| |
| |
| |
11
Mary trachtte niet al te verbitterd te worden. Ze bemerkte zelf hoe scherp alles naar haar toe kwam: de nieuwsberichten, de reactie daarop van de mensen - vooral van de eigen kinderen. Ze bespeurde langs allerlei zijkanten hoe geraffineerd Barnt zwart handelde - hij sleepte ook Derk mee, die als tienjarige enkele prijsverschillen uit het hoofd bleek te kennen en voor een lagere prijs niet eens reageerde. Het ging de moeder door merg en been. Daartussen Clara, die een beetje mager werd, maar daardoor juist nog schoner leek te worden. Wat was het bezit van een gezin een wankele vreugde - hoe waakzaam moest een ouder zijn om alles gaaf te behouden! Mary vreesde elke mare, de kleinste mededeling over de oorlog.
En toen opeens barstte alles los. Begin september landden Engelsen bij Arnhem. Er wrongen twee soorten tijding door de afgeslotenheid. De hel leek uitgebroken. Dolle Dinsdag! De vlucht van veel N.S.B.'ers en Duitsers, in paniek naar de oostgrens. Het leek een infernale zuivering van vergiftige plekken in de samenleving. Mensen spraken opeens veel te openlijk over het geluk van een bevrijding. De Duitsers namen enkele al te luidruchtige kerels gevangen en dreigden met fusilleren. De triomf stolde weer tot ontzetting. Mary zag als door een te scherpe bril hoe karakterloos en vlot Antoine zich wist te plooien tussen de partijen. Hij was begrijpend en optimistisch; maar hij zorgde ervoor niet met de Duitsers te worden gezien door zijn dorpsgenoten. Wanneer hij met de Germanen samen was, straalde hij bewondering en vertrouwen uit, wat Mary misselijk maakte. Dan klopte hij de helden op hun schouder en zei: ‘Nur nicht verzweifeln!’ in volmaakte Kameradschaft. ‘Alles kommt gut!’ Doch als er een Brabander keek was zijn houding omzichtiger. Dan glimlachte hij niet.
Op een avond was er geen aardappel meer in de schaal, toen Toine zich nog eens wilde bedienen. ‘Nur nicht verzweifeln!’ herhaalde Barnt en keek zijn vader aan. Mary hoorde het en voelde zich persoonlijk gekwetst. Maar haar gedachten waren gelukkig zeer afgeleid: ze was door moederoverste van het klooster benaderd, om met enkele andere dames en heren een Rode Kruis-afdeling te vormen, voor als dit nodig mocht blijken. Men zou de beschikking krijgen over een grote kelder onder het klooster. Het geraas kwam nader. Als een verre vloed die brulde aan zijn wijkende boorden, waarschuwde het leven. De Engelsen en Amerikanen mochten
| |
| |
dan voortdurend worden afgeslagen (de Duitsers ‘trokken zich terug op tactische stellingen’) - op veertien september werd Maastricht bevrijd. Zo nabij - een deel van Nederland! De zeventiende ontbrandde de gruwelijke slag om Arnhem. Men hoorde van twee zijden bijzonderheden, alsof de ganse wereld moest worden vermoord en uitgewist. Ook zo afgrijselijk nabij - de Dood zaaide met al te gulle hand over velden, die vandaag loeiden van levensrazernij en waar morgen de starre lijven droomden onder het neuriën van afgeschroeide kale bomen in de wind. De Duitsers werden steeds bloeddorstiger - het wilde gerucht galoppeerde door de straten en lanen, als met losgebroken paarden.
Amadé was in die dagen stil en zeer ernstig, hoewel zijn moeder geen angst in hem bespeurde. Barnt was halve dagen weg; de ouders zaten dan beiden in wringende angst; maar hij dook weer op, grinnikend en onverschillig, en in zijn zak rinkelde geld. Clara zat veel thuis. Ze werd angstig, en als ze zéér nerveus was, keek ze in de spiegel. Derk wilde Betsy in huis hebben, wat van zijn vader niet mocht. Zij had nu een hok, onder tegen de muur van het bordes bij de grote zaal. Elvire was de ganse dag in haar kamertje en bad, volgens het dienstmeisje. En Filip ten slotte... speelde met oude tinnen soldaatjes van zijn vader, alsof er geen levende soldaten om hen heen wrongen. Schepen zonken, met duizenden mannen erop - zij verdronken. Steden werden gebombardeerd, met tienduizenden mensen erin - zij verbrandden. In concentratiekampen werden honderdduizenden mensen gewoon weggevaagd; geen enkel schepsel wist van hun jammerlijk klagen. En op de Woens speelde een kind van zeven jaar met soldaatjes, die hij zoet naar eigen believen liet creperen.
Over Brabant bommelden als vriendelijke speeltjes de V-wapens, goedmoedig brommend als neuriënde dikke beesten. Maar bij een boerderij in Den Deun was zo'n wapen neergeploft - onbeheerst en misplaatst - en het spatte duivels uiteen, zodat huis en stallen in dreunend geweld braken en het vee dood in de groep lag.
O, de monsterlijke slag bij Arnhem! Mensen en dieren en alles wat leven was, werd vermorst met de gretigheid van een allerlaatste oordeel, waarbij niets mocht resteren.
En als een boze golf van helse springvloed kwam dan nog het bericht uit Italië, waar zich in de plaats Marzabotto een monsterlijk bloedbad had afgespeeld. Uit wraak over de dood van een tiental SS'ers, zei men, doodden de Duitsers ruim achttienhonderd mannen en vrouwen en kinderen. Onschuldigen - wat wisten kinderen nu van het overkokende kwaad dat de wereld besmette? Zij werden in kerken en schuren samengedreven zonder enige hoop op ontkomen; de gebouwen werden afgesloten en met mitrailleurs beschoten, daarna in brand gestoken. Slechts heel enkele mensen ontkwamen, en die wrongen hun gillend leed om de stuk-gescho- | |
| |
ten kindertjes en verflarde ouders uit over Europa.
Mary vernam al deze dingen, en ze werd bijna misselijk van weeë angst. Wie zou er kunnen ontvluchten aan dit programmatisch noodlot dat de Duitsers over een weerloos Europa afriepen? Het leek nog telkens erger te kunnen, als je als gewapend soldaat tegenover bange vrouwen en jammerende kindjes stond. Ze tobde daarover en voelde zich omkneld van gevaar. Ze sliep op één kamer met de man die vlot met zulke moordenaars verkeerde, die zijn lachend praten naar hun stemming wendde, terwijl hij achter hun ruggen even soepel met hun tegenstanders omging. Tot in haar ledikant voelde ze zich beslopen door verraad - het leek of er geen ademtocht meer van haar zelf was. Ze vreesde 's nachts te spreken in haar droom. En steeds meer en afgrijselijker zwollen de berichten het huis binnen.
Op een dag zag ze tijdens het kappen, dat haar haren langs de slapen vervaalden met een zilverige glans. Grijs werd ze. Oorlog en doodslag en zorg en vreselijk wringend verdriet tastten haar aan en tekenden haar schedel.
Wat was het lang geleden dat ze verloofd was. Dat ze die man vertrouwde en met hem op huwelijksreis ging...
Ze dacht een heel kort ogenblik aan Jan Bronsse - het leek een soort zonde aan hem te denken, met bijna-begeerte en spijt. Niemand kon dit echter weten; ze duwde het diep in zich weg. Maar ze wist nu hoe smartelijk de dood kon zijn - er bestond geen romantisch verlangen meer daarnaar. Ze moesten allemaal voort, en wisten niet, waarheen. En elk uur kwam het geraas nog nader - het schoof bijna in hun huid.
