| |
12
Het leven in Nederland leek spoedig weer normaal te worden. Het prinselijk paar woonde weer in Soestdijk - en wat waren de mensen ontroerd geweest, toen prinses Juliana met haar kindertjes landde in een vliegtuig op Nederlandse bodem. Zij had tegen haar oudste dochtertje gezegd: ‘Kom Trix, zeg nou eens “Dag lieve kindertjes in Nederland!”’ en het meisje had geantwoord: ‘Ik hou niet van die dingen!’ Als een golf ging er een geroerde lach door de mensen: dit was Nederland! Dit was het eerlijke stoere van ons eigen volk - de stramme welgemanierdheid van de onderdrukker was voorbij! Maar er moest zo ontzaglijk veel worden uitgezocht over schuld en onschuld. Pastoor De Wett preekte tweemaal zeer indringend over vergiffenis en vergelding. ‘Wij weten dat er iemand iets heeft misdaan,’ sprak hij. ‘Maar we weten nooit, waarom! We kennen alleen
| |
| |
onze eigen slechtheid en goedheid - niet die van de ander. Veel moeten we overlaten aan God, en dat is ook het veiligste adres. Ik vraag u allen in eenvoud en vriendschap: Beheers u! Maak geen fouten die wellicht onherstelbaar zijn!’ - Doch het hielp niet altijd.
Ondanks haar diepe rouw bleef juffrouw Van Toossen haar mond roeren, en dat was niet altijd even lief. Wel ging zij op bezoek bij de dames Van Castellen, omdat Anselma ziek was geworden. Zij had op een koude voorjaarsdag, toen allen aan de radio zaten gekluisterd voor bericht over Holland, met een tuinder de twee rozen geplant op het graf van Sjef. Dat moest nu, vond ze; een rode en een witte roos. En zij moest precies zeggen, wáár. Ze kwam fladderend van de kilte thuis, en was met geen drie kruiken te warmen. ‘Ans, foei! wè bende gij toch ne dommerd, gij!’ bromde Evelien, en roerde warme wijn voor het zusje. ‘Dè wor' wêr krek as vruger, urst moar alles durven, en dan veul ellèskes en ochêrm!’ en ze schoot een zorgvolle blik op haar koortsig sidderende zuster af. Toen Van Toossen had gebeld, kreeg zij te vernemen dat juffrouw Anselma veuls te ziek was. Het viel haar niet op dat er geen dank bij was, en evenmin ‘nen aander keer gère’ - ze kon gaan. Want ze had Sjef bezwadderd met haar vroomste verdenkingen, en dat was niet met twee pennen recht te breien. En o! sommige meskes leren ook niks nie van zelfs de schrikkelijkste oorlog! Juffrouw Calchoen was in de late juli uit fietsen gegaan - niet langs de fatsoenlijke straatweg - nee! langs een poadjen dè noar dè venneken leidde, aachter de hut van Mie Stropestront! Wat had een nette juffrouw daar nu te fietsen? Wou ze dan zwemmen, of had ze dorst, of zocht ze een barre eenzaamheid?... Ze vond een soldaat. Een aardige jongen op het eerste gezicht. Hij liep met een lege fles in zijn hand te zingen ‘Show me the way to an angel's address’, en juffrouw Calchoen kende die taal niet. Toen de soldaat dat oerdikke stuk dame op twee wieltjes zag, gooide hij zijn fles het bos in, en dat ding nam nog even een boomstam mee, zodat het rinkelen werd met scherven. De jongen omvatte de hele Calchoen met fiets
en al, en aangezien zelfs lange mannenarmen voor sommige ervaringen niet reiken, landde hij met zijn warme kop midden op het zware heuvelland waaronder haar hart school. Juffrouw Calchoen gilde: ‘Ik val! Ik val!’ en de soldaat stelde haar gerust in het onverstaanbaars - en toen rollebolden zij samen in het mos bij Mie Stropestront; en wat er daarna allemaal gebeurde, kon de vrouw nooit meer navertellen - het was verschrikkelijk en veul erger dan iemand haar ooit had toegefluisterd! Tot slot - en dat was juist zo ontzèttend! - had hij haar op haar fiets gezet en een malse klap op de kadet gegeven, en juffrouw Calchoen was dermate geschokt, dat ze pas later thuis begreep, hoe hij haar had weggestuurd! Het laatste dat haar tuitende oren hadden opgevangen als een dreigend alarm, was zijn gezang geweest, terwijl hij verder wandelde. O, God! Wat moest een vrouw veul
| |
| |
meemoaken!...
Juffrouw Calchoen bleef maar doortrappen ver haar huis en woonplaats voorbij, tot ze zichzelf terugvond in de Kerkstraat in Woenselsven, voor de winkel van Wine de bloemverkoopster. Die was juist haar stoep aan het schrobben, omdat er zo laat toch geen klanten meer kwamen. Ze zag de dame, en knikte. En de wielrijdster kon zelfs geen knik meer verdragen zonder half van de fiets te plonzen, en dat deed ze dus. Wine onderbrak haar werk en de voorbijgangster zei iets vreselijks. ‘Ik zij oangeraand,’ brabbelde ze. Want terwijl ze dit afschuwelijke uitbracht, kon ze het woord niet goed krijgen - het was te dicht bij haar. Het lag met weerhaken over haar ziel en herinnering.
Maar Wine was een vrouw met vrouwen. Ze gooide haar dweil in de emmer. ‘Kom t'rin,’ zei ze gedempt; en samen gingen ze de winkel in, die geurde naar violieren en rozen en allerlei anders roze en lila en wit; en Calchoen, die juist had kennisgemaakt met Engeland, kreeg er tranen van in de ogen.
Daar zaten zij; Wine schonk een cognacje, want dit was geen bezoek voor koffie of limonade. Ze betreurde het dat Sjef dood was; hij was een beste thuisbrenger geweest. Maar ze zou wel iemand anders vinden die betrouwbaar was. En intussen vernam ze de snikkende belevenis van die corpulente vrouw. Ach, ach! Wat afschuwelijk voor zo'n mens! Wat een rauwe historie - soldaten verwilderden allemaal, leek het wel... En zo vlak na een oorlog was er nog geen eerbied voor leven. Dat moest langzaam en tederlijk herstellen.
Toen de gast was klaargesnikt en haar vlekkerige gelaat had afgepoetst, nam Wine haar mee naar de winkel. Ze koos enkele heel mooie takken bloeisel, en mengde die met rozen en allerlei dahlia-gedoe, dat het een juichkreet werd van zonnewarmte en goedheid. ‘Dees is veur oe,’ zei Wine. En ze vroeg aan een sterke buurman (maar oud genoeg om geen dolle dingen te beginnen), om efkes mee juffrouw Calchoen mee te rijen. ‘En nie proate!’ maande ze fluisterend tegen haar bezoekster. Die schudde het hoofd. Ze liet zich met boeket en al op haar fiets laden, en ze reed naast de betrouwbare buurman de Kerkstraat af en rechts in de Lange Kruisstraat. Wine maakte haar stoep af, en sloot de winkel.
