worden - een keer vroeg Barnt: ‘Opa, hoe oud bende gij nou?’ met een verwondering alsof opa de honderden moest samenrapen. Maar beide keren gaf Dé zo aardig antwoord, dat niemand iets anders voelde dan geluk. Over opa's leeftijd zei hij: ‘Opa's jaren zijn een rijkdom, die niemand kan stelen.’
Ja, Amadé was een chique kerel geworden (een echte Van Genthen...) en dat deed de grootouders zichtbaar genoegen.
En Clara mocht vertellen van mannequin-spelen, waartoe zij bleek te zijn uitverkoren voor een keertje. Meer had oma daar niet van begrepen. Clara glimlachte Mona Lisa-achtig en gaf beschaafde antwoorden. Alleen toen oma vroeg wat zij nu eens wilde hebben, ramde Clara de harmonie even kapot. ‘Ik heb oorhangers nodig met roze beryl,’ sprak ze. ‘Eigenlijk ook iets bijpassends - ring of broche, of bracelet. Maar oorhangers beslist.’
Er viel een snelle stilte. ‘Dan moeten we u voor uw naamdag maar iets in uw spaarpotje geven,’ zei opa.
‘Ja, ‘s Clara wou als spaarpotje ne biervatje nemen,’ lispelde Barnt boosaardig, ‘daar gaat meer in...’
Doch daar moest opa zo verschrikkelijk om lachen, dat ieder kon begrijpen, hoe onwetend hij was voor enige werkelijkheid.
Eigenlijk maakte Elvire de beste indruk. Zij zegde een schoon gedichtje op over de Heilige Drieëenheid, en op oma's vraag of zij regelmatig bad, antwoordde ze: ‘'s Morgens en 's middags en 's avonds.’
Oma straalde gewoonweg; en opa vroeg of ze dan nog wel tijd overhield veur snuupkes?...’
Doch Barnt zei: ‘Nee, die geeft ze altijd oan mèn.’ En daar moest het hele
| |
| |
gezelschap om lachen, behalve het vrome wicht zelf.
Ze zaten daar in het ouderwetse salet en blikten over de ruime, heuvelige tuin, en ze verveelden zich dodelijk. Ook, helaas, Mary. Ze voelde een vage hoofdpijn om de slapen zinken, omdat ze fouten van de kinderen vreesde. Het gehele bezoek verviel tot een kunstmatig poppenspel met vage maniertjes en betekenisloze woorden. Tot Amadé, de tactvolle, vroeg: ‘Opa, mogen we wat in de tuin gaan kijken?’
Natuurlijk mocht dat! Wat een vondst!... Dan konden de volwassenen wat beter samen praten. Filip leek erdoor tot leven te komen. Hij had aldoor zoet zitten limonade drinken en op een koekje gekloven. Ze trokken te zamen naar buiten, in de heerlijke, ruime herfsttuin. Amadé keek tersluiks of er ook een grafkelder was... Elvire begon direct bloemetjes te plukken en informeerde of er hier niet een beeldeken was van Maria?... ‘O, asjeblieft niet,’ zei Barnt plomp, ‘we hebben Clara hier ook al bij ons!’ Derk glimlachte en schopte steentjes. Hij stond vaak stil en keek naar boomtoppen, en tuurde tussen de struiken door. ‘Is mama jong geweest in dees huis?’ vroeg hij. Ja. Mama was hier klein kind geweest. Ze keken allemaal om zich heen en naar het brede gebouw vooral, de vensters boven...
Toen ontmoetten ze Classen, de oudere, die vroeger bij Ouw-omaatje had getuinierd; hij werkte nu hier, om niet te zeer vervreemd te geraken van de familie. Hij vroeg ook naar Classen in Woenselsven. Was die niet zijn broer?...
‘Zijn zoon Pjeer werkt doar nu,’ vertelde Elvire. En ze beloofde hemelsblank, de groeten te zullen overbrengen.
De kinderen volgden Classen naar een bosje, waarin vijf vogelnesten van het voorjaar waren achtergebleven. En naar de eenden bij de vijver, voor wie een winterverblijf getimmerd zou worden, op Mevrouws verlangen. Filip kreeg natte voeten omdat hij in de vijver stapte, en al die tijd liep Clara naast Classen, die geen keurig oog van haar kon afhouden. Hij gaf haar herfsttijlozen cadeau, en een stekje van geurige geranium.
En Barnt klom langzaam, al pratende, op een heuvel, vanwaar hij het gehele terrein kon overzien. De anderen stonden beneden hem in een kring, opziende alsof hij een evangelie zou gaan prediken.
‘Het zal mij benieuwen wie dìt erft,’ zei Barnt.
Op een schemerende middag is het toch zo ver gekomen dat juffrouw Calchoen en Wine mekander in diepst vertrouwen openbaarden hoe geworteld hun vriendschap voor die woeste schalk was geweest: Sjef Castel. Zijn lawaai, zijn brute woordkeus bij sommige gesprekken, had hen geen van beiden kunnen doen terugschrikken voor een blijvend vrij kamerken in hunne harten, waar zijn nagedachtenis in volle bloei verbleef. Wat was
| |
| |
hij sterk geweest, en edel en hulpvaardig, ja, werkelijk ridderlijk! Zo'n grote moed kon zich toch niet uitspreken met lieve woordjes en beleefde glimlachen? Een vènt was hij geweest! Hij durfde tegen iedereen op te springen - ach! zij beiden bewaarden dat buukske dat hij had gelaten in de verkoop des levens. Zij begrepen het geen van beiden ook mar 'n bietje - maar het was een moedig geschrift. Hij had het durven uiten!