Antoine leek hiervan niets te bemerken; en dat juist maakte haar zo alleen. Ze had hem verteld over Marzabotto. Ruim achttienhonderd mensen afgemaakt. Maar Toine wist het al. ‘Wat doen die beroerlingen ook tien Duitsers te vermoorden!’ zei hij. Een raar, geluidloos huil-sidderen trok door haar wezen, als ze zich níét probeerde voor te stellen hoe dat eruit moest zien: achttienhonderd bloedende, in stukken geschoten mensen en verbrande kindertjes. O, God, o, God! -
En als een te schelle echo voltrok zich de eerste oktober het drama in Putten. Er kwamen mensen gevlucht, die alles hadden gezien en meegemaakt. Ach, het ijzingwekkend vreselijke, het wringende smarten van al die mensen! Je geliefden doodgeschoten of weggevoerd, machteloos als vee. Het wèg-gaan van je zoons en van - ja, Antoine... Ze had hem zo innig nabij aan haar hart gekoesterd in de intiemste momenten van hun bestaan, toen het leven nog geluk leek te bevatten. Stel je voor, die mannen, zich omwendende, en niet meer terugkijkende, lopende - en dan niet weten of je ze ooit mocht weerzien... Gek genoeg dacht Mary op dat
| |
| |
ogenblik aan het kleine kind Amadeetje, dat ze verluierde - hij had de hele nacht gehuild, hij had diarree - en hij lachte toen ze hem poederde. Zo'n kind te zien weggaan - ze moest de adem inhouden om niet te gillen van ontzetting. En daar in Putten - je huis verbrand waar je bij stond!... Kòn dit dan?! Stond God dit toe?!?! Wie vermocht zulke dingen te bedenken?... Mary leed een brandende pijn aan haar gezin en haar huis. Wat zou ze nog moeten als Toine en de jongens werden doodgeschoten of opgepakt, met anderen samengewrongen in een vrachtwagen en wèggereden!... als hun dierbare Woens zou worden platgebrand... Het visioen stond zo hevig in haar overeind, dat ze zich op de lippen moest bijten. Dat je voor iets dergelijks kon worden geplaatst - schuldeloos losgezweept van man en kinderen en bezit!... - Dan opeens meende ze Toine te begrijpen in zijn gespeelde vriendschap met de vijanden.
Ze dacht aan Roeleken; benijdde haar, omdat haar kind zijn weg niet hoefde te vervolgen. Het was veilig.
De zesde oktober kwam er stil bericht dat Hilvarenbeek was vrijgemaakt door de Prinses Irene-brigade. Vrijgemaakt. Kòn dat dan?... Maar over zo'n enkele vreugde spoelde dan meteen weer woest geroep. Een mensenleven had geen enkele waarde. Mary beluisterde haar kinderen terwijl zij onderling spraken over dood en moord en foltering, alsof het een kleurig spel betrof. Wisten zij dan nog altijd niet beter?
Op een zachte herfstmiddag ging Mary naar Roeleken. Er was na die miskraam een voortdurend contact geweest, dat hen nader tot elkaar had gebracht. Het was heerlijk verkwikkend, eens even met een andere vrouw van haar eigen leeftijd samen te zijn en over gewone dingen te praten. Ze drentelden in het zuivere herfstlicht door de tuin en kwamen zo bij de Kleed-boom. Daar stonden ze stil, en Roeleken vroeg argeloos wat toch wel de bedoeling was van die boom in het bosgedeelte. En zo vertrouwelijk voelde Mary zich met haar, dat ze vertelde over Miet van Duden - over haar verschrikkelijk eenzaam leven, en over het bezwegen lijden van deze verlaten vrouw. En Roeleken luisterde zo lief! ‘Ach, Mevrouw toch!’ riep ze uit, en: ‘Jezus Marante!’ en dan zuchtte ze weer, en zei als vermanend: ‘Mevrouw, Mevrouw!...’ op het laatst liepen haar de tranen over de wangen. ‘Ik heb altij zo veul, moar zo onduidelijk van heur vernomen,’ zei ze. ‘Ik zal hier nu en dan es ne rozenhoedje bidden!’ en ze knikte tegen de stille boom, die al aardig in omvang begon toe te nemen - het werd een echte gedachtenisboom, met brede takken. ‘Wè is t'r toch veul pent om ons hene!’ murmelde Roeleken nog. ‘Ik ben zo zwoar bezocht deur dè ontijdig sterve van ons kiendje... moar het is nou moar gelukkig, in dees tijd!...’ en ze legde haar hand tegen de Kleed-boomstam, en streelde de bast. ‘God weet alles beter.’
| |
| |
En dat juist - dat troostte Mary.
Steeds hoger zwol het tumult - de buitenlandse tijdingen waren wurgend angstig, en om Woenselsven heen gebeurde zoveel dreigends, dat Mary de hele dag liep te prevelen tot Maria en soms voor de afwisseling tot God en tot Sint Antonius van Padua. Toen Toine dit bemerkte, grinnikte hij zijn oude, diabolische lach. ‘Je lijkt wel gek!’ sneerde hij. ‘Bidden tot Maria is net zo voos als hopen op de Engelsen en vlot bevrijd worden! Het is geen operette, Meertje!’
Ze had een vlijmscherp antwoord op de tong; maar ze zweeg. Want ze had al te dikwijls gedacht: ‘Als hij wordt weggevoerd!...’ Ja, ze zweeg. Want de operette kon onverhoopt eens wèl worden opgevoerd. Alles werd heviger - de geruchten, de gevoelens van de dorpelingen.
De zevenentwintigste oktober dwarrelde in golven het reuzenieuws over het dorp, dat Den Bosch was bevrijd! Ze hadden echter zo weinig lawaai vernomen van oorlog! Den Bosch vrij - de miraculeuze Maria, de Zoetelieve Vrouwe in teruggekeerde glorie!... Was de stad zwaar gehavend?... Daarop was geen antwoord; maar de Duitsers reden af en aan, er was allerlei tumult van haastige wagens, marcherende colonnes, geroep van bevelen en snauwende schreeuwstemmen boven alles uit. ‘Blijf binnen!’ beval Mary haar jongens. Clara en Elvire zaten weggedoken in hun kamers; Mary ging soms even kijken. Maar Barnt en Derk waren niet te houden, en ook Filip poogde door het bos te sluipen en allerlei dingen te zien. In de nacht werd het een springvloed van kabaal - het donderend rijden van zware wagens en affuiten leek over het dak van het huis heen te beuken. Tweemaal vroeg Mary: ‘Zijn ze in onze tuin?...’
‘Ach, welnee!’ antwoordde Toine bits. Hij was zeer kennelijk nerveus. Ze konden geen seconde slapen; de kinderen kwamen telkens de kamer binnen, en vroegen allerlei naïeve dingen, waaruit dan eensklaps bleek hoe onschuldig zij nog waren, na jarenlang herkennen van nood en dood. Het gedrom langs de straatweg naar Den Deun hield aan. Sommige wagens remden - er werd geroepen, altijd op die afschuwelijke verbeten spreektoon. Daarna leken zij sneller te gaan rijden, soms opeens weer remmend met gillende klank, en daarnaast geschreeuw en gevloek. Eenmaal klonk er door het bos: ‘Na, Mensch, eile doch!’ en daarna rennende voetstappen. Verderop donderde een schot - iemand gilde. ‘O, Gòd!’ lispelde Mary bevend.
Auto's. Honderden auto's - en paarden ook - je hoorde hun hinniken. En het wilde rijden van zware voertuigen over de stille Brabantse straten - alsof een vraatziek wild beest het land op-graasde, met grote slokken en knarsend gekauw.