Tuinman Classen had zijn zoontje Pjeer eerst voorzichtig laten assisteren bij het werk; maar nu had hij tegen Mevrouw gezegd dat de jongen best naast hem kon werken, en wat hij zou kunnen verdienen?
Mary wilde niets weigeren. Ze voelde zich onzeker, nu Toine zo langdurig wegbleef. Ze had in gemoede het loon met de vader overlegd; de jongen werkte keurig en zeer ijverig. Weliswaar zwierf Clara nu door de tuin, nog weer mooier nu ze wat gevuld werd door beter voedsel. Een vage
| |
| |
glimlach als van La Gioconda straalde over haar wezen, ze zag geen tuinjongen - ze was er slechts.
In die tijd verraadde Barnt dat ze een haarknipje had ontvangen van een jongen uit Den Deun - het was celluloid, dacht Mary; en ze had ervoor betaald met een kus. Daar schrok haar moeder ietwat van. ‘Kindje, bedenk toch wie je bent!’ maande ze. Een meisje Ter Tuynen van Egelsbergh kuste geen dubbelnamige jonker voor een kostbare ring - laat staan een arbeiderskind voor een haarknipje.
‘Ach, ik deed alleen maar alsof ik hem zou kussen,’ legde de dochter uit. “Als ik ooit ne jongen kus, doe ik dè zó,” zei ik.’ Ze was heel tevreden over haar tact en het resultaat.
‘Moar hij zag helegoar rood!’ kefte Barnt.
En haar moeder hoopte dat de vader spoedig zou thuiskomen; want het opvoeden van kinderen bleek zwaar.
Janus Bollebek had doorgezet. Hij was beter, hij kon weer allinnig waandelen op de Kromme Linde, hij liep zelfs begin augustus naar slager Piet van den Bosch. De winkel stond vol mensen, toen Bollebek daar binnenkwam dwalen. Hij zuchtte wel, en zei: ‘Ne goeiemorgen, soame!’ en allen knikten en mompelden of zeiden hardop ‘Goeiendag, Bollebek!’ en toen herkende de nieuwgekomene bij de toonbank zijn rivaal, De Munt. ‘Moar gij nie!’ zei hij bars, en stak een zwaaiende vinger op. ‘Oe wens ik ginnen enkelden goeie morgen!’
‘O, mar ik oe wel, heur!’ antwoordde De Munt, ‘want ge zult 'm nodig hebben!’ Dat was een dubbele beurt; hij etaleerde zich als een beter christen, en hij had het laatste woord. Hij praatte gewoon verder mee Piet, en nam een geducht pak vlees mee. ‘Goeie!’ zei hij, een vinger opstekend, ‘gij ôk, Bollebek, heur! Loat ik nie merke dè ge toch wêr de zieke zult goan uithange!’ en hij liep gemoedereerd naar buiten. Sommige mensen konden een grinnik niet binnenhouden. Zij beriepen zich op de preken van meneer pastoor, over vergelding en vergiffenis - was dat nie net zoiets als verdraagzaamheid?... Nou dan! -
Mevrouw Ter Tuynen Egelsbergh kreeg ongevraagd bezoek van een commissie van onderzoek. Er was correspondentie gevonden met haar, van een vereniging voor sibbekunde. N.S.B.'ers dus; die verzochten haar verzameling mutsen te mogen bezichtigen.
‘Ik heb het kunnen afhouden,’ zei Mary. ‘Ik was toch al bang dat ze de zaak zouden inpikken.’
Waarom zij dat bezoek had afgehouden?...
‘Omdat ik die hele situatie onsympathiek vond,’ legde Mary uit. ‘Ik zit in deze dingen zeker niet op dezelfde stoel als mijn man.’
| |
| |
O, deed ze dat niet?... ‘Maar u hebt toch Duitse officieren hier te dineren gehad,’ bracht een van de heren naar voren, terwijl hij eigen woorden controleerde op een papier.
‘Ja,’ zei Mary. ‘Als de moffen er nog waren, zou ik op dit ogenblik uw manier van spreken willen horen.’
‘Bent u niet bevreesd dat men alsnog uw collectie zou kunnen confisqueren, Mevrouw?’ vroeg daarop een van de anderen.
‘Tot op dit moment heb ik gedacht, dat alleen de Duitsers en hun trawanten dat zouden doen,’ gaf ze terug. En hun afkeurende gezichten ziende, voegde ze erbij: ‘U kunt mij alles afnemen, heren. Maar u kunt er voor de mensen ná u nooit een rechtvaardiging voor vinden. Ik heb niets fout gedaan - het was heel zwaar.’
De commissie besnuffelde allerlei kleine gebeurtenissen en feiten. Men bleek zeer op de hoogte, maar interpreteerde alles naar de kant van verraad en hulp aan de vijand.
Het maakte Mary doodmoe. Ze wilde in het aangezicht van deze waanwijze ventjes niet haar man afvallen, noch had ze behoefte zichzelf schoon te praten. Uit hun gesprek leerde zij begrijpen dat de mannen uit een kring kwamen, die wellicht al jaren lang min of meer persoonlijk enige jaloezie koesterde tegen mensen met grote huizen, met een weidse naam of andere vorm van schijn-invloed. Een van hen bracht met gewicht een brief van haar ter tafel, waarin zij gelukkig weigering uitsprak voor enige ontvangst. De anderen waren kennelijk gestoord, en trachtten de brief te doen verdwijnen.
‘Ja, ik weet niet wat uw plannen zijn,’ sprak Mary, ‘maar deze brief is inderdaad een duidelijk bewijs van mijn onschuld. Dat spijt me voor u.’
Na een veel te langdurig verhoor (anders kon zij het niet proeven) gingen de mannen weg. Mary was diep gegriefd en nam zich in stilte voor, bij eventuele schadelijke handelingen van hen, zich tot een hogere instantie te wenden.
Toen kwam Barnt thuis. Nors en woedend, zoals hij zich de laatste tijd meer toonde. Hij trapte de deur van de kamer open. ‘Mam,’ zei hij zonder groeten (en zij berispte hem maar niet meer), ‘ze hebben Bart van Nooyen weggehaald.’