En zo, verward in mekanders hartewortels, spraken zij af eens getweeën naar zijn graf te gaan kijken. Hij lag daar toch zo allinnig! Joa, mee die twee aandere ongewijden, moar die woare temet honderd joar ouwer.
En zo verdwaald in heur eigen plannen was Wine, dat ze niet besefte het dienstmeisje van de dames Van Castellen in de zaak te hebben gehad voor een groot bloemstuk van sterke bluumkes. Om half drie draaide zij de deur van de winkel op slot en liep, pratende met juffrouw Calchoen, ieder met een schoon bos bloemen gewapend, in damesdrentel het Deunse Pad af, waar een enkele fiets hen niet stoorde. Het was schoon weer. Onder de zwakke nevel beloofde de hemel veel blauw en andere verrassing. Juffrouw Wine had Sjef lang gelee al gekend, dat was bijna een liefdesgeschiedenis (zij vond het zelf al lang een warme vertelling vol gloed) en Calchoen had haar corpulente hart verloren terwijl ze leerde fietsen en in Woensse opspraak kwam omdat hij haar ietwat krachtig vasthield. Ach, wat lag dat allemaal ver!
Toen ze bij het kerkhof voor de ongewijden kwamen, zagen zij van het hek af, dat er twee donkere dames bij Sjefs graf stonden te buigen en te koerduiven mee bloemen. ‘God, die zèn van mèn,’ herkende Wine. ‘Dè zèn de doames!...’ en zij aarzelden. Maar toen zagen ze dat de ene, juffrouw Evelien, heur mantel afdeed en op de bodem spreidde - en Anselma gebaarde zwakkelijk alsof ze ging flauwvallen - maar met haar zusters hulp werd zij nog net op de mantel neergelaten - en daar lag zij, als een huurlijk. Nou ja, iets van een toneelstukje...
‘D'rhene!’ kefte Wine - en zij zetten hun aarzeling om in halve draf. De dames bij het graf hadden nog niets weten naderen. Evelien speelde in vreselijke bezorgdheid een soort lijkmis, en Anselma knikkebolde. Toen riep juffrouw Wine: ‘Kunnen wij helpen, doames?’ en Evelien schrok enigermate, want op zo'n begraafplaats verwacht men geen mensen...
Het bleek dat Anselma al lang last had van duizeligheid en zwakte; zij had beslist die middag het graf van Sjef willen bezoeken, nee, ook niet met rijtuig - dat viel zo op; men kon niet met paard en wagen en met bloemen in de hand naar een ongewijd graf-oord gaan - het leek bespotting. Doch kijk, nu waren zij eveneens het Deunsepad afgelopen, en de wandeling was te lang gebleken voor Anselma's luttele kracht... Daar stonden zij, bij het graf van de wilde neef - en het zwakke zusje voelde haar benen knakken onder haar tenger lijf en wist geen andere oplossing dan zich neer te
| |
| |
leggen op de herfstbodem.
Wine en Calchoen smakten hun bloemen naast die van de dames en Wine knielde naast de jammerlijke Anselma. Zij voelde haar de pols, die inderdaad zeer zwak was. Zij legde haar tas onder het hoofd van de ongestelde en stond op. En blikte in de twee radeloze gezichten naast haar. ‘Blijf gij hier,’ zei Wine, ‘ik goai subiet noar de Woens, doar is wel ne chauffeur.’ En ze zette zich in snelwandel.
Op de begraafplaats voor ongelovigen bleven juffrouw Calchoen en de dames Van Castellen achter. Anselma had haar ogen gesloten, wat alles nog dramatischer maakte. In de groeiende verte zagen ze Wine verdwijnen met de schreden van een kip die bang was. Het bleek nogal een afstand, want als je de Kruisstraat afliep, moest je nog helemaal de oprijlaan en de weg naar het Huis nemen. Juffrouw Calchoen had het vreselijk warm van emotie, en ze deed haar mantel uit en spreidde die in een hartelijk gebaar tot deken voor Anselma. Die ontwaakte min of meer, liet haar duizeligheid warmen, glimlachte vertederd en ging weer bewusteloos. Evelien dankte de andere vrouw en informeerde of zij niet uit Rogunen was?...
Ja. Zij was uit Rogunen.
Evelien wist dus subiet dat de dikkerd fietsles had genomen van Sjef; en dat ze was verschalkt door een Engelse soldaat; en dat ze een gek mens was. Anselma verslikte zich, en dat doet men liggende het ongemakkelijkst. Calchoen wierp zich op de knieën tegen de ongewijde aarde en hees de zieke een beetje overeind. ‘Ochêrm,’ zei ze, ‘ochêrm!... Als ze moar nie -’ maar nee, dat deed ze niet. En voor het hek reed een prachtige grote wagen die soepel zwenkte en het terrein opreed tot bij de rustplaats van Sjeffen en nu eventjes van Anselma. De chauffeur sprong eruit en hield een achterportier open - Mevrouw steeg uit met die aardige oudste zoon, Amadé. Mevrouw sprak: ‘De dokter is de praktijk in - kunnen wíj helpen?...’
Op het vernemen van dit ganse sensatie-programma: het binnenrijden van een auto, de vriendelijke stem van Mevrouw van het Huis, opende Anselma de ogen en poogde op falende ellebogen overeind te geraken.