Toen rukte iemand wild aan de deurbel. Een snerpend gerinkel strooide
| |
| |
jammer door het huis - het was als een gil.
De stilte viel watte-dicht en massief terug. Buiten snoof iemand. Dan klonk er nog eens zo'n alarm. Toine bewoog in zijn bed. ‘Stil!’ zei Mary bevend.
‘Ze weten dat we thuis zijn,’ fluisterde Toine. Hij rees op en wipte uit zijn bed - trok zijn pantoffels aan. Hij rende de deur uit, de trap af. Op dat ogenblik wist Mary, dat ze nog altijd te veel van hem hield om hem alleen te laten. Vreemd is het menselijk hart. Ze had hem vaak geminacht en van hem gegriezeld. Maar er was een onverbrekelijke herinnering tussen hen van de verwonderlijk intieme eenwording tussen twee mensen - dat raadselachtige sacrament van liefde. -
Ze schoof uit bed en sloeg een brede sjaal om - ze vloog de trap af. In de draai van de treden, bij het staatsieportret, stonden de twee oudste zoontjes. ‘Opzij!’ fluisterde Mary en gleed langs hen.
In de vestibule stond Toine, terzijde als weggedoken van de brede glazen deur. Hij keek zeer gericht naar iets daarbuiten en bewoog niet. Er was zoiets alerts in zijn houding, dat Mary geen kik gaf. Langzaam, schrede voor schrede, liep ze naar hem toe.
Buiten, onderaan de bordes-trap, zat een Duitse militair, vreemd in elkaar gedoken, onbeweeglijk. De schouders hangende, het hoofd naar voren gezakt. Een toonbeeld van verlatenheid - van dood bijna.
‘Wat is er gebeurd?’ lispelde Mary.
‘Weet ik dat, verdomme!’ sisfluisterde Toine gespannen. ‘Ik denk, dat hij hulp heeft willen zoeken, en neergeknald is.’
Zij stonden en staarden; ook de jongens achter hen. Mary snoof. Door tranen kreeg ze een natte neus. ‘Hou op met dat gejank!’ beet Toine haar toe. En op dat moment snoof de soldaat ook. Ze schrokken alle vier van zijn plotseling bewegen. Een heftig, schouderophalend snuiven. Hij poetste met een hand over zijn ogen.
‘Wèg!’ zei Toine, en dook in elkaar. Maar Mary deelde zijn gevoelens niet. Ze liep op de deur toe. ‘Wèg!’ snauwde Toine nog eens.
‘We hebben er wel acht tegelijk ontvangen,’ zei Mary. ‘Wij, helden!...’ en ze opende de deur. De soldaat bewoog zich traag naar haar toe - Mary meende nog aldoor bloed te zien. Ze zou hem tegemoet gaan, hem desnoods steunen. Een man alleen kon weinig kwaad in de zin hebben. Hij stond op, traag en stijf. Het was een heel jonge man. Zijn gezicht was bleek, eigenlijk spierwit; en zijn neus en ogen waren rood van een bijna kinderlijke huilbui. Hij leek haar nog een kind te zijn.
‘Gutentag,’ zei Mary, en hoorde zelf hoe idioot dit klonk. Maar als wens kon het wel. - Ze moest luid spreken, want nog steeds donderden de wagens voorbij, en tierden mannenstemmen bevelen en vloeken.
Hij kwam moeizaam de trappen op en mimeerde een halve buiging, voor- | |
| |
dat hij zich zijn uniform herinnerde en stram salueerde. Hij was trouwens maar half gekleed. Het huilen was sterker dan hij - het schokte hem door elkaar, hij verloor er telkens zijn adem van en hijgde dan even. Hij wilde spreken, maar zijn mond trok in kramp. ‘Er is geen plaats voor ons meer in de wagens,’ zei hij klankloos. ‘Ik heb geen kleren en geen geld - ik weet niet - - wat er zal gebeuren...’ Hij haalde radeloos zijn schouders op en boog het hoofd.
‘Als de Duitsers geen overmacht achter zich hebben, is hun spreektoon anders,’ zei Toine bars. ‘Ons bidden en smeken werd niet gehoord - wij moesten gehoorzamen. Wat verwacht u?’
De jongen schudde het hoofd. ‘Ik weet niets meer, ik ben pas twee maanden van huis, en hier - -’ Hij keek naar de grond onder zijn voeten. ‘We wisten dat we zouden sterven...’
Mary stond geheel los van Antoine. Met ergernis had ze zijn brave verwijten aangehoord. Had hij ooit gesmeekt?...
‘De partij heeft alle wagens opgeëist,’ zei de jongen. ‘Er is geen plaats meer voor ons - er zijn geen vrienden meer...’
‘Dan zul je het wel daarnaar hebben gemaakt,’ snauwde Toine. ‘De schuldigen zijn de beste huilers!’ en hij gebaarde alsof hij de deur ging sluiten. Maar Mary greep de deur en hield alles tegen. ‘Hoe oud ben je?’ vroeg ze op de man af.
Hij was zestien. En binnen de veilige deur stond Amadé, die vijftien was. En zeer nabij snorkten de legerwagens langs, alsof ze de jongen moesten uitradéren. Hij week weg, met gebogen hoofd.
‘Kom hier!’ zei Mary zacht en gebiedend.
‘Meertje, ben je gèk?!’ bitste Toine.
Maar dat kon haar geen zier schelen. Waar meende ze dan toch van te houden? Van deze genadeloze kans-grijper, die laf en opgeblazen probeerde het eigen pad te verschonen?! - ‘Wèg, jij!’ zei ze. En tegen de militair: ‘Kom!’ Ze had hem herkend als een van de zorgeloze jongens, die zij indertijd met die foto's had willen veilig stellen.
‘Der Herr will nicht - -’ fluisterde hij hees.
Doch ze greep hem bij zijn arm en trok hem naar binnen. ‘Aber ich will es!’ zei ze hard en sloot de deur. ‘U bent hier veilig.’ En ze bracht hem langs haar eigen zoons naar de woonkamer, waar ze hem deed zitten.
Achter haar klonk Toines stem: ‘Zeg! Wat begìn jij?!’ Hij stond daar, mager en spits, met rare bange ogen en toch nog die bravoure van gezaghebber. Mary zag overduidelijk wat haar zo dikwijls had geprikkeld: de lafheid en de ijdele zelfzucht.
‘Ik begin niets,’ zei ze mes-scherp. ‘Ik éíndig iets.’ Ze knikte tegen de jongeman met een glimlach. Ze nam de telefoon en draaide het nummer van Noud. Ze zag hoe Amadé omzichtig, bijna peinzend, naar de jongen toe
| |
| |
koerste - een beetje links. Ze liep de kamer uit naar de achterdeur, om die te ontsluiten. Antoine volgde haar. Over haar schouder zei Mary: ‘Als ik ze allemaal tegelijk kon àfmaken, kapot!, dan had ik dat al lang gedaan. Maar één kind, dat kennelijk onschuldig is..., mag in leven blijven...’ Ze wendde zich om en keek hem recht in de ogen. ‘We hebben zóveel héérlijke dingen beleefd met jouw hoge heren - ach! wat was het intèns gezèllig, met die schoften aan tafel!, dat dit joch mag proberen levend naar zijn platgebombardeerde huis terug te komen, om zijn stukgeschoten familie te hervinden. Ik heb niets tegen hem - hij is een mens. En waarschijnlijk zijn er in dat grote Duitsland ook wel mensen geweest zoals ik...’