Bart van Nooyen was de aanbrenger indertijd van het rampzalige mannetje Kees Krobbe. Niemand had ooit begrepen welke pekelzonde Keesje had begaan, dat daags na Kerstmis de Duitsers hem zo dramatisch uit zijn woning sleurden. Hij had spoorloos gevangen gezeten; en hij was als een dor blad op de stroom meegetrokken in het gebeuren - Kees Krobbe was een van de vijf doodgeschoten mannen geworden, die dramatische ochtend in een niet zo ernstig besefte oorlogs-april. Hij had verschoten en leeg aan een paal gebungeld. Zijn vrouw had zich de krampende smart uit de
| |
| |
longen gegild, het hele dorp had geleden onder dit kleurloze, vermoorde lam. En nu, twee jaren later, was de laffe aanbrenger dus opgehaald uit zijn huis. Op zijn beurt.
Mary dacht na. ‘Daar ben ik blij om,’ zei ze zacht. ‘Hij heeft zo'n ontzettend verdriet over dat gezin gebracht, toen... En waarom, hè, Barnt?...’ Ze wilde hem tot denken brengen en tot beredeneerdheid in het goede.
‘Hij is naar het kamp gebracht waar paps ook zit,’ berichtte Barnt nuchter. Het was een striem.
‘Daar zijn verschillende afdelingen,’ bracht Mary hem onder ogen. Ze glimlachte gedwongen. Zo'n kind nog. En nu zulk leed.
‘Hij zit in paps' afdeling,’ vervolledigde hij. Zijn lachje daarna!... ‘Alle boeven bij mekaar,’ zuchtte hij. En slofte de deur uit.
Nog dacht ze: Hij beseft wat onze naam waard zou moeten zijn; hij is dus familie van mij.
Gelukkig was de vrede tijdig genoeg gekomen dat Babette Bronsse, de vrouw van dokter Jan uit Rogunen, versterkende middelen kon krijgen en weer een beetje opknapte. De oude dokter in Woenselsven begon uit te kijken naar een opvolger, maar kon er geen vinden naar zijn zin.
Nog steeds verbleef Toine Egelsbergh in het kamp, waar ook de N.S.B.'ers Thijs den Timmer en Wal Ambagts en de landarbeider Van Deuren zaten, evenals dus Bart van Nooyen. Het dorp sprak van ‘de gevangenen’, en telde dan daarin ook Meneer van het Huis. Het was verschrikkelijk voor de jongens. Behalve Amadé vochten ze allen als iemand de naam van hun vader noemde - zij hoorden daar altijd smaad in.
Op een middag in september kreeg Mary bezoek van dokter Jan Bronsse van Alderaan. Onverwachts kwam hij op de fiets langs met zijn zoon Aartje. Het kereltje was nu negen jaar. Een mooi ventje, fijn en edel. Ze brachten een heerlijk boeket dahlia's van moeder Babetje, als dank voor alle groente, die zij uit de tuinen van de Woens had ontvangen. Mary's laatste, die een jaar jonger was dan Aartje, stak in forsheid en lengte zeer tegen het dokterszoontje af. Maar zelfs Mary moest onderscheiden hoeveel beschaafder het broedsel van Bronsse was. De rankheid, de vriendelijke manieren, het gemak van bewegen. Aartje was zichtbaar van adel. En weer dacht Mary aan dat eigenaardige bal bij oma en opa Orvaal; waar zij een totaal andere levensbeslissing had genomen dan bedoeld was... Niet Jan Bronsse was de bruidegom geworden. Het was om vreselijk van te huilen (als je ooit voldoende alleen zou zijn om je die weelde te veroorloven). Maar ze was zo geweldig dol geweest op Toine Egelsbergh. Hij overschitterde allen. Lang geleden. - Ach, zelfs de manier waarop Jan informeerde naar de heer des huizes! Zo vriendelijk en blank, alsof er nimmer een conflict was geweest. En eensklaps, zonder enige overgang, had Mary hem
| |
| |
verteld van de verbrande en begraven japon van Miet van Duden. Van de Kleedboom; een mooie magnolia, die schitterend gedijde, daar in dat stille bos. ‘Als ik er naar toe loop’, zei ze, ‘en ik zie dan dat schone gewas..., dan voel ik me getroost, Jan.’
Hij was opgestaan. Zijn gezicht was verheven en stralend. Hij boog zich over haar heen en kuste haar wang. ‘Laat ons dan nu eens daarheen gaan,’ stelde hij voor. En zo waren ze, met Aartje erbij, naar het groene woudgedeelte van de tuin gedrenteld, waar tussen vogelzang en bladgeruis die vorstelijke, ranke jonge boom stond. En zij wisten beiden hoe diepzinnig het geheim was waarop zijn takken stoelden.
‘Wat lief van u!’ zei Jan. ‘Het is heerlijk, met u samen dit geheim te kennen.’ En hij had het vragende jongetje uitgelegd dat hier de bruidsjapon van de moeder van dat andere Aartje rustte.
‘Dood?’ vroeg het ventje.
‘Tot diepe rust,’ zei zijn vader. Hij plukte een blad van de boom, en legde dat in zijn portefeuille. En hij leunde met zijn voorhoofd tegen de boomstam, en bad voor de zielerust van Miet van Duden, terwijl Mary glimlachte tegen kleine Aartje. Boven hun hoofd zong een merel. Het was onvergetelijk - het schoof de gehele oorlog terzijde als een lelijk, zwart gordijn. En vader Jan zei tegen de zoon: ‘Dit gaan wij nu aan mama vertellen.’ Bij het grote hek keek Mary hen na en wuifde, tot zij om de hoek verdwenen.
Op dat moment kwam Deetje haar vertellen dat papa had opgebeld; hij kwam vanavond naar huis.
Zoals hij het huis betrad!...
Mary had Johan gezonden met de wagen. Zij wilde niet meegaan; misschien zou Johan als eerste de juiste toon weten te vinden van mannen onder elkaar. Mary wist dat ze tactloos kon zijn en ze vreesde haar eigen teleurstelling in deze man.
De wagen reed voor, zoals altijd; om het cannaperk heen en dan met een zwierige bocht, en minderend in snelheid, tot precies voor het bordes. Mary vloog naar de voordeur. Het was half zeven in de avond, nog helder licht. Noud hield zich weg. De volmaakte huisknecht, die zelfs het thuiskomen van Meneer uit de gevangenis gerepeteerd leek te hebben volgens een handleiding.