‘Blijf toch,’ sprak Mevrouw - wat niet onhartelijk was bedoeld. ‘Wij zullen u even helpen - wilt u naar uw eigen huis, of mag ik u bij mij wat laten rusten?...’
De zieke was eenvoudig genoeg om in een paleis bij deftige mensen niet tot enige rust te kunnen komen; en haar zuster verzocht naar het eigen domein te mogen worden gereden. Mevrouw was toen al neergeknield en had Anselma de pols gevoeld. Johan en Amadé waren daarneven en brachten haar omzichtig overeind. Het was een devoot tafereel.
Mary zei: ‘Wat een lief graf!...’ want de rozen bloeiden nog, en de nieuwe
| |
| |
bloemen gaven er zoveel groetenis aan.
‘Maar de boeketten moeten nog water hebben!’ voegde Amadé erbij, en hij draafde op zeer jonge benen met twee vazen in de hand die daar klaar leken te staan, naar een waterkraan, vulde en schikte alles en zette de bloemen links en rechts van de naamsteen.
‘Wat een allerliefst graf!’ herhaalde Mary. De dames knikten glimlachend naar Amadé - ook Anselma.
Zij werd behoedzaam in de vorstelijke auto gezet. De andere dames stegen mede in, ook Mevrouw; de zoon zette zich naast de chauffeur. En zachtjes, schokvrij, gleed het rijtuig de ongewijde plaats af, en bracht allen naar het huis op de hoek van de Zwarte Kloosterlaan en Het Sterre.
‘Ja,’ zei Evelien later tegen de begeleidsters, die even bleven en daarmee hoog in de vriendschap klommen, ‘het is zo'n goe gezin, doar op het Huis! Meneer doe wel es wè gek, krek as Sjeffen... Moar harten van goud, ammoal!’
En allen knikten.
Begin achtenveertig gingen er stemmen op een monument te plaatsen waar in de oorlog die vijf arme kerels waren gefusilleerd. De gebeurtenis had een patina van ontzettend verdriet gekregen, maar mild, zoals alle zaken die zijn voorbijgegaan. Op de plaats waar de mannen waren stukgeschoten, kon geen huis met tuin verrijzen - je kon daar geen gezin huisvesten en bloemen, planten of groente verbouwen. Het was smartegrond, met bloed begoten. Een beeldhouwer had bij de burgemeester ontwerpen ingediend, voor vijf starre figuren, aan palen gekluisterd, ten hemel kijkend. En tussen die palen zou dan een soort banderol vlechten, op welke stond: ‘Zij wisten niet waarvoor, doch werden naar huis geroepen door hun Vader.’
Er kwamen natuurlijk vergaderingen van Burgemeester en Wethouders en inwoners. Er vormden zich partijen voor en tegen een sokkel, en zo ja, hoog of laag; en gemetseld of van een blok natuursteen? En moesten die kerels dan nakend? En moesten hun gezichten gelijkend worden?...
‘Ach, welnéé!’ zei de burgemeester, ‘natuurlijk niet naakt! Zij waren toch gewoon gekleed?!’
Ja, gewis; maar je wist noot nie of ne kunstenoar iets noakend wou hebbe, en woarum!
‘Nou, maar als ik ooit ergens een standbeeld verdien,’ zei de burgemeester statig, ‘dan hoop ik dat men zich bijtijds mijn kleding weet te herinneren!’ Ja, de boeren knikten, dat hoopten zij ook.
Men kwam bij de plek samen, en stond daar zo'n vijftig man sterk te overleggen en mekaar aan te blaffen, als er weer één malle zorgen had, of een schril idee. Het moest volgens de ontwerper op een lage sokkel, wel le- | |
| |
vensgroot; maar dramatisch-naast het publiek, zodat je er niet naar hoefde òp te kijken.
Iemand wilde bloedrode steen hebben.
Maar dat was te duur, en bovendien vond de burgemeester het een belediging tegenover de gestorvenen. ‘Donkergrijze steen,’ zei hij, ‘maar wel héél expressief, tegen de akker daarachter. En elk jaar zullen we de vierde mei daar bloemen bij leggen, en denken aan hun angst en verdriet.’
Daar knikten allen van. Niet iedereen kende het woord expressief; doch het klonk geruststellend.
En tijdens die bespreking was daar ook Bollebek naar toe gedrenteld. Het was per slot schuin tegenover zijn eigen bedrijf en tegenover het huis van zijn zoon Harry. Het was zaak, daarbij te blijven, dat er geen domme dingen werden neergezet, zodat je mee dè laand niks nie meer kon doen! Hij had zich ook in de gesprekken gemengd; en eensklaps had hij gestaan naast de meneer die in het schone huis was komen wonen, verderop aan Het Sterre, vlak bij de gevloekte weg. Die heer was Bollebek bekend, al hadden zij nooit samen gebuurt.
Het was een stadse meneer. Zijn spraak bleek anders, en zijn gedachtengang was ook niet gewoon. Op een of andere manier hadden ze mekander geboeid, en dieje heer had zich voorgesteld. ‘Gistelbergen,’ had hij gezegd, en hij had zijn hand uitgestoken. Bollebek was daarvoor teruggeweken, had geaarzeld en toen in een helder moment geantwoord: ‘Besonder!’ en de hand maar gedrukt, want die ging anders niet meer terug.
Gistelbergen! Zo'n veurnoame mens had de Munt nie in z'ne buurt, en dè kon ôk nie. De heer had zich vriendelijk uitgelaten over Woenselsven en over veul mensen. En tot slot had hij tegen Bollebek gezegd dat hij eens langs moest komen, met Mevrouw. Pas thuis had Bollebek begrepen dat Mevrouw zijn eigen vrouw was, die aan de was stond.