Terwijl Mary terugliep, was ze zich bewust van het feit, dat ze de situatie beheerste. In werkelijkheid was dit het ogenblik waarop zij haar image van romantisch jong vrouwtje achter zich liet, en haar hoofdrol begon te spelen. Ze was volwassen - de schattigheid was verbloeid. Ze besefte steenzwaar, gebonden te zijn aan een schoft zonder enige werkelijke heldenmoed - een opportunist met alleen een open oog voor het eigen nut. Berooid was ze, en verlaten - straatarm in haar diepste gevoelens. Denkende aan haar jeugd en de geborgen sfeer thuis bij haar degelijke, oppassende roomse ouders, kreeg ze een vage indruk als van een slecht toneelstuk - God mocht haar kinderen beschermen. -
En buiten rosten de auto's, bruisten de zware wagens langs de Deunseweg - het was als een donderend leeglopen van een onmetelijk reservoir vol water - huizenhoge golven van macht en onmacht, die geen mens kon stuiten. Het was vergaan gezag.
In de kamer zat de jongen die poogde te glimlachen, en dienstbaar opstond. Deetje zat naast hem. Mary beduidde hem, te blijven zitten. ‘We zullen je kleren geven,’ zei ze. ‘Je bent een Hollander, denk erom! Zolang de Duitsers hier nog zijn, ben je een Nederlander. Geen Duits spreken als er militairen in de buurt zijn.’ Ze hoorde de keukendeur openen. Noud kwam de hal binnen.
's Middags spoelden er nieuwe golven van wagens langs, vol soldaten. Dat bleken Poolse en Amerikaanse troepen te zijn! Om drie uur wisten de Woenselsvenners dat ze waren bevrijd. Vrij!! Opééns verlost uit de beknelling! Vríj!!
Een melancholiek gevoel van veiligheid stroomde uit in de mensen. Het ganse dorp begon feest te vieren. Aarzelend eerst, en een beetje wantrouwig; maar de Brabander kreeg dan weer herinnering aan vastenavond - aan hossen en drinken en dolweg gelukwensen! Het brak uit - men vergat eenvoudig dat er toch bekenden en vrienden waren gestorven - doodgeschoten, weggevoerd!... De ontspanning was te enorm - het volk moest zich een snel moment uitleven. Het aanschouwen reeds van de anders- | |
| |
geüniformeerde soldaten gaf een wonderlijke vreugde - de meisjes lieten zich kussen, de jongens waren kameraad met kerels die ze niet konden verstaan - maar o! de vrijheid, de verlossing uit de knellende band!
De volgende dag kwam de mare dat Breda eveneens was bevrijd! Brabant werd weer Brabant - een heerlijk stuk Nederland!
Johan had in het park ook een jonge Duitser gevonden, waar die zat te schreien als een klein kind. Hij was zeventien jaar oud. Zo had Mary dus twee Duitse jongens gemeld bij de bevrijders. Ze had verteld wat zich had afgespeeld; en de Amerikanen toonden zich begrijpend. De jongens mochten even op het landgoed blijven, tot er een weg terug voor hen zou zijn gevonden.
De Duitse blokkendoos begon te brokkelen... De toren was te hoog gestapeld geweest.
De eerste november werd Sluis bevrijd, en daarna geheel Zeeuws-Vlaanderen. De mensen staken dadelijk een te geestdriftige kop op - ze kregen een feestelijk gevoel van opruiming. Op de Woens probeerde men zich te beheersen, met het oog op de twee jongens van vreemden bloede, die toch niet beledigd hoefden te worden. Zij heetten Otto en Günther, en zij werden op het allerlaatst in Holland goede vrienden. Mary betrapte Barnt toen hij met een vriendelijke glimlach en brandende ogen probeerde Günther zijn horloge af te troggelen. ‘Ja, mijn moeder heeft jullie toch reusachtig geholpen,’ pleitte hij. ‘Je mag straks naar huis, en wij hebben geen horloges. De Duitsers hebben ons alles afgenomen.’
De jeugdige gast weifelde verlegen, en schudde toch een beetje rouwmoedig zijn hoofd - hij betoogde dat hij die Uhr van zijn ouders had gekregen. ‘Ze hebben begrepen dat je zulke dingen nodig zou hebben, als je vrij wilde komen!’ grinnikte Barnt, met een lage, zachte stem. De andere jongen, Otto, stond er met grote ogen bij en schudde zijn hoofd.
Mary kwam toevallig zacht binnen; zij hoorde niet veel, maar begreep opeens, als in een witte overbelichting, alles. Ze stond stil. Het vreemde was dat ook de anderen doodstil stonden - de gasten aarzelend, Barnt afwachtend. ‘Nou!’ zei hij, toen het hem te lang duurde. ‘Zo duur is zo'n horloge toch niet?!’ Hij nam iets meer bezit van de situatie, zijn stem zwol aan in scherpte. Hij moest veel Duitse officieren hebben horen bevelen. Mary ziedde. Een duizeling schoot haar bloedrood naar het hoofd. Ze was met drie stappen bij Barnt, en gaf hem zo'n enorme slag tegen zijn hoofd, dat hij om zijn as draaide, en in een stoel smakte. Hij barstte meteen uit in een kinderlijk gehuil.
‘Stil,’ krijste Mary. ‘En naar boven - ik wil je niet meer zien!’ Ze trapte naar hem, terwijl hij, wankelend van aangedikte pijnen zijn weg uit de kamer maakte. Mary richtte een paar veel te vlammende ogen naar de jon- | |
| |
ge kerels tegenover haar. ‘Als je het had gegeven, zou ik je dat ontzèttend kwalijk hebben genomen!’ zei ze in het Duits.
Maar Günther glimlachte ouwelijk. ‘De rekening van de oorlog wordt altijd gepresenteerd aan de jeugd,’ zei hij stil, ‘en die rekening is nog niet eens opgemaakt - die komt nog - ook in dit vriendelijke land...’ Hij haalde gelaten zijn schouders op. ‘Wij zullen daar ook voor moeten betalen - heel zwaar.’
Mary had hem willen kussen. Maar ze stond stil en kon niets doen. Ze had een gevoel alsof haar ziel dreef in tranen.
‘Wij moeten proberen, nee te zeggen zonder vijandschap,’ zei de jongen. ‘En ja te zeggen zonder verplichting...’ Hij keek haar aan om bevestiging. ‘Jullie- moesten hier kunnen blijven,’ sprak Mary.
‘Nee,’ antwoordde Otto, ‘wij moeten naar huis - als dat nog bestaat.’
En de vijfde november - ach, de vijfde november! De fronten waren in het Brabantse land door het wrikken van de bevrijdingstroepen weer in beweging gekomen. Uit de corridor tussen Nijmegen en Eindhoven rukte het twaalfde Britse legerkorps in westelijke richting op. Van het zuiden uit drongen de Poolse en Canadese troepen naar het noorden. Het leek erop dat Heusden in de tang zou geraken. Toen Breda viel, begrepen de mensen in Heusden, dat hun verlossing nog maar een zaak van zeer korte tijd kon zijn - dagen of zelfs uren. Een haastig opgerichte afdeling van het Rode Kruis poogde veiligheid voor de burgers te scheppen. Er bleek onvoldoende kelderruimte voor schuilen te zijn; zo kwam men tot het besluit de zware gewelven van het prachtige oude stadhuis te benutten als schuilplaats tegen granaatinslag. Daar verbleven bijna voortdurend ruim honderdvijftig personen, die veiligheid zochten. De Duitsers troffen in het geheim voorbereidingen om enkele gebouwen, die de geallieerden eventueel als observatiepost zouden kunnen dienen, van te voren te vernietigen. Een enkele Heusdenaar had slechts benul van wat zich afspeelde. Doch de Duitsers stelden het publiek gerust: er was geen enkel gevaar, nee waarlijk niet! Men was absoluut veilig! Hadden niet de Duitsers immers naast het stadhuis een eigen Rode Kruis-afdeling?... Ja, dat was zo.