Toine was heel mager. Zijn schouders waren stabieler afgezakt, alsof hij was versleten. Zijn haar was prachtig geknipt en hij keek op met die koene blik, welke het jonge meisje Mary zo hevig had gebonden. Zijn smalle neus stak in de lucht en hij grimlachte fel. Snel liep hij de treden op. De kinderen kwamen ook op het bordes. Mary vond dat storend, maar het was begrijpelijk. Erger was, dat ze zwegen; alsof ze hun welkomstgroet
| |
| |
nog overlegden. En om toch íéts te doen..., breidde Mary haar armen uit. Hij liep er recht in, en ze wist niet of dit komedie was, of dat hij ontroerd kon zijn. Toen ze hem tegen zich aan voelde, krampte een wringend heimwee naar voorbije extase in haar armen, bijna een pijn. Hij kuste haar afschuwelijk wulps, zichtbaar voor alle anderen, en ze wist daarop geen innig antwoord te hebben. Ze kuste hem ook, en maakte zich een beetje los. ‘Daar bèn je dus!...’ zei ze. Haar stem was weg, en haar ogen traanden. Het was net echt. Ze begreep opeens dat volksvrouwen in zulke momenten konden gillen. Het moest enorm opluchten. Maar zij zweeg - haar adem stokte. Ze had de goedkope tabakslucht niet verwacht - ze dacht aan de dracht van al die kinderen, en aan de komende nacht. ‘Kom gauw mee naar binnen,’ vervolgde ze, en gaf hem een arm, die hij te hevig drukte.
Doch binnen was Noud, die boog. En Toine moest haar wel loslaten om Nouds hand te schudden.
Filip vroeg: ‘Heb je lekkers meegebracht?’ waarover Barnt al te schel lachte. Maar de vader hàd lekkers bij zich - hij had van Canadese militairen chocoladerepen gekregen, en deelde die feestelijk uit. Ook voor Roeleken, ook voor Noud, ook voor Martje, die nederig door de vilten bediendendeur kwam binnen-dribbelen. ‘O, Mijnheer, wè schoon om u terug te zien! Och, toch, zo'n hele chocoladereep veur mèn! Dank u wèl!...’
Hij kwam echt thuis. En zo helemaal niet de verloren zoon. Nee, een vlotte terugkeerder uit een kleurig buitenland. Hij lachte zijn oude lach, spits en triomfaal en spottend. Ze zaten feestelijk aan tafel. En Mary voelde zich alsof ze aan die kant dood was. Absoluut overleden.
Toine was gehaald op aanklacht van iemand, die met de Duitsers had samengewerkt onder dwang. Er was verteld, dat hij tijdens een diner te zijnen huize van de vijand een kostbaar antiek glas had aangeboden gekregen. Dat was uit de collectie Oevers van Heuten. Meneer Egelsbergh had het lachend aanvaard en in zijn eigen verzameling gezet. In feite was dit een soort betaling geweest voor door hem bewezen diensten.
Toine had zich daarop schitterend verweerd. Hij kreeg het glas inderdaad aangeboden, en had het aanvaard. 's Avonds had hij tegen zijn vrouw de naam van de bezitter gereleveerd. ‘Als ik het niet had geaccepteerd, zou dit een vijandige geste zijn geweest,’ had hij gezegd. Hij had vlak daarvóór de Ortskommandant het advies gegeven de mulder vrij te laten, toen die was opgepakt voor clandestiene handel. ‘Mijn advies zou dàn ongeloofwaardig zijn geweest,’ bracht Toine naar voren. ‘Ik heb zo voorzichtig mogelijk gehandeld - het ging om mensenlevens.’ En terwijl de heren gewichtig verdere papieren inkeken, vroeg de delinquent: ‘Hebt u al die tijd in Londen gezeten, heren?’
Nee, natuurlijk niet - de heren waren voor een onbevooroordeelde be- | |
| |
rechting uit andere landsdelen gekomen. Toines optreden bracht hen tot dit antwoord.
‘O, juist,’ zei Toine. ‘U toont aan, weinig te weten van wat zich hier heeft afgespeeld... Ik begrijp nu mijn verblijf in dit kamp beter.’
Zijn brutaliteit redde hem. De aanklachten versmoorden in gemurmel, en in voze praat. Mijnheers franke blik, zijn rechte rug en keiharde antwoorden brachten hem na een lange aarzeling toch op vrije voeten. Hij was vooral in het begin vernederd. Het had hem diep gegriefd; maar hij had niets laten merken. En daar wàs hij, terug op de Woens. De herfst kwam - er moest voor verwarming worden gezorgd. Er diende eten in huis te zijn. Met Noud en Johan groefde huisheer alle wijn op, die zij in 1940 hadden begraven in de tuin. Enkele flessen waren bedorven; maar veel was goed gebleven, zelfs geurig geworden. Vreemd, onder de grond!
Op twintig november hield koningin Wilhelmina voor het eerst na zes jaar weer een troonrede in de Ridderzaal. Ach, die prachtige oude zaal, waar Seyss-Inquart had gesproken, en andere onwaardigen! Het leven her-begon. Opbouw overal.
Op de Woens liet men de fietsen van de jongens repareren; zij moesten weer naar school. Het was als een ontwaken. De kinderen waren groter geworden en wijzer - het gezin was veranderd. De jonge mensen van na de oorlog waren brutaler. Zij hadden een eigen oordeel, dat lang niet altijd zuiver was, maar dat luid werd uitgedragen. De muziek was verscherpt, de zeden waren losser geworden, de taal verruwd.
‘We zullen het wel redden,’ zei Toine, en hij greep Mary's hand. Dat deed hij de laatste tijd wel vaker. Het hinderde haar verschrikkelijk, maar ze liet het toe, om hem niet te ontkrachten, na dat verblijf in het gevangenkamp. Soms, vooral als hij sliep of wakker werd, ervoer zij iets van hulpeloosheid en onzekerheid, wat zij vroeger niet had gekend.
In het kamp was ook Egelberghs aandeel ter sprake gekomen in de organisatie die joden had willen helpen vluchten. Toen hij vernam wat er van deze beklagenswaardige slachtoffers was geworden, was hij zo ontzettend overstuur geraakt, dat men een arts had moeten roepen. ‘Er waren vrienden bij,’ had Egelsbergh hees uitgebracht, tussen twee bewusteloosheidsaanvallen door. Hij was onmiskenbaar volkomen bonafide. Men liet hem gerust naar huis gaan om zijn gezin te leiden en Kerst te vieren.
‘Ja, we redden het wel,’ beaamde Mary.
Kerstmis kwam, net als vroeger. Eigenaardig hernomen als een feest van alle jaren, ondanks het rumoer in de wereld om hen heen. Men ging naar de nachtmis. Pastoor De Wett preekte over nieuw beginnen en ons best doen en elkander beter begrijpen. Het heilige vuur uit beknelde dagen miste hij een beetje. De banken waarop Duitse manschappen hadden gezeten, waren nu weer ingenomen door boeren en burgers.
| |
| |
De dag voor Nieuwjaar kwam er een prentkaart uit Duitsland, met een mooi, kleurig landschap. Achterop stonden goede wensen en herzliche Grüsze. ‘Günther’ stond daaronder. Het was Kerstmis geweest, het was bijna Nieuwjaar. Hij had hen niet vergeten. Vrede op aarde.