God weet van de lelijkste draadjes nog een mooi jasje te breien - maar er zijn toch wel draadjes bij waarvan je denkt: ‘Had Hij nou echt geen betere?’ en zo'n draadje was het zwarte contact dat bestond tussen Bollebek en de Munt. Dat ze nou niet in verschillende dorpen mochten wonen! Of voldoende verstand mochten hebben om elkander te kunnen waarderen en eerbiedigen als schepselen van die zelfde breiende God! Uiteraard bestuurde Bollebek, goed genezen van alle krakkemikkigheid, geen woagen mee 'n perd. Dat kon hij niet, er zat in zijn hoofd toch ergens een losgeslagen tolletje, dat niet binnen zijn macht viel. Hij wandelde en stond met mensen te praten - zijn tale was verstandig en alles leek best. Iemand (niemand wist wíé) had gezegd dat Bollebek weer helemaal de oude was. En de Munt, geprikkeld over een zure grinnik van de rivaal, had geantwoord dat hij geen perd meer kon hantéren. Welke Woenselsvenner was er nu
| |
| |
liefdeloos genoeg om dit aan Bollebek over te brengen? Onbekend, maar hij vernam het. En omdat het de waarheid was, beet het zich in hem vast. Zijn vrouw bracht nog naar voren dat het wellicht helemaal niet waar was - de Munt was niet zo gemeen. O, néé? Was dieje Munt nie gemeen?? Moest ze partij trekken veur zo'n loeder in het eigen huis?? Bollebek schreeuwde en bulderde en sloeg met de vuist op tafel als oergezond lang geleden. ‘Dalek valde omvèr!’ bitste zijn vrouw, ‘en dees ammoal om de Munt!...’
Twee dagen later liep Bollebek te wandelen op het Kerkpad, vanwaar hij jammerlijk duidelijk de achterzijde van Munts bedrijf kon waarnemen - een uitgebreide vlek van eigen woning en schuren en stallen. En eensklaps kwam de Munt op zijn wagen lekker hard van de Lange Kruisstraat de Kerkstraat in daveren en galoppeerde recht het Kerkpad in: een sterke boer met een fikse wagen en een pracht van een paard, dat hij vast in de hand had. Bollebek maakte ruimte voor het schitterend, stampend rumoer. Toen het rijdier vlak naast hem was, stootte hij een donderkreet uit als een hellebazuin. Het paard schokte op en met een gierhuil schoot het in feller galop - het denderde voorbij - de wagen slingerde even, de boer op de bok grijnsde grimmig - alles verliep zonder ongeval. Ze keken geen van beiden om. Maar de vete was aangespitst tot doods wraak, want zoiets deed men niet - dit was temet poging tot moord. Het was gezien en gehoord. Er zijn altijd mensen ergens rondom ons bedrijven, en zij vormen een eigen godsoordeel.
Bollebek was ne k'oaie, dat was nu gebleken. Hijzelf droeg dat als een soort erekruis. Hij was ziek geweest, hij had zichzelf beter gemoakt. En luister nou goed, wat de mensen van hem vermochten te zeggen! Ne k'oaie. Ja, DAT WAS HIJ!!
De families kwamen opeens ook weer veel scherper tegenover mekander te staan. Zeer tot verdriet van Harry Besonder en zijn vrouwtje Ceeske, die uit een Munterse tak sproot. Zij had nu juist een kiendje - een jongetje, en ze hadden hem Janus genoemd, naar die boze grootvader. Zou het dan nooit goedkomen? Men was nu van beide kampen uit sjust zo ver, dat er heel voorzichtig werd geknikt in de kerk; vrouw Munters had eens tegen vrouw Besonder gezegd dat het mooi weer was. Dat was het dan ook, zodat vrouw Besonder had kunnen antwoorden ‘Joa, fèn, heur!’ Doch nu prezen zij in hetzelfde godshuis hun Schepper, spraken allen van Hebt uw naaste lief gelijk Uzelven - maar opeens wisten zij dat die anderen hunne naasten niet waren! O, nee!!
De pastoor had hierover enkele dingen gezegd onder vier ogen, tegen de Munt en tegen Bollebek. Maar hij kreeg geen antwoord. Dat wàs er niet! Zelfs had Bollebek nu pas uitgesproken hoe hij had getobd met het feit dat
| |
| |
Nilles in dat leste oorlogsjaar voedsel had laten brengen aan zijn eigen ouders, door zo'n Franse meneer; en ook aan Munt. ‘Dè is verroad, godverdomme!’ schreeuwde hij eensklaps. De dochters vooral schokten daarvan overeind. Hij bad ook al helemaal niet meer voor het eten of 's avonds. ‘Dè is verroad!!!’ brulde hij nog eens. ‘Zuk voer is niet te vrèten!’
‘Moar gevrèten hedde,’ zei zijn vrouw rap. ‘Zij toch stil!’ en ze ruimde met schonkig beweeg de borden en lepels af, smakte de zaak in de omwas en keek om met vijandige blik. ‘Op dees manier is het gin geluk dè ge beter zit geworden!’ snauwde ze. Het klonk zo wreed als een vloek. Maar alle kinderen wisten dat het waarheid was. Dat maakte het juist zo erg.