En zo vertrouwend waren de Brabanders, dat ze niet opmerkten, hoe in de nacht van vier op vijf november de Duitse Rode Kruis-afdeling wegtrok. Ondanks de geruststelling van de bezetters had een groepje militairen springladingen aangebracht in het stadhuis en in de katholieke en de hervormde kerk. Toen even voor twee uur in de nacht eerst de katholieke kerk werd opgeblazen en direct daarna de hervormde, raakten de mensen in de stadhuiskelders zeer verontrust en gingen de straat op.
Maar daar was gevaar van granaatvuur. Er arriveerden drie Duitse militairen, die de menigte kalmeerden; ‘Ga terug in de kelder! Er kan
| |
| |
werkelijk niets gebeuren!’ En enkele minuten slechts na deze vaderlijke vermaning bleken de springladingen in het ganse gebouw zo te zijn aangelegd, dat er niets gespaard bleef. Met donderend geraas stortte zich een lawine van gruis en brokken steen over de Heusdenaren, en zij stierven. De bevrijders kwamen twaalf uur later de stad binnen en vonden daar een vreselijk ontredderde bevolking, die geen enkele uitkomst meer leek te zien. Massamoord als afscheid - nog éénmaal een ziekelijk krachtvertoon botvieren. Het was gebeurd.
Toen Mary dit hoorde, twijfelde ze nogmaals of ze wel waren bevrijd. Wat kon er nog komen?...
‘Tja, het is oorlog,’ zei Toine schouderophalend. ‘Per slot zijn de Duitsers voortdurend verraderlijk behandeld door de Nederlanders.’
Mary wilde juist de kamer uitgaan, en bleef staan. Ze richtte fel haar blik naar de man, die zij móést minachten, ondanks haar tedere banden in een lang geleden seizoen. Ze zei geen woord. Ze keek hem aan.
‘Nou ja, zij waren niet altijd onze vrienden,’ vulde Toine aan. ‘Maar dat was ook moeilijk.’
Ze kéék.
‘Ja, zeg nou zelf, Meertje - God, meid, wat hèb je!...’ barstte hij uit. Hij veegde geagiteerd door zijn haar.
‘Word je al een beetje bàng voor me?’ vroeg Mary en sloot de deur.
Ze waren vrij. Maar de tiende november ontketenden de Duitsers in het vermorzelde Rotterdam een razzia, waarbij vijftigduizend mannen werden opgepakt en weggevoerd. De elfde ging dat nog door, en daarna volgden Den Haag, Delft, Rijswijk en Voorburg.
De derde december ontruimden de gehate drommen hun stellingen bij Venlo. Vrijheid?! -
De zestiende december sproeide generaal Von Rundstedt een formidabel Duits offensief over de geallieerde troepen in de Ardennen. Nog meer bloed, doden, jammer en ellende. De Duitsers leken onverzadigbaar van gewrongen mensenvlees en bloeddampende modder.
Tien dagen later ontzette generaal Patton in een even moordende tankslag een Amerikaanse divisie bij Bastogne. Deze enorme operatie doemde Von Rundstedt en zijn troepen tot mislukken; alle doden, de gehele immense smart van ontelbare gewonden en stervenden, was voor niets geweest.
De vierde januari - Kerst was voorbijgegaan bijna zonder licht of gezang, want wie had nog adem? - werd er bij het Weteringcircuit te Amsterdam een groot aantal verzetsstrijders in het openbaar gefusilleerd. De Duitse adelaar was niets meer dan een bloed drinkende gier.
De twaalfde januari zette het Rode Leger zijn winteroffensief in. Dat was
| |
| |
de dag dat Mary Toines handen zag trillen, toen hij zich bediende van de slechte margarine die zij haar gezin voorzette. Mary wilde hen laten begrijpen dat roomboter te kostbaar kon worden. Ze observeerde haar echtgenoot met een schrijnend gevoel van gemis - de romantiek was morsdood - even genadeloos neergeschoten als die mensen op de slagvelden. De eenendertigste januari stond het Russische leger aan de Oder, op Duits grondgebied. Toine snauwde zijn zoons af. Hij had het plan geopperd de glas-collectie naar zolder te doen verhuizen. ‘En je vrouw en kinderen?’ informeerde Mary lief. Soms had ze het gevoel hem stuk te kunnen snijden met de branders van haar gedachten en van haar blik.
Doch het ging niet snel. Geen lente had ooit zo lang geduurd, als dit vredes-voorjaar, waarin geen enkele schoonheid scheen te willen ontbotten.
Amadé leek jaren te oud. De twee Duitse jongens waren door de Amerikanen op transport gesteld. Zij kusten Amadé Auf Wiedersehen, als echte Duitse kinderen. Beeldschone Clara, net twaalf jaar, kreeg twee veel volwassener zoenen, die zij glimlachend beantwoordde. Otto kuste Mary de hand en stamelde zijn dank. Maar zij had hen beiden omhelsd en gekust, zodat iedereen snikte. ‘Komm' gut nach Hause,’ zei ze, als een soort gebed, ‘und schreibe doch mal!’
Otto had geknikt, en Günther zei hees: ‘Gewisz!’ en sloeg zijn hakken tegen mekaar, voordat hij het bordes afliep naar de jeep. Zij staken beiden hun hand op.
‘En om twee van die moffen jank je!’ zei Toine verongelijkt. Zijn vrouw gaf geen antwoord. Het trof haar dat hij ‘moffen’ zei in plaats van ‘Duitsers’. Als ik niet oppas, dacht ze, ga ik om alles blèren. Ik moet flinker zijn - er staat ons nog een heleboel te wachten.
De dertiende maart negentienhonderdvijfenveertig zette Wilhelmina, Koningin der Nederlanden, voet op Nederlandse bodem in het uiterst zuidelijke puntje van Zeeuwsch-Vlaanderen, in Eede. Zij was teruggekeerd. Nederland verhief zich weer. Er was een ontelbaar verlies van doden en gewonden, van ongelukkigen, vernietigde steden en geschonden bezit - maar de trotse Nederlandse bodem mocht zich weer verheffen uit de modder van onderdrukking, dank zij de geallieerde legers. Gode zij dank!
In Woenselsven werd wederom feest gevierd, men droeg oranje. Meneer van het Huis deelde zelf de strikjes uit, en droeg er eentje op zijn revers. Mevrouw had hem in een stil moment gevraagd: ‘Doet dat geen pijn?...’ en dat was alles. Het deed háár pijn. Haar illusie van liefde en trouw was een ontzaglijk wijdvertakt gewas gebleken, dat nog altijd verder strekte met zijn wortels, in verdroogd gebied.
| |
| |
De tweede mei capituleerde Berlijn. Hitler was dood, de macht was verpletterd. De vijfde mei ondertekende de Duitse generaal Blaskowitz het capitulatiedocument in hotel De Wereld te Wageningen; Nederland was VRIJ. De koningin sprak die dag door de radio: ‘Landgenoten, gij zijt verlost. Drink de beker der vreugde ten volle; maar vergeet het lijden dat daarin is vermengd, niet.’
Doch twee dagen later opende een aantal Duitse militairen op de Dam in Amsterdam het vuur op de feestelijke menigte. Er vielen tweeëntwintig doden. Het was robot-achtig stom. Geen enkel volk met enige tact zou dermate zijn eigen waardigheid verbrijzelen, als dit waanwijze zootje onmensdom. Nederland ziedde. Nu men niet meer was onderdrukt, kwam de drift sneller los. Wat hielp een terverantwoording-roepen van de moordenaars nog? De doden stonden nooit meer op.