Maar op een kleine bank in Leuven stond op rekening van de heer A.J.W. ter Tuynen Egelsbergh een bedrag van vier miljoen Belgische francs. Dat was uit winst gekomen.
Het was daar veilig.
Het leek soms alsof de oorlog een soort bewusteloosheid was geweest, waaruit zij allen ouder en onwijzer waren ontwaakt. Het triomfantelijke Duitsland van tevoren was een geknakt stuk aarde, dat door de grote overheersers die het genadeloos hadden gebrijzeld, overeind werd geholpen op zo krachtdadige wijze, dat de welvaart er als glanzend goud over werd uitgegoten. De kleine landen zoals Nederland, geplet en uitgevreten, moesten maar zien hoe zij zich konden oprichten. De kleine kinderen uit een vroeger seizoen waren brute krijgs-kuikens geworden, kemphanen in de dop, zonder enige vroegere voorzichtigheid.
Opstand en lawaai schuimden over het dorp, de ouderen leken verlamd en afgestompt. Mary's hevige verlangen naar liefde en respect werd binnenshuis vertrappeld door de kinderen en daarbuiten behandeld als een verouderd, lief-kwetsbaar decor zonder veel nut. Van de eigen kinderen bleef zij Amadé eigenlijk het best begrijpen; hoewel zijn vriendschap met de chauffeur Johan haar zeer ontstemde. Het was beneden hun stand, en er kon naar haar mening niets goeds uit voortkomen.
Op een avond in de late winter van ‘46 ontmoette Mary deze zoon, terwijl hij neuriënd door het bosgedeelte van hun tuin kennelijk van Johan kwam. Mary was verbitterd door scherp optreden van Barnt. Hij was nu vijftien jaar oud; een harde vent, die snel en genadeloos wist wat hij wilde en nooit rekende met andermans wensen. Ze had zich juist dood-geërgerd aan Clara, de steeds-mooiere, in haar nieuwste robe met ronde heuplijn en al te mollig decolleté. Naast dit uitschietend bloemetje van dertien werd Mary zelf vaal en verlept - ze kon het kind niet redden van een soort ijdele ondergang, zonder allen tegen zich te krijgen die alleen maar de schoonheid vereerden; en ze maakte een hopeloos jaloerse indruk. Daar drentelde zij dus - mevrouw Mary, in haar eigen stille tuin; in de schemerverte wist zij de Kleed-boom. En daar liep haar oudste zoon haar tegemoet. ‘Hé, mamma!’ zei hij. Ze hoorde het jonge, jubelende in zijn stem. Bijna zestien, en zo aardig; ondanks dezelfde ervaringen en wijsheden als anderen. Ze stond stil. ‘Dee,’ zei Mary, ‘ik wilde zo graag even met je praten. Wat ik zeggen moet is misschien niet prettig...’
Hij kwam hartelijk naast haar lopen, gaf haar een arm. ‘Nou?’ drong hij aan.
| |
| |
‘Je moet niet zo vaak naar Johan gaan,’ drong ze aan.
Hij zweeg. Regelde zijn stappen naar de hare, verloor geen greep op haar arm. ‘Dat zeg je eigenlijk al jaren,’ antwoordde hij. ‘Waarom is dat?...’
‘Hij is je stand niet,’ legde ze uit. Maar het klonk zo vaal. Ze kon niet zeggen dat hij vroeger met de vader had geworsteld - dat hij eigenlijk altijd teveel had geweten van wat zich afspeelde in hun voorname, intieme kring... dat ze zijn deskundige raad en inzicht vreesde. ‘Je groeit op,’ probeerde ze te verduidelijken (en wist hoe afgezaagd dit klonk). ‘Jij treedt over een poosje in je vaders rechten, denk en hoop ik... Je weet nu dat je het huis van opa Orvaal hebt geërfd... Je kùnt niet tot voorbij je volwassenheid op zo amicale voet omgaan met een chauffeur, Amadé.’ Ze sprak expres zijn naam vol uit.
Hij zweeg. Het hoofd gebogen. Hij zuchtte - nee, hij haalde diep adem. ‘Ik wou om alle erfenissen van alle oma's en opa's dat Johan mijn vader was,’ zei Amadé toen. Het klonk zeer kalm en doordacht.
‘Deetje!’ riep Mary uit.
Doch hij oversprak haar, ferm en rustig. ‘Aan paps heeft niemand iets. Jij ook niet. Als je bij hem om echte goede raad aanklopt, krijg je niet eens antwoord. Hij kan niets anders dan zijn eigen nut dienen en grinniken om de zaak af te leiden.’ Hij schudde zijn aardige kinderhoofd. Hij maakte zich kenbaar als een man. ‘Johan is betrouwbaar. Verstandig. Eerlijk. Hij ìs er altijd.’
‘Ik hoop dat je er nog eens over wilt nadenken,’ drong zijn moeder aan. ‘Je praat heus als een kind, Amadé.’
‘Van Johan leer ik zoveel,’ probeerde Deetje uit te leggen. ‘En altijd góéd.’ Hij stapte over een boomwortel heen, die nog net zichtbaar was. ‘Wat een geluk, zo'n man als vader!...’
Mary voelde zich bijna persoonlijk gegriefd. Hij schoof haar oordeel, haar verlangen, terzijde. ‘Je stelt me zeer teleur,’ zei ze een beetje kort.
‘Jij mij ook,’ antwoordde Deetje vriendelijk. ‘Wat jammer, als je eigen moeder een grote, echte vriendschap niet begrijpt, en verlangt dat je zo iemand gewoon opzij zet!’ Hij zuchtte.
‘Je zult later wel tot andere inzichten komen,’ zei zijn moeder, een beetje afgemeten.
‘Ik zal me er diep voor schamen,’ antwoordde de zoon.
En zo, gearmd en volkomen los van elkanders gedachten, kwamen zij samen terug in het huis.