De tweede zondag in de Mariamaand ging Mary ter kerke met haar gezin. Zij had een zwak voor demonstraties van de gelukkige familie - ze snakte zo inniglijk naar genegenheid en respect van het Woenselsvense publiek! Gezamenlijk dus in mei naar de Sinte Mariakerk, in de fonkelende Cadillac. Mijnheer Egelsbergh zelve achter het stuur, met naast hem de tweede zoon Barnt, die nu zeventien was; en op de achterbank Mevrouw met haar oudste zoon Amadé - hij telde achttien jaren. Wat ging de tijd snel! tussen hen in zat het jongste ventje Filip, negen jaar oud; en voor hen, op de klapbankjes, troonde de meer dan beeldschone Clara - God! hoe kon een onschuldig wicht van vijftien zó hemels-mooi zijn?... - met naast haar spichtige Elvire van dertien jaar. Die blikte wrang en los van ijdelheid voor zich heen naar komende gebeden en gezangen; en neven haar zat dan nog veertienjarige Derk: de dikke blonde jongen. Het bleke blauw van zijn ogen zwierf weg alsof hij alles moest zien en niets mocht bekijken. Hij glimlachte week en veelzeggend.
De kerkgangers, van overal aangetrokken naar hetzelfde doel, zagen de auto voorbijrijden en knikten of bogen. Velen wuifden hartelijk naar Mevrouw en de kleinere kinderen - hoewel Amadé stralend terug groette en soms nog omkeek en knikte. Ach! wat een alleraardigst gezin! Zo echt van adel, zo intens voornaam in zijn samenhang van ouders met schoon opgroeiende kinderen... Mevrouw was sterk verouderd - zij werd zo slank deze laatste tijd! alsof de oorlog nog aan haar wezen vrat. Maar in gesprekken bemerkte je nooit iets van bezorgdheid of smart. Lief was zij, en vol aandacht voor anderen.
Zij stegen uit bij het godshuis. De oudste zoon hielp zijn moeder uitstappen, en de kleineren volgden lief en elkaar helpend met het inklappen van de stoeltjes, met gebedenboek en beurs en alle menselijke bagage. De vader zette de wagen aan de kant en voegde zich bij zijn gezin. Zij groetten allerwegen - want zij kenden temet iedereen... En door het middenpad schreden ze, dan zijwaarts naar de indrukwekkende, gesneden bank van de familie - en daar zetten zij zich. Het prachtige meisje Clara boog zich
| |
| |
glimlachend over naar haar spitse zusterken Elvire, om iets aan te duiden in haar misboek.
Mary had zó intens verlangd, te zamen naar de kerk te gaan, deze stralende zondag van de meimaand! Er zou processie zijn; er zouden kinderen hun eerste communie doen: schattige bruidjes in smetteloos witte jurkjes, die ze droegen alsof zijzelf splinternieuw geschapen waren, met gehoorzame stapjes en strakke blikken naar niets. Keurige jonkjes in onnatuurlijk mooie pakjes - ach! zo'n eerste dag van een nieuw begin... In deze lijst van lieflijk dorpsleven behoorden ook de groten van het Huis aanwezig te zijn met hun kinderen...
Ze had zich haar ganse leven tot nu toe verkeken op het eigen decor. Als ze tersluiks blikte naar Amadé, aanschouwde Mary de stille aandacht van een lief, mooi jongmens, dat aan het begin van zijn bewuste leven zich opheft tot God - ja, dat was geen kwezelpraat - Dé had iets zeer verhevens, hij was een goeie kerel. Maar naast hem zat Barnt, ruiger van uiterlijk, een beetje onrustig. Zijn aandacht had vele stations, dat bleek. Hij knipoogde naar de meiden, die schuins naar hem blikten en giechelend samendoken over het gebedenboek. Bij sommigen plooide Barnt zijn lippen samen in een mimiek van zoenen, zodat ze simpel-koket nogmaals keken... Mevrouw Mary zag niets; ze had zich voorgenomen niet voortdurend te verbieden. Maar haar ideaal van die ochtend dobberde op een wijd, schommelig water zonder haven. Derk tastte met fletse blik de kerkgang af, en leek alles te noteren in een verdorven annaal. Clara was onbenaderbaar van welgeschapenheid - zij glimlachte bewegingloos - een soort icoon. Daarnaast Elvire, die met wit-geknelde gevouwen handen bad, de wenkbrauwen gefronst. En naast Mary, tussen haar en Toine in, Filip, de rusteloze schuimer, die tegen de bank schopte zodat het stoorde. ‘Liefje, zit nou een beetje stil,’ maande zijn moeder. Tijdens de collecte zag ze dat hij met zijn pink een kwartje binnen de handpalm terughield. Het deed haar pijn. Maar ze zweeg; en gaf een kwartje meer van haar eigen geld. Over Filip heen richtte Mary haar ogen op de echtgenoot, van wie zij zo schromelijk en beschaamd was afgewend geraakt. Zijn beweeg - het draaien van het hoofd, de klare, onderzoekende ogen vol levensvreugde en zonder enige diepgang - dat was niet nodig, want de winst die hij zocht viel hem toe; dat hele portret van iemand, die ze had leren doorzien... was als een landkaart, waarop ze alle kinderen met hun slechte karaktertrekken terugvond - behalve Amadé, misschien... Amadé! Ach, dat vriendelijke gelaat met de grote,
donkere ogen... Doch hij was te innig bevriend met de chauffeur Johan. Automatisch stond Mary op en knielde en zong mee en sloeg een kruis, en vouwde de handen... en dacht en tobde en bad... Mevrouw van het Huis, in haar prachtige, besneden bank.
| |
| |
Toen prinses Juliana in mei zeer definitief tot regentes was benoemd omdat haar moeder afstand wilde doen van de troon, voelde Mary plotseling hoezeer zij ouw-omaatje Clara miste! Die kon zo enthousiast opbellen en alle koningen en koninginnen bij hun voornaam noemen! Het was stil geworden langs die zijde; het was net of alles daardoor veel minder koninklijk gebeurde. Maar Mary was al dankbaar dat het Nederlandse volk de Oranjes had teruggehaald en verwelkomd zoals Mary dat zelf ook voelde, en dat niet was gebeurd wat Toine had voorspeld: een beledigd volk dat zijn vorsten kwalijk nam dat zij waren uitgeweken in 1940 - zij hadden immers de meest juiste weg bewandeld?!