De weer in functie getreden landgenoten reden nu in jeeps, die zij van de geallieerden hadden gekregen. Het maakte zo'n kittige, machtige indruk. Op de tiende mei, de datum waarop vijf jaren tevoren de oorlog was losgebarsten over Nederland, reed zo'n jeep de oprijlaan in, zwenkte om het cannaperk, en stond stil. Nederlandse militairen meldden zich; met een bevel tot inhechtenisname van - de bevelhebber moest daar even de blik van scherpen, zo'n uitgebreide naam. ‘Antoine Joseph Willem ter Tuynen Egelsbergh. Woont die hier?...’
‘Ja,’ zei Noud. Hij deed een stramme stap terug. ‘Een moment alstublieft.’ Hij schreed naar de deur links, klopte en opende die. De militairen stonden in de vestibule en blikten in het weelderig perspectief van een prachtige hal. Vitrines met wonderlijke dingen erin - een grote kandelaar, hoge statige deuren. Uit een daarvan, geheel rechts, kwam nu een dame te voorschijn. Zij trad naar voren en glimlachte; wat er was...
Dat werd haar door de commandant nogmaals gemeld. Haar ogen verwijdden even. ‘O,’ zei ze. Het leek haar onder diepe bodems te roeren - als een soort plechtigheid. Op dat moment verscheen uit de kamer links een tamelijk lange man met een spitse neus en een bleek gelaat. De dame wendde zich traag naar hem om. Hij slonk onder haar ogen tot ongeoefende nederigheid.
‘Ik zal een koffertje voor je maken,’ zei zij. En tot de militairen: ‘Komt u even binnen - ik moet enkele dingen in orde brengen...’
‘Maar wat ìs er dan?’ vroeg de Meneer.
En de commandant van het groepje moest ten derden male zijn boodschap zeggen. Dat men Antoine Joseph Willem ter Tuynen Egelsbergh kwam halen voor een onderzoek met verhoor. In het dorp waren enkele meldingen gedaan, dat hij met de Duitsers had geheuld, wellicht gecollaboreerd. ‘Dat is natuurlijk het tuig dat me 's avonds laat met stenen heeft gegooid,’ zei de Meneer. ‘De laster heeft hier de groenste bladeren, heren! Op het
| |
| |
punt van bloeien!’
De commandant zei dat Meneer dit ongetwijfeld tegenover de commissie naar voren zou moeten brengen.
Toen kwam Mevrouw de trap af met een kleine koffer. Ze zag zeer bleek. ‘Moet ik boterhammen meegeven?’ informeerde ze.
Maar nee, dat was niet nodig.
Het afscheid was wonderlijk bevrozen.
‘Ik kom gauw terug,’ zei Meneer.
‘Tot ziens,’ antwoordde Mevrouw. De knecht boog. Mevrouw kreeg een kennelijk niet-verwachte kus op haar wang - het was een vluchtig raken. Meneer nam zijn koffertje alsof hij een weekend mee mocht - en misschien was dat ook zo. Hij liep vlot de trap van het bordes af - maar zijn schouders hingen - hij was een geslagen man. Mevrouw bleef binnen de deur, die nog door de knecht werd open gehouden. De tiende mei; en de zon scheen. Mevrouw stond versteend, met haar armen neerwaarts. De rechterhand wilde even rijzen, maar viel terug. De militairen lieten Meneer instappen en volgden. De auto reed om het cannaperk en tufte het pad af.
‘Wij allemaal kunnen getuigen, dat Mijnheer niet met de Duitsers heeft gecollaboreerd,’ zei Noud ernstig. Hij sloot de deur.
‘Ja, dàt heeft hij niet gedaan,’ gaf Mary toe. Haar stem brak tot half fluisteren. Ze ging de kamer in en bleef bij de open deur staan.
‘Wilt u een kop koffie?’ vroeg Noud.
‘Ja, graag,’ stemde Mary toe. ‘En Noud - breng dan een tweede kop mee, voor jezelf... Houd me even gezelschap...’ Ze glimlachte stil. ‘Wat beleven wij veel!...’ zei ze.
De kinderen waren allen te oud om zich met een vaag berichtje te laten koest maken. Oorlogskinderen. Die Duitse jongen Günther had gelijk gehad: de oorlogsrekening zou worden gepresenteerd aan de jeugd. Amadé was opeens volwassen. ‘Zulke dingen gebeuren na elke oorlog,’ zei hij. ‘Maar ze kunnen vader nergens van beschuldigen, dunkt me...’
‘Vader’ zei hij; niet ‘pappa’. ‘We moeten even wachten en vooral niet gek gaan doen.’
Barnt schoot los in een serie vloeken, die zijn moeder hem nooit had horen gebruiken. Alle Nederlanders waren schoften, die een vent het licht in zijn ogen niet gunden.
Clara fronste een paar beelderige wenkbrauwtjes en keek verhuld in een spiegel van het buffet. ‘Pappa met de politie mee?!’ zei ze hardop. ‘Ze gaan hem toch niet sláán?!’
‘Dat moeten ze niet lappen!’ schreeuwde Barnt, met een frisse serie grove wensen.
| |
| |
Derk hief zich uit een droom, en keek de anderen rond. ‘We kunnen toch naar hem toe gaan, en lekkers voor hem meenemen,’ opperde hij. ‘En als we die mensen geld geven, laten ze pappa heus wel los, hoor!...’
‘Kan je net denken!’ krijste Barnt. ‘Die rijkenjuist, die houwen ze vast, die schillen ze tot op het bot... en dan laten ze ze verdwijnen...’
Mary hoorde het aan, en haar hart wrong om en om; want ze hoorde maar al te duidelijk welke lijn Barnt-zelf zou volgen, als hij macht had.
‘We moeten veel bidden,’ lispelde Elvire, eentonig in haar vrome vlucht uit alle werkelijkheden.
‘Ik bid niet voor pappa,’ bitste Barnt. ‘Hij is een Egelsbergh.’ Alsof adel geen pleidooi bij God behoefde.
‘Maar ze doen pappa toch geen píjn?...’ vroeg Filip.
‘Wat dacht jij dan, stommerd?!’ vroeg Barnt.
‘Pappa heeft veel gezien, en ze gaan hem natuurlijk vragen wat hij van de Koningin denkt,’ opperde de jongste. ‘En als pappa dan maar zegt dat ze lief is, en dat ze het land niet heeft achtergelaten, dan mag hij naar huis.’
En op zijn plaats zat Amadé; hij glimlachte in een tragische grimas, als een oude man. Mary durfde zijn kant bijna niet op te kijken - ze wìst dat hij net dacht als zijzelf: elk vertolkt zijn eigen gedachten en karakter - en er is veel fout in. Bij alle onschuld waren zij zonder voorbehoud zwak. Of Deetje niet?...
De eerste dagen bleef het rustig in en om het huis. De kinderen leken een knauw te hebben gehad - ze gedroegen zich matig. De vierde dag na Toines weggaan kwamen er twee mannen die om het huis heen liepen naar de twee kleine woninkjes achter in het bosgedeelte. Zij spraken met Noud en met Johan elk afzonderlijk, tamelijk lang. Toen ze teruggingen, passeerden ze de weidse uitgang van het bezit, en ontmoetten daar Barnt, die met felle ogen naar hen keek. Ze knikten beiden, ‘Dag jongeneer.’
‘Ik ben geen jongeneer,’ zei Barnt schel. ‘Ik ben een jonkheer van Egelsbergh.’