Van achter de herstelde grens woeien stralende berichten over: Nilles Besonder vierde triomfen in Noord-Frankrijk en Zuid-België. Hij was een befaamd hogeschool-rijder geworden; zijn naam stond groot op de affi- | |
| |
ches. Een meneer uit de stad, goed bevriend met de bewoners van het prachtige huis aan Het Sterre, had hem zien optreden. Toen deze heer tot zijn verbazing later vernam dat de ouders van de ster daar zo eenvoudig op die boerderij woonden, had hij Nilles geroemd. ‘Een engel te paard!’ riep hij uit. ‘Hij betovert de paarden en zijn publiek en zelfs de muziek - een talent van grote orde! En zo'n prachtige, schitterende kerel! Als ik de kans krijg, wil ik zijn portret schilderen!’ Want de meneer was zelf ook een beetje beroemd als kunstenaar: hij maakte portretten. Nu zei dat niet veel onder de Brabantse boeren; zij waren ernstiger arbeid gewend, want wat moest een mens nou met portretten?... Maar het was toch prettig om te horen dat Brabantos hoog genoteerd stond; opeens wilden weer vele mensen zich deze jongen uit hun jeugd herinneren. Hij moest nu zowat vijfendertig jaar oud zijn - ja, God, waar bleef de tijd! Zo'n oorlog slurpte een stuk leven weg. Er werd verteld dat Nilles de boerderij van zijn ouders had laten opknappen. Geen van de andere kinderen was daar nog op gekomen. Men had voor zichzelf al zoveel zorgen!, en die zure vader met zijn gestrompel en barse stem animeerde weinig hartelijkheid.
Maar toen, plotseling, kwam het nieuws: Brabantos was door een filmregisseur uit Amerika gezien, en die had hem een belangrijke rol in een grote produktie aangeboden. Nog ontvlamden velen niet: wat was in godsnaam een produktie?... - Nou, ne film! Zo'n laang verhoal in de bioscoop! Zo'n man verdiende miljoenen!...
En dat - ja, dat sloeg zwaar in, na de armoede van een oorlog. Miljoenen! en in zo'n film spelen! En schone meskes kussen!... Sommige jongeren liepen langzaam voorbij de boerderij van Bollebek - je kon nooit weten, hoe een nieuwsgierige haas een belangrijke koe ving. Eén jong meisje van Van Deuren, die woonde aan het uitloopje van het Conventspad, zag Bollebek zeif in de tuin staan kijken naar de appelbomen. Ze riep goedendag met een jubelstemmetje, en toen hij kribbig zijn ogen scherpte naar wienou-wêr, zei ze: ‘Bende gij nie reuze grôts op oewe Brabantos?!’
‘Nee,’ zei senior en keek verder appels.
‘Hoe is dè meugelijk!’ riep het meidje, ‘niemand is zo hoog geklommen in Woens'ven! Híj zal wèl gelukkig zèn!’
‘Dè denk ‘k toch nie,’ commentarieerde Bollebek, en draaide haar de rug toe. Het beledigde boerenbloed vloeide traag en onkreukbaar door zijn aderen. Een verloren zoon zou in zijn huis volledig rouw moeten bedrijven en spijt betuigen, voordat Bollebek het gemeste kalf slachtte. En rouw was er niet in Nilles - hij leek de kalveren zelf beter te mesten.
In de vroege herfst wandelde mevrouw Egelsbergh nadenkend door de omringende bossen en kwam aldus langzamerhand op het tuingedeelte. Zij vernam uit de verte het gerucht van bladharken en begreep, dat Clas- | |
| |
sen zijn zoon Pjeer aan het werk had gezet. De jongen groeide zo aardig op! Hij was nu vijftien.
Zij vernam ook enig spreken van een meisjesstem. Pjeer met de baard in de keel, antwoordde. Het gaf haar een soort geluksgevoel, jongelieden zo onbekommerd te horen babbelen - de teleurstelling over Barnts levenskijk en Clara's voze kletspraat over geld en juwelen en kleren, maakten haar wanhopig.
De geit Betsy was in tamelijke ouderdom haar eigen dood gestorven, en Derk was daar erg verdrietig onder geweest. Barnts onverschilligheid daartegenover was griezelig hard geweest. Mary poogde een manier te vinden waarop ze de jongste zoon Filip onder veilige hoede tot een zachtere mens mocht opvoeden - het leek haar dat de oorlog haar veel uit handen had geslagen, wat zij nu niet meer scheen te kunnen terugdraaien. Tussen de bomen door ontvouwde zich de veel opener tuin met toch nog boomgedeelten; en daar zag Mary hoe in een laantje Pjeer stond te praten met elfjarige Elvire. Ze lachten samen. Elvire leek veel luchtiger en onbevangener dan Mary haar kende - het kind leek snoepgoed bij zich te hebben en Pjeer iets te presenteren. Hoe kwamen de kinderen telkens aan snoeperij? ‘Moar ‘et plaakt, heur!’ zei Elvire. En Pjeer zette de hark tegen zijn schouder en gebruikte allebei zijn handen om iets uit het zakje los te wrikken.
‘Gij ôk?’ vroeg hij hulpbereid.
‘Ik kom wel,’ zei Elvire, en lachte, waarmee hij instemde.
En voor haar ontzette ogen aanschouwde Mary hoe het schriele, stille meisje dat zakje losliet en de jongen gekluisterd wist; en met haar kinderhanden afgrijselijk geoefend het jongenslichaam betastte. Hoe haar vingers zijn bil-lijn proefden, en langs de heup naar voren slopen, hoe haar greep zich smullend kromde tussen zijn benen, onder langs zijn buik.
De jongen gaf een schorre kreet, en wilde nog lachen, maar bleef daarin steken. Het zakje viel op de grond, hij had zijn vingers vol stroperigheid. ‘Wè doede gij!’ vroeg hij, als een alarmkreet.
‘Ik vuul,’ zei Elvire, en zette nogmaals haar handen op zijn onderlijf.
Pjeer deinsde terug. ‘Gadverdulle!’ schreeuwde hij en likte zijn klevende handen af, terwijl hij terugweek. ‘Zulde verdomme wègblijve!’ Hij mepte naar haar, en zij week gewiekst uit.
Mary stond bevroren. ‘Elvire!’ riep ze. Het klonk veel luider dan zij had bedoeld. Het kleine meisje kromp als onder een slag. Opeens was ze weer het stille, spichtige kwezeltje, waarvan Mary soms zo'n hinder had - want ze vond dat gedrag niet gezond kinderlijk. Maar was dit dan beter? - ‘Elvire, kom ogenblikkelijk híér!’
Ze zag hoe het meisje zich kinderlijk bukte en het zakje snoep raapte - hoe zij zich bedremmeld omwendde. De jongen snoof overstuur, krabde op
| |
| |
zijn hoofd en probeerde te harken.
Elvire liep naar haar moeder toe. Stil, klein en mager, met een gesloten gezichtje en die monsterlijke, symbolische snoepzak die kleefde. ‘Pjeer,’ begon ze klagend.
Doch voor een keer doorscheen een afschuwelijke helderheid Mary's denken. Ze trilde van woede en schaamte. ‘O, ik twijfel niet, of Pjeer had juist gezondigd,’ zei ze vlijmscherp. Ze bracht haar vinger onder het spitse kinnetje en keek recht in de bleke ogen, die poogden te ontkomen. ‘Maar dit gebeurt nooit weer! Begrépen?!’ snauwde ze. Ze liepen naast elkander terug naar huis zonder nog één woord. Mary voelde zich persoonlijk ontluisterd; ze wist, dit niet met Toine te kunnen bespreken - ze besefte hoe weinig ze haar eigen kinderen kende. Zij waren ook niet schuldig te noemen - een oorlog had zijn rauwe stempel op hen geslagen en allerlei eigenschappen tot wilde bloei gejaagd.