Op een middag kwam grootvader Egelsbergh. Hij was vervallen en mager; zijn gezicht droeg voortdurend een uitdrukking van treurnis, die Mary aan het hart ging. Volgens Toine kwam dat alleen daar hij het geld nooit had teruggevonden, dat hij in de oorlog had begraven. ‘Nu heeft niemand er iets aan,’ zei Toine dan en lachte zijn spitse lach. Maar het gemak waarmee hij onbezorgd was, terwijl het om een flink bedrag moest gaan; iets in de klank van zijn harteloze geamuseerdheid - maakte Mary wantrouwend. Het was alsof ze ver-weg een signaal vernam dat alarmeerde. De oude heer toonde zich geblust. Hij keek onwennig rond, dronk met te grote slokken zijn sherry en draaide op zijn stoel. Toine vernam evenals Mary de gerichtheid in opa's gesprek, naar geld. De zoon hield dit handig af, door telkens van onderwerp te veranderen. Het leek de oude man dood-nerveus te maken. Tot Mary hem gewoon vroeg hoe het financieel met hem stond. Ze informeerde te plotseling.
De gast keek haar knullig aan, hij bewoog zijn handen en wilde iets zeggen - maar toen begon zijn onderkaak te trillen en hij huilde. Als een klein kind dat iets heeft verloren, met lange snikken schreide hij, en tastte blind naar zijn zakdoek.
Mary vloog overeind. Ze hield eensklaps van hem. Gek is een mensenhart - ze nam hem in haar armen en gaf hem haar eigen veel te voddig kanten zakdoekje. Hij had zijn geld nooit terug kunnen vinden. Hij kon de belasting niet betalen, hij wist soms niet waarvan hij moest eten. ‘En níémand helpt me...’ herhaalde hij een paar keren. Mary wist dat hij zelf ook nooit een ander zou hebben geholpen. Zijn houding indertijd, tegenover de oude Bronsse en Miet van Duden, toen hij voor het bewaren van hun geheim tienduizend gulden had geëist, was ook niet ideaal geweest. Maar wellicht brachten sommige lieden het niet tot meer intelligentie, dan zijn peil van liefdeloosheid (zoals zij die ook vaststelde bij Toine...). Ze frunnikte wat aan zijn kraag, aaide over zijn dunne haar en vond hem stinken naar ouwe mannetjes. Tabak en te lang gedragen ondergoed en roestige spijkers. ‘Ik zal u helpen,’ zei ze. En ze zag over zijn hoofd heen de geamuseerde ontzetting van Toine, die haar voor gek moest verklaren en nog niet begreep,
| |
| |
waarvan ze wilde helpen. ‘Toine zit vast met zijn inkomsten omdat hij in het kamp heeft gezeten,’ legde ze frank uit. ‘Maar zolang ik huishoudgeld heb - en dat zal heel lang zijn - krijgt u van mij. En blijft u vanavond lekker eten?’ Ze zag Toine fronsen en nee-schudden.
‘J-ja,’ zei opa Egelsbergh.
‘Fijn,’ antwoordde Mary. ‘We eten bloemkool uit de kas, en jonge aardappeltjes en gebraden runderlapjes, en ik heb een souffleetje toe.’ Ze stond op, om Martje te gaan waarschuwen.
In de gang haalde Toine haar in. ‘Zeg! Wat bezielt jou?!’ zei hij, toch een beetje bits. ‘Dat eten is al gek - maar waar wou je die ouwe man van betalen?’
Ze wist niks te bedenken en wilde iets geweldigs zeggen. ‘Jij hebt dat geld gevonden!’ beet ze hem toe. Alleen om hem af te leiden van haar filantropische voorstellen.
‘Ben je nou drònken?!’ siste hij.
Maar iets - íéts - - in zijn ogen, die ze kende na negentien jaren huwelijk - o, God! het kòn niet ècht - - ‘Jij hebt dat geld!’ fluisterde ze, met haar blik gesmolten op de zijne. Hij week terug en probeerde te lachen. ‘Dat je je niet schaamt die ouwe man te zien huilen!’ voegde ze er nog bij - om niet te zwijgen; want ze zàg dat ze een scherpe slag had gegeven. Hij moest dat begraven kapitaal hebben gevonden, ergens..., en het aan zich hebben getrokken...
Ze leunde tegen de vilten deur. ‘O, God! Ga wèg!’ zei ze. ‘Ik walg van je.’ Ze keerde zich om en tuimelde haastig de groene doorgang binnen, naar de keuken toe.