‘Ochêrm!...’ zei de ene man; en zij liepen voort.
Er waren veel mensen in het dorp, die heel aardig over de familie van het Huis hadden gepraat. Aart van Deuren had verteld over het clandestiene vlees, dat Meneer had verborgen, en hoe de moffen waren komen zoeken binnen de deftige muren. En juffrouw Van Toossen had verhaald van hoe Meneer sommige mensen stilletjes geld had geschonken, als zij honger hadden. Maar ja, ze wist ook enkele anderen, die deur Meneer nie zo schoon behaandeld woare, die hadden iets gedoan wè nie zo goed was, en Meneer hai ze temet hunne ziel loate betoale.
Bakker Van den Boom had uit de doeken gedaan, hoe die ene jongen van 't Huis, Barnt hiet ‘ie, was omgekocht deur de moffen; en hoe z'ne moeder
| |
| |
bij Van den Boom was gekomen op nen oavend, en alles hai verteld... en hoe ze had zitte schreuwen... Dieje Barnt was ne vuil ventje, moar joa, zo'n keind wist toch van niks nie.
Maar vader Antoine bleef lang weg. Hij kreeg toch ergens straf voor; moeder zei in de telefoon tegen oma Rosalie iets van zeker-vijf-weken. Ze huilde daar verdoken bij. De kinderen aarzelden achter de deur, waar Deetje hen wèg wenkte.
‘As mama schreuwt, goade nie stoan te kèke,’ maande hij.
‘Hebbe ze papa godverdomme in 't gevaang gedroaid?!’ siste Barnt. En zijn oudere broertje keek hem aan, en aaide zijn schouder. ‘Misschiens nie,’ zei hij. ‘Ge moet nie zo vloeke, Barnt! Dè geef mammas pent.’ Deetje was nu vijftien; een in de volwassenheid gesmeten kind. Hij had gelukkig een bijzonder lieve raadsman aan Johan; zodat hij zijn vader eigenlijk niet miste. Hij had die nooit gemist; maar dat besefte hij niet.
Er lag een soort verlamming op het huis. Er werden geen beslissingen genomen - het was alsof alles stilstond. Soms, heel soms, deed Noud iets geheel eigenmachtig; en vroeg dan later nederig permissie, om even met Mevrouw te mogen spreken. Ook Johan had een paar keren een besluit genomen, dat eigenlijk niet op zijn weg lag - hij had de auto stralend schoongemaakt en van alle kanten gepoetst, ‘want’, zei hij tegen Deetje, ‘àls we moeten verkopen, dan maken we d'r meer geld veur.’ En hij had met Classen overlegd, wat er in de tuin moest worden verbouwd; want de distributie was nog in gang.
Noud had enkele bepalingen vastgesteld met giften voor de hongerige kinderen. Er waren er te veel komen opdagen - het ging weer beter worden; en van enkele mensen wist Noud dat zij wel voor zichzelf konden zorgen. Hij had de bedragjes voor diegenen verminderd. Een kerel had met hem op de vuist willen gaan, en braakte op slag smadelijke woorden uit aan het adres van diejen N.S.B.'er, mee z'ne smerige knoeisels! ‘Dan moete sjust geen geld van hem hebbe,’ adviseerde Noud en sloot de deur. ‘Hij krijgt nie wer,’ zei hij.
Een paar maal was Johan met Mevrouw weggereden, en Amadé wist, dat ze dan naar een kamp gingen, waar zijn vader verbleef. Mamma was dan later stil en een beetje hoofdpijnig. Amadé vroeg niets. Hij aaide haar over het grijzende haar, en streelde haar hand - hij gaf haar een plaid over de benen, dat leek hem zo troostend. Mary zat eronder te zweten, want het was intussen juli. Maar ze dankte God voor dit kind.
Later, als Mary terugkeek op de dagen, drong het tot haar door dat de gezapige tijd van ‘vóór de oorlog’ op een vreemde manier was vergaan. Eerst dacht ze dat het aan de opgroei van de kinderen lag - zij werden heftiger van reactie op allerlei. Maar ook van buiten af waren alle gebeur- | |
| |
tenissen dieper van tint. De taal was zeer vergroofd, en dat leek nog verder te tieren. Er kwam een begripsvorm en een woordkeus over de vooral jongere mensen, die Mary soms deed gissen naar de betekenis - zij was kennelijk te fatsoenlijk.
Fatsoenlijk was ook de zuster van Dimphna van Toossen, die in Utrecht haar roeping als non had gevonden lang voor enige oorlog. Zij moest zo mogelijk nog inniger van vroomheid zijn geweest dan haar zuster in het Brabantse. Wellicht daarom was zij in de laatste dagen van de krijg gesneuveld bij, wat Dimphna noemde, een oorlogshandeling. Het dorp, meelevend als immer, had zich daaroverheen gebogen; en gebleken was dat de betrokken soldaat geen nawijsbare nationaliteit had bezeten; maar zijn wapenfeit lag in een gevoelig vlak. Nonnetje Van Toossen had ‘nee!’ geroepen. ‘God, nee!’ Wellicht was de soldaat geschrokken van dit vrouwelijk rumoer - hij had haar gestoken. Hoe en waar bleef een mysterie - er was nergens bloed gevonden. Maar zij was erin gebleven. En dat was toch een afschuwelijk feit. Het manvolk in 't dorp mocht dan zeggen dat ze ‘ja, God ja!’ had moeten roepen, en dat haar ervaringen dan verrukking hadden kunnen meedragen - kerels zijn grof en onoordeelkundig op dat gebied. Speelse jonge honden, zonder kennis van tedere ouwe pantoffels. Dimphna van Toossen liep in de rouw. Zij ging elke morgen te communie en bleef dan na als een ondeugend kind, omdat ze nog laang niet kloar was mee God.
Nu de berichtgeving vlotter werd, bleken veel mensen te zijn overleden. In Parijs waren twee van Toines vriendinnen dood. Dit maakte op Mary nu niet zo'n diepe indruk, want hij had er genoeg. Ze weifelde of ze het zou vertellen, als ze weer voor bezoek naar het strafkamp moest. Met de sterfberichten mee kwam een eigenaardig verhaal. Mevrouw Ter Tuynen Egelsbergh had toen reeds sub rosa vernomen dat haar echtgenoot zich uitzonderlijk goed had gedragen. Hij had in een organisatie gezeten, welke joden hielp ontkomen naar Zwitserland. De vluchtelingen werden zonder financiële verplichting geholpen; met die afspraak, dat hun kapitaal, indien zij tegen de lamp liepen (en dus hun leven verloren), automatisch aan de helpende instantie verviel. Een rauwe, echte oorlogs-greep; maar toch zeer vriendelijk voor mensen die hulp nodig hadden.
Nu was er een lijst van vluchtelingen in handen van de internationale politie gevallen; en daaruit werd duidelijk dat slechts drie mensen een valkuil hadden kunnen ontgaan, die nabij de grens tussen Frankrijk en Zwitserland was opgesteld. De overigen bleken gesneefd zonder enig geluid of bericht - en hun gelden - die nergens klaar omschreven lagen en die aan de organisatie waren vervallen, moesten vele miljoenen overschrijden. Dit netwerk was doorgelicht, toen een dame uit Parijs werd betrapt op een uitlating, welke eerst verkeerd werd begrepen. Zij was toen zeer over- | |
| |
stuur geraakt en had iets meer duidelijkheid betracht. En deze dame - haar naam stond vermeld in een politioneel inlichtingenblad, dat Mary in handen was gespeeld, bleek de relatie, die een briefkaart had gezonden ‘J'ai perdu mon coeur’. En Mary herinnerde zich de ontzetting van haar echtgenoot.