Met Kerstmis - was het ooit zo snel weer Kerstmis geweest? waar spoelden de maanden heen? - met Kerstmis manifesteerde zich alles nog duidelijker. Mary had gedroomd van een lieflijke, ouderwetse kerkgang met alle kinderen. Doch alleen Amadé wilde ‘wel’ meegaan; de anderen riepen door elkaar dat ze thuis wilden blijven en ‘een feestje bouwen’. Idiote term, vreselijk modern. Mary had willen zeggen: ‘we behoren in de kerkdienst op kerstavond!’ - ze zou naar voren willen schuiven: ‘daarna kunnen we altijd thuis nog een heerlijk feest vieren!’ - ze wilde vragen: Wat voor feestje willen jullie nou ‘bouwen’ op zo'n plechtige avond?... Maar alles leek kleur te verliezen, als het zou worden uitgesproken. De jeugd keek een andere kant op.
Toen bood Noud aan met Roeleken samen thuis te blijven en een oogje in 't zeil te houden. Dat leek goed; en op Toines aandringen zouden dan met Mijnheer en Mevrouw mee chauffeur Johan en zijn vrouw Lies naar de kerk gaan, dan kon Johan rijden. Mevrouw was niet dolletjes van deze combinatie; maar het was Kerstmis, dus ja, met zijn vieren naar de nachtmis; en toedanmaar, met zijn zevenen thuisblijven voor een gebouwd feestje.
De harmonie was zoek. Er dwarrelde een sidderende rusteloosheid door het huis; in het haastig fluisteren van Elvire en Derk, in het glimlachen van Clara, in de grijns en de voetstappen van Barnt op de trap, langs het schateren van Filip, die opeens zweeg als hij zijn moeder ergens bespeurde. Het bracht Mary in grote bekommering.
Doch zij reden in de ruime, nu ietwat ouderwetse auto, met de chauffeur achter het stuur en Lies binnenin, naar de kerk. Noud, kalm als altijd, had rust en decentie beloofd, toch een aardig feest met iets van Kerst erin, en op tijd naar bed. ‘O, ja, Mevrouw, ge kunt u erop verlaten!’
De kerk was mooi versierd. Al van verre wenkten de verlichte vensters,
| |
| |
hoog en slank en goudfonkelend in de nacht. Het was roerend gedenken van een lang-geleden geluk voor de mensheid. De muziek was prachtig - Rinus Vlijt speelde schoner dan ooit. Als hij maar tijdig uit de buurt van de jeneverfles bleef, was alles best. Dit jaar had meneer pastoor een schone preek over het geschenk van mensenliefde. Hoe God de mensen ziende had gemaakt, zodat zij Jezus konden onderscheiden. ‘En let nu eens op - kijk om u henen, laat de gloed van het gebeuren diep in uw hart zinken - het is zo gemakkelijk! Kòm naast mij staan en laat het geluk in uw hart neerzinken. Het is Kerstmis - het is vrede.’
En daar Rinus Vlijt nog eens bovenop met prachtige kerstmelodieën. Echt, de rust zonk in mevrouw Mary. Wat een geluk dat ze waren gegaan. Zijdelings blikte ze naar Johan en Lies, die in een lagere bank zaten, hand in hand. Johan was toch een goeie mens; en Lies toonde zich altijd even hartelijk... Wat zaten zij daar lief. - Ver was alle schaduw.
Toen zij thuiskwamen was het huis donker. Ja, in de hal brandde licht, en door de opengelaten vilten deur waaierde vaag schijnsel uit de keuken. Daar zaten Noud en Roeleken. Dejongelui waren tamelijk vroeg naar bed gegaan - een feestje was er eigenlijk niet geweest... Roeleken had pasteitjes en een salade gemaakt, en appelflappen en kerstbrood. Daarmee zaten zij nu te wachten op thuiskomst van de kerkgangers, want de kinderen hadden er weinig van genoten - elk een kleinigheid en een glaasje bisschopwijn... Was de kerkdienst schoon geweest?
O, heerlijk! Zo ontspannen en vredig!...
Er heerste een glimlach tussen hen - de kerstvrede zette zich zo lieflijk door! Op voorstel van Mijnheer schaarden ze zich om de haard in de woonkamer, waar Noud snel dekte. Lies en Roeleken dribbelden heen en weer naar de keuken. Het viel Mevrouw niet op hoe vriendelijk het zou zijn geweest, als zij ook een beetje huishoudelijk-gezellig had meegeholpen. Daarop had Mijnheer toch meer kijk; toen zij allen waren gezeten, inviteerde hij Noud om te bidden; en dat deed deze aardige kerel waardig en goed.
Het was een exquise kerstontbijt, ook door de harmonie. Zo eenvoudigfeestelijk! Alleen de fles Rémy Martin die Toine apart had gehouden, was blijkbaar ergens anders neergezet, evenals een paar kostbare exemplaren rode wijn. De kinderen hadden toch niet - -?!
Nee, de kinderen hadden zich voortdurend keurig gedragen. Noud en Roeleken waren er toch immers bij gebleven! Ach, twee jaren tevoren hadden ze toch ook geen champagne gehad! De bisschop wijn was geurig en warm bij alle lekkernij.
Amadé vond later op de bovengang een lege fles, waar hij tegenaan schopte. Hij meldde dat beneden, waar mama nog even napraatte met de andere vrouwen. Toine, met eensklaps een vonk in zijn ogen, rende de trap op.
| |
| |
Derk en Barnt en zelfs Filip lagen stom-stom-dronken ronkend op hun bed. Ook de kleine Elvire lag met paarsrode wangen te snorken en te hijgen, en liet zich niet wekken - ze leek bewusteloos. Alleen Clara sliep keurig en ontwaakte op haar vaders zenuw-grepen. Ze was even lodderig, maar niet bedronken. ‘Nou, ik ben toch niet gèk?!’ zei ze, ‘van alcohol wordt ge lillek!...’ Ze had één glas genomen, boven in Barnts slaapkamer, waar deze broer hen had verrast met flessen en glazen en een kurketrekker. Noud was te fatsoenlijk om op Egelsberghs-kinderen te passen. Dat bleek wel.