Terwijl ze tegen Martje wilde praten, begon ze te huilen. Ze snoof en probeerde voort te spreken over het avondmaal; doch de tranen stroomden en ze kon niets zeggen. Martje kende geen verbazing. Ze ging naar de pomp, tapte een koud glas water, en daar gaf ze een schone zakdoek bij. En ze ging zitten; misschien vond ze het astrant om te blijven staan als mevrouw zat te janken. ‘Ik heb zulke zorgen,’ piepte Mary.
‘Joa, dè begrèpt iedereen,’ zei Martje zacht. ‘Moar mèn huuft u nie te betoalen, heur! As ik mag blève koken, dan eet ik wel 'n bietje mee... Zo proate ze ammoal...’
Mary snoot haar neus en begon weer te snikken. ‘Allemaal?’ herhaalde ze, ‘Johan ook?...’
‘Johan was den urste die het zei...’ bekende Martje. ‘Hoge bomen vangen de meeste wind,’ zee'die..., en ‘We meuge ze noot-nie losloaten, heur!...’ ‘En dè veind ik ôk.’
Martje had niets begrepen. Maar ze ontroerde zo heerlijk, dat Mary haar beheersing helemaal verloor. Ze poogde zuiver te doorzien waar Martjes
| |
| |
medelijden begon... Maar ze zag die andere ogen. De blik van de man, met wie ze op huwelijksreis was gegaan, die haar altijd zou beschermen en liefhebben - wat was ze gelukkig geweest toen ze voor het eerst zwanger was van hem!... O, God die ogen!... ‘Ik - ik -’ zei ze; maar ze kon dit niemand vertellen.
Martje legde een liefderijke hand op haar schouder. ‘Mevrouw toch!’ zei ze zachtjes. Ze hief zich op om de eau de cologne te zoeken.
‘Já-á!’ antwoordde Mary, alsof er iemand aan haar deur klopte. Maar ze vernam zelf hoe flakkerend haar stem was. De pijn in haar borst was er weer - dat zou wel verdriet zijn. Hoe moest ze verder leven met de herinnering aan die triomfantelijke schuldbewustheid in Toines blik?... Terwijl zijn vader zat te blèren als een bestraft klein kind...
Martje boog zich over Mevrouw heen en kuste verlegen haar wang. En toen eindelijk kalmeerde Mevrouw. Misschien begreep ze, dat het niet verder mocht komen.
Toine had doodeenvoudig geredeneerd langs de draad van zijn vaders gedachten. Ze kenden mekander veel te goed. De ouwe heer had dus gepeinsd over begraven van zijn geldwaarden. Dan had hij gedacht aan ergens buiten, niet te ver van zijn huis, dus in de tuin. Dan ook niet op het westen, want dat was vochtig en in de schaduw van het huis. Zuid dus waarschijnlijk; of noord?... Niet te diep, en niet te groot - dat was maar onnodig werk. Antoine wist hoe groot de trommel van zijn vaders waardebezit was. Bij een bezoek was hij de tuin in gewandeld. Dat was vlak na de eerste klacht geweest, toen ze met z'n allen hadden gezocht naar Derk en Betsy.
Terwijl de ouwe heer naar de WC was omdat zijn prostaat hem last bezorgde vanwege de zenuwen, had Toine de tuin een beetje rond gelopen, uitermate scherp achtend op de plek waar het onkruid niet al te weelderig groeide - daar moest dan een onderbreking in de groei zijn geweest... Vader had tegenwoordig veel tijd nodig op het toilet - dat kwam best van pas. Toine liep snel, met de ogen naar de grond alsof hij een detector in zijn blik had, het ouderlijk bezit rond. En hij vond op noord, dicht onder de grote vensters van een gesloten kamer, een plek van wazige onbegroeidheid - groenig door mos alweer - maar niet zo begroeid als andere tuindelen. De bezitter was zeer zuinig, om niet te zeggen schriel. Tuinlieden kwamen bijna nooit meer, en als zij kwamen, moesten zij te hard werken, om de onkruid-schade te herstellen.
Toine bleef praten. Hij vertelde grapjes van de kinderen - sommige bedacht hij zelf. Hij was tolerant als zijn vader kritiek had. Hij beloofde eens 'n fles sherry mee te brengen, ‘als ik weer wat aankrijg!’ En toen zijn vader zich na een uurtje nogmaals absenteerde, liep Toine regelrecht naar de
| |
| |
plek. Hij sloeg op de grond met een onder zijn jas geborgen schoffelklauwtje, en hoorde de holle klank.
Dus ging hij drie dagen later terug; tijdens het gesprek had hij uitgevist dat zijn vader die dag naar de dokter moest; en de oude knecht zou een vrije dag hebben. Voor alle zekerheid nam Toine een fles sherry mee. Doch het hoefde niet, het huis was stil en dromerig onder zijn gebel. Hij liep eromheen; en lichtte de trommel-vulde alles aan, met luchtig opgeharkte aarde en wat onkruid van andere plekken...
De trommel was op slot, maar dat was een kil kunstje. Erin zat een pak, gewikkeld in zeildoek. Dat behelsde tweehonderdenvijfenzeventigduizend gulden aan papieren - over het algemeen van goede, stabiele kwaliteit. Dat was mooi meegenomen - want meegenomen wèrd de buit.
Er kwamen zulke benauwende berichten binnen over Babette Bronsse! Mary durfde niet op te bellen naar het Gavenoord - en wie kon haar anders informatie geven?...