Ze wóú het niet accepteren - ze kòn het niet geloven - hij was de vader van haar zes kinderen! Hij was geen moordenaar!! Dan leek haar een beetje chantage niet zó erg...
Maar waarom zat hij zo lang in dat kamp, en waarvoor werd hij herhaaldelijk verhoord?...
En al het prachtige glas dat van joodse mensen was gekomen... was dat alleen maar een meegenomen winst tijdens een contactgesprek, waarbij die arme, opgejaagde schepselen zonder het zelf te beseffen reeds ter dood waren veroordeeld?...
‘O, God, dit niet!’ lispelde Mary. Ze voelde zich zondig en besmet, dat ze iets dergelijks kon denken van haar eigen man. Ze moest de naam van de kinderen redden - het vaandel; zo niet van de Egelsberghs, dan toch van de Van Genthens. Maar hoe en waar kon zij informatie vinden, zonder de bevlekking zelf over haar wereld te werpen?
Opeens rees in haar denken de herinnering aan een prachtig antiek drinkglas, dat Toine tijdens een diner met de Duitse officieren had gekregen. Toen ze weg waren - wat had hij hen jubelend bedankt! - zette hij het midden op de nog niet afgehaalde tafel. ‘Uit de collectie van Oevers van Heuten,’ had hij gezegd; en hij streelde de rand dat het zong. ‘We zullen het zorgvuldig voor hen bewaren - als zij tenminste terugkomen...’ want de Van Heutens waren haastig weggetrokken naar Noorwegen, met alles wat draagbaar was geweest.
Het had haar toen zo onschuldig en gewetensvol in de oren geklonken.
In die dagen vroeg Deetje vaak: ‘Mamma, heb je hoofdpijn?’ want ze was bleek en stil. Nee, ze had nooit hoofdpijn. Soms zei ze ‘Een beetje,’ om rust te hebben.
En op een middag laat in juli zat zij op het bordes achter de grote zaal, toen Noud naar haar toekwam. ‘Mevrouw Van Griffenen is daar, Mevrouw.’ Van Griffenen. Van Griffenen?... Een schaduw van iets onaangenaams somberde over Mary's denken. Wie was om Gods wil - -
‘Mevrouw - eh - Claire van Gool,’ lispelde Noud decent.
O!! Van Grìffenen - ja! Ze was toch getrouwd met een veel oudere, rijke man - ‘Laat mevrouw hier, Noud,’ zei ze.
Mary probeerde te bedenken, wat ze moest zeggen over Toines afwezigheid. Ze trok haar ogen open en haar gelaat in een blijde plooi. Men was bevrijd.
| |
| |
Achter Noud, met tikkende hakken, schaduwde een geheel in het zwart geklede figuur. Toen zij naar buiten trad, belichtte het tuinschijnsel haar bleek gelaat.
‘Claire!’ sprak Mary. ‘Hoe gaat het met je?...’
Ze kreeg een ietwat vochtige kus door een zwarte zijden voile. ‘Lieve Mary,’ zuchtte de stem; neergeslagen lange geverfde wimpers. Bleke lippenstift.
Aanstelster! dacht Mary geprikkeld.
‘Ja, hoe zou het gaan...’ Claire liet zich vloeiend en bevallig neer als eertijds - Noud stond te kijken, wachtend op enige wens. ‘Héérlijk rustig is het hier..., zo echt het buitenste buitenleven - ver van alle complicaties...’ ‘Wat drink je?’ informeerde Mary.
Een gin-tonic maar... Het bleke gelaat volgde de weggaande livreiknecht. ‘Wat hebben jullie toch kéúrig personeel!... Zo'n jongen is een standbeeld van schone plichtsbetrachting!... Is hij getrouwd?...’ en dan die zwaarmoedige ogen naar Mary.
‘Ja,’ zei Mary. En omdat dit haar ter zake leek, vroeg ze meteen erachter: ‘Hoe maakt je man het?’
‘Mijn màn!?...’ herhaalde Claire smartelijk. ‘Maar lieve Mary, wéét je het dan niet?...’ Ze snikte droog. ‘Mijn lieve Theo is dóód!...’
‘Wàt?!’ hijgde Mary, opeens geheel wakker. ‘Hoe kan dàt nou?...’ hoewel ze van Toine had vernomen indertijd, dat de man veel ouder was dan zijn bruid.
Grote tranen dropten uit de ogen van de gast. Zij moest dus de nieuwe Amerikaanse mascara al hebben, die niet doorliep.
‘Wat ontzettend,’ murmelde Mary voorbarig.
Claire zuchtte bevend en grabbelde naar sigaretten. ‘Hij zat in een organisatie die joden hielp ontvluchten naar Zwitserland...’ vertelde ze. ‘Hij had zijn bevreemding al uitgesproken... er was een lek ergens... Veel van onze kennissen zijn daar het slachtoffer van geworden... En op een avond...’ ze boog het hoofd weg in plotselinge zeer echte ontroering, ‘is hij opgevangen met de mensen die hij geleidde... De Duitsers wisten duidelijk alles..., zelfs zijn naam... Ze zijn “auf der Flucht erschossen”, zoals men dat altijd noemde...’ Ze brak nu uit in een remloos snikken, waar haar hele lichaam van schokte. ‘Ze vonden hem en een paar joden de volgende ochtend bij de grens naar Zwitserland... Ze herkenden hem eerst niet..., maar zijn ring - een wapenring, zie je - -’ ze snikte en verborg haar hoofd in de handen.
Keurig, niets-bemerkend, zette Noud de gin-tonic op tafel en over Claire heen ving Mary zijn waakzame blik. ‘Wil je even wat eau de cologne brengen, Noud?’ vroeg ze vriendelijk.
‘En nu hoor ik dat ze de schuldigen op het spoor zijn,’ zei Claire verstikt.
| |
| |
‘Maar wie heeft daar nog wat aan?... Daar schijnen ook Nederlanders bij betrokken te zijn geweest...’
Mary wreef haar ijskoude handen tegen elkaar. ‘Wat ellèndig, ellèndig!’ zei ze klankloos.
Stil gedienstig zette Noud de fles eau de cologne op tafel. Mary schoof die nodigend naar Claire. De ogen waren nog altijd niet uitgevlekt. -
‘Jullie hadden hier zo'n aardig, kwiek chauffeurtje,’ lispelde Claire met een gestopte neus. ‘Freddie, geloof ik...’
‘Johan,’ zei Mary. ‘Getrouwd. Vader van drie kinderen.’
‘Ja, als dat soort niet scherp uitkijkt, trouwen ze voor ze het weten,’ antwoordde Claire. Ze nam te veel eau de cologne, snoof hevig alsof ze hele Johan op de zakdoek had en niesde brullend.
En daarna kwam de vraag die de gastvrouw voortdurend had verwacht. ‘Waar blijft Toine eigenlijk?...’
Mary slikte even. ‘Die blijft waar hij is,’ zei ze zo kalm als mogelijk. ‘Hij was veel te vriendelijk met de Duitsers.’
Claire haalde begrijpend haar schouders op. ‘Ja, een impulsief mens. Is hij ondergedoken?...’
‘Nee,’ zei Mary snijdend. ‘Hij zit in een kamp voor ondervraging.’ Ze keek de tuin in, omdat ze de doordringende blik uit de geverfde ogen niet kon verdragen.
‘Hemeltje!’ fluisterde Claire. ‘Maar - hoelang dan?...’
‘We leven in een wereld van snelle veranderingen,’ zuchtte Mary. ‘Ik weet niets, en begrijp nog maar weinig.’
En Claire, met haar wetende ogen, knikte.
|
|