De wereld ademde toch kennelijk op, na de oorlog. Wat was de mode verdord, in de voorbije vijf jaren! Vrouwen zonder modekoningen brachten toch niets terecht van hun eigen uiterlijk! De hoeden, samengesteld uit ouwe frutsels, waren steeds hoger geworden en quasi-koket. De rokken - stoffen slijten - kortten aldoor hoger op; dat kon, want zelfs de molligste vrouw van vóór de boze tijd had nu slanke achterpoten. Maar de bloei was weg! Iemand moest met scheppende handen en een ondeugende blik naar vrouwen kijken, en hen opnieuw gaan verpakken.
Voor wezentjes als Clara Egelsbergh was dit nog niet voelbaar. Ze was ten dele nog te jong - ze had de rilling van nieuwe mode nog niet aan den onschuldigen lijve ervaren. Ze genoot van min-of-meer zondeloos tekorte-rokken-aantrekken, en dan de jongens voorbij lopen. De jeugdige boertjes klakten met de tong, en een enkele jonge meneer grinnikte. Ze had de ogen op zich. Mary ergerde dit ontzaglijk want het was volstrekt onadellijk. Maar zo is het leven nu eenmaal - als op een afschuwelijke keer alle baronnetjes en graafjes zijn uitverkocht, zal een overgebleven hertoginnetje een kind baren van een boerenpummel die zij liefheeft. Zo ver was het nog niet, maar het lag in enig verschiet.
En toen, op de twaalfde februari 1947, lanceerde een nieuwe ster in Parijs, Christian Dior, een modelijn die alles vèr achter zich liet. Een slanke figuurlijn met een driekwart-lange rok. Het was zeurig, het deed de oorlogsmensen denken aan ouwewijvejurken. Maar de mannequins droegen het alsof ze jarig waren, ze heupwiegden, ze wáren er opeens - en al die vrouwen opzij waren nergens. Tja! één man - kwam hij uit Parijs? Nee, hij scheen uit Amerika te zijn overgekomen (maar wel van Frans bloed) veegde alle vrouwenbenen op een hoop, hij lanceerde enkels en een dunne taille - en daar draaide de aarde weer! De New Look was niet alleen geboren - zij was meteen tot regeren geroepen en deed dat oppermachtig.
De achttiende februari werd er op Soestdijk een prinsesje geboren, Marijke. Ondanks alle wilde en schuimige berichten uit buitenlanden, ongeacht opstandige jeugd in eigen land: alles leek hersteld te worden, tot het Oranjehuis toe. Een groot geluk! Burgemeester Van Neerzele trakteerde
| |
| |
van het raadhuis af alle voorbijgangers en komenden en gaanden op beschuiten met oranje muisjes. Het was feest.
Maar uit Parijs wuifde de New Look naar alle aardse landen, en zelfs een prinses van Oranje moest daarvoor wijken.
Mary ademde op. Zij verraste Clara met een roze lap nylon, een nieuw weefsel van kunstvezel. Samen met de naaister kozen ze een New Lookjurk. Clara werd verraden en verkocht waar ze bij stond. Maar o, toen de japon klaar was en het veel te mooie meisje zich erin kleedde!... Toen wist Mary dat zij het dommerdje was geweest. Het leek alsof het leven een toneelgordijn optrok, en Clara ter Tuynen Egelsbergh den volke presenteerde.
Mary bleef vermoeid achter. Ze had pijn in de borst - niet vreselijk, maar stekend en onverwachts. Ze voelde zich dorren.
De jonge arts die op proefde oude assisteerde, vond weinig narigheid. Hij schreef Mary een kalmerend medicijn voor.
‘U hebt, neem ik aan, problemen, Mevrouw,’ zei hij. ‘Die moet u niet al te zwaar nemen! Dat doen anderen ook niet.’
Wat kon zo'n schatrijke mevrouw nu voor zorgen hebben?!
In stilte liet Mary Jan Bronsse komen. Hij vermocht ook niets bij haar te vinden; maar de ernst kwam met hem mee uit het eigen huis: Babette was weer ingestort, en verzwakte snel. ‘Juist, nu wij medicijnen uit Amerika kunnen krijgen!’ zei Bronsse ongerust. Mary moest zich alleen wat ontzien. ‘Je bent werkelijk volkomen gezond,’ stelde hij haar gerust.
Maar toen hij weg was, zat ze voor haar toilettafel en zag de achteruitgang. Grijzend haar, moede ogen, spitse neus en mondhoeken, die telkens neerhingen. Ze wilde alles wel optrekken en bijverven - maar ze aanschouwde, hoe ze in de afgelopen jaren was gesleten, o, New Look - - o, staatsieportret van lang geleden.
Ze had de groene japon nog, en de schitterende juwelen met smaragd en briljant. Wat moest een mens daar toch mee?...
Uit Noord-Frankrijk kwam bericht over Brabantos, de glorieuze zoon van Bollebek. Hij had een aanbod om te filmen in Amerika afgeslagen. In maart 1944 waren ze met het circus in Rome, toen daar door de Duitsers een bloedbad werd aangericht als straf voor een aanval op Duitse militairen, waarvan er drieëndertig stierven. Hitler eiste voor elke dode tien offers. Zij werden bij de tunnels van de Via Ardeatine gebracht en met een nekschot gedood. De Spanjaarden van het circus konden niet duidelijk maken dat zij geen Italianen waren. Er vielen vier mannen van Brabantos' groep: de baas, twee clowns en een stalknecht.
De groep was gebroken. De kracht leek eruit, de eenheid zakte weg. En daarin toonde Brabantos zich dan een zo edele spruit van een goed boeren- | |
| |
geslacht: hij ging niet weg om eigen werk te zoeken. Hij bleef bij de vrouw van de baas, bij de paarden, bij de radeloze anderen van de groep. Hij had niet kùnnen gaan. Het verschrikkelijke leed van de vrouw en van alle anderen in de groep! De totale verlamming, toen het bericht binnenkwam. Hun vrienden, de leider - afgeschoten als schadelijke dieren! Nilles had geen keuze - hij had daaraan ook niet gedacht. Hoe zou hij? Immers de paarden, die hem zo lief kenden - die alleen maar konden vertrouwen. Wanneer hij bij de stallen kwam, ging er een zacht neuriënd brommen door de dieren, alsof ze sponnen. Voor elk apart had hij een woord en een streling. En de kleine witte pony ‘Prinses’, die lang geleden in Den Bosch aan moeder Besonder bloemen had aangeboden, was nu een bejaard paardje dat werd ontzien als een troetelkind. Zij legde haar hoofdje sentimenteel tegen Brabantos' schouder.
Nee, hij liet de groep niet in de steek. Hij was een vent van stavast - daarom had hij ook veel bereikt. Gewond en geknakt trok de troep weer naar Spanje, en vandaar noordwaarts. Zij zouden volhouden. Want volhouden - dat is leven. En dat moesten zij immers!
|
|