Het was ook allemaal zo schril in tegenstelling met elkander: op de Woens draaide alles om Clara, die te Scheveningen mocht meelopen in de modeshow. Er werd de ganse dag over niets anders gesproken dan nagels lakken, haar wassen en golven, gelaatsmasker en massage. De ijdelheid was in haar hoogste top geklommen, alsof er niets anders meer bestond. En dan dwarrelde er opeens zo'n sombere, stille mare binnen, dat mevrouw Babetje bijna niet meer kon opstaan - dat ze dodelijk was verzwakt. Nu was het vrede, en nog was de wereld vol snikken en tranen.
Meneer pastoor had ernstig gesproken met juffrouw Lisabeth. Het lieve mens was nu zesenzestig. Het bleek dat de pastoor reeds overleg had gepleegd met moeder-overste van het klooster. Juffrouw Lisabeth was welkom (iedereen kon begrijpen, hoe moeder-overste bij die woorden had gezucht), om in het convent haar levensavond te komen slijten. De betrekking van pastoors-juffrouw was zwaar - een jongere vrouw moest dat nu op zich nemen.
‘Lévensavond?!’ herhaalde juffrouw Lisabeth schril. Voor haar was zesenzestig niets meer dan zesmaal gek, en dat zou ze met haar opgewekte natuur wel overleven. Doch pastoor De Wett had zijn keuze gemaakt. Ze had nu vaak genoeg geschaterd. Het had hem dikwijls gepijnd.
‘Ik in het klooster!’ riep juffrouw Lisabeth uit; totaal vergetende dat zij lang geleden snikkend was weggegaan uit datzelfde gastvrije kloosterhuis, omdat zij had gelachen op een schrikkelijk verkeerd moment.
Maar Babette Bronsse dan; op een middag hield Mary het niet langer uit - zij liet door Classen een mooie mand opmaken met zachte groenten en fruit, en ze reed naar Rogunen.
Wat kende ze de weg nu goed - en hoe menige herinnering lag daarop
| |
| |
gespreid! Je leerde zoveel mensen kennen in een dorp; en er streelden zo menige jaren over alles heen. De zomers van geluk en de winters van inzicht. De lentes vol hoop en gelach - de najaren van machteloos denken. En zo zwenkte Johan de wagen het hek van het Gavenoord binnen, zeer omzichtig omdat daar veel ongelukkige patiënten liepen en traag uitweken. Ze reden voor bij het bloemrijke bordes, wat Mary eens zelf had willen bezitten.
Een vriendelijke verpleegster kwam de visite groeten in de wachtkamer, en toen zij vernam dat Mevrouw de echtgenote van dokter Bronsse wilde bezoeken, straalde zij van vriendelijkheid. ‘Wat zal mevrouw dàt appreciëren!’ sprak ze. ‘Maar ik moet u verzoeken niet langer dan tien minuten te blijven, mevrouw - de patiënte is zeer zwak.’
En dan de uitgewoonde, vanouds prachtige hal door; het wit-met-bladgoud was bevlekt en verkaald; de trap op, waar patiënten als ondeugende kinderen van boven naar onderen en van onderen naar boven en zijdelings tussen de leuning-spijlen het bezoek keurden. Mary knikte glimlachend links en rechts, zoals ze dat gewend meende te zijn. Tot een oud vrouwtje met een krakend kinderstemmetje zei: ‘Dag mevrouiwtje! Geef es een klauwtje, Knik es mee oew kop, of -’
‘Foei, Mariek, dè is nie lief, heur!’ maande de verpleegster. En het ouwe muizewijfje verdween schielijk. Een rijzige oude man tikte aan de pet, die hij in huis ophield, en zei: ‘Ons Mariek is zwoar aachterlijk, ziede, Mevrouw!’
En tussen de trapspijlen kefte Mariek: ‘Dè is nie!’
En toen belandden ze in de kamer van Babette.
Zij was zo vermagerd! Mary dacht eerst dat het bed leeg was - maar opeens zag ze het witte smalle gelaat bewegen.
‘Mary,’ zei een ijle stem, ‘wat lief van je!’ en de zuster lispelde: ‘Gaat u zitten, Mevrouw...’
Daar op dat ledikant lag de vliesdunne dood gespreid, die langs plooien in een laatste weefsel nog sprak. De ogen waren geblust - en nu pas besefte Mary hoe lief die ogen waren geweest. ‘Lieve kind,’ zei ze, ‘wat ben je mager! En ik heb nog wel groente voor je meegebracht...’
Babette lachte vrolijk - maar het klonk zo ver en los van het bed! Het woord ziekte viel niet. Ook geen klachten, ook geen zorg of ongeduld. De kamer was een soort tussenstation naar de hemel geworden; en zo harmonieus, dat Mary zich erin kon voegen. Ze spraken nog geen tien minuten, toen Mary zelf al vermoeid geraakte. Zij knikte Babetje toe, boog zich over haar heen en kuste haar omzichtig. ‘Ik ga er vandoor’, zei Mary, ‘en als ik mag, kom ik gauw eens terug. Groet Jan van me, en Aartje.’ Babette belde met een ijzerdraad-dun handje de zuster. Bij de deur wuifde Mary nog en bedacht dat ze dit niet moest doen - het zou Babetje vermoeien.
| |
| |
Ze wist later niet meer, hoe ze de trap was afgekomen. In de auto dacht ze voortdurend: Niet huilen! Níét huilen! want wat had je aan dat gejank?! Jan en Babette, die zo gelukkig waren geweest, met dat éne lieve jonkje!... Ze dacht: Dag mevrouwtje! Geef es een klauwtje, Knik es mee oew kop, of dondert op! Ze wilde erom lachen. Maar ze wist, dat ze in tranen zou uitbarsten als ze nu lachte.
|
|