| |
10
De jacht duurde lang, die dag. Men had in de verte wat getoeter gehoord zoals Deetje het noemde: signalen. Wel op grote afstand. Het was vijf uur geworden, zes uur, half zeven, zeven uur...
Noud had het avondeten geserveerd, op Mevrouws verzoek. De kinderen moesten hun huiswerk maken, en ze hoefden toch niet te wachten op een
| |
| |
vader die zijn onnuttige tijd verdeed met de bezettende macht!
‘Als hij nu nog joeg òp Duitsers!...’ zei Amadé grinnikend. Deze oudste zoon sprak nooit van ‘moffen’ of van ‘verraders’. Hij was ook niet vriendschappelijk met de Duitse bezoekers - in tegenstelling tot Barnt en Derk. Die konden luid lachen om Germaanse grapjes. Eenmaal had een jonge officier werk gemaakt van Claartje. Ze had zich complimentjes laten aanleunen, en geglimlacht om een versje dat hij haar in het oortje fluisterde - een snoepje had ze zich zoet door hem in het beeldschone mondje laten steken. Mary zat erbij en waakte, want de ogen van de officier bevielen haar niet. Doch Clara was niet te benaderen geweest voor een kusje. Ze was gewoon de kamer uitgegaan. ‘Die man ìs toch niets!...’ had ze later gezegd.
De jacht duurde nog steeds. Er klonk geen hoorn meer, geen fluit - er was geen kort pulserend rennen van paarden in de buurt - nacht had stilte over de Woens gespreid. Mary begon weer te tobben. ‘Als er in godsnaam maar niets is gebeurd!...’
‘Ach ma,’ zeiden de jongetjes, ‘wat kàn er nou gebeuren!’ Vader was een goed paardrijder, hij kende het terrein.
‘Hij zal wel ergens Duits bier zitten te zuipen,’ zei Derk grof. Hij bedoelde dat als mopje, want hij bewonderde papa, die zo goed en voordelig met de bezetter wist om te springen.
Maar op dat ogenblik rinkelde de bel. Vreemd, dat luiden was altijd veel harder als je zo lang wachtte, dan als je er niet om verlegen was. Tegelijk met Nouds voetstappen in de hal - het piepen van de tochtdeur, het openen van de grote voordeur - vernamen Mary en de kinderen het rauwe, Duitse praten van militairen. Er wàs iets. Mary herkende dit, van nooit tevoren - of toch wel...? - ze rees op en voelde, hoe haar gelaatskleur achterbleef, alsof ze er bovenuit ging. Tegelijk met haar was Amadé overeind.
Het was een mooie, ietwat woeste jacht geweest, waarop de mannen elk voor zich hadden uitgekeken naar buit. Ze waren uitgewaaierd in een wijd spoor over het landsbos. Het had geleken, alsof de geluiden van het wild - van alle aanwijzingen - verdeeld werden, alsof die verraad speelden met de verlekkerde jagers. Er was een magere buit binnengebracht - niet meer dan vier, vijf hazen. En toen men terugreed naar Woenselsven, druk pratend over zo'n schrale oogst, hadden enkelen opeens hun vriend Tony gemist. Der Holländer was er niet. En dat werd gelukkig toch aangemerkt als vreemd. Dat was om half zes geweest. Terugrijden dus. Scherp rondkijken; roepen. ‘Tóny!...’ - ‘Tóóóóny!!’ en nergens antwoord vernemen. Het hele pad terug, langs allerlei achtergelaten herinneringetjes van zo'n stralende herfstmiddag - hier hebben we dìt gedaan, daar hebben we dàt
| |
| |
gezien!... Tot vermoeidheid en verveling om dit oponthoud de spanning verslapten. Altijd schijnt het Noodlot daarop te wachten; tóén eensklaps - snoof een paard hoog-nerveus, en week uit - en daar lag Tony, zomaar op de woudbodem, armen en benen uitgespreid alsof hij voor haardkleedje speelde. Zijn rijdier was nergens te bespeuren. Hijzelf eigenlijk nauwelijks - zijn geruite jasje was deerlijk vermodderd - vanwaar kwam dat slijk?... zijn ene been lag verdraaid alsof het los was weggegooid - zijn prachtig gesneden pantalon was gebarsten als een rijpe vrucht en liet een stuk bloot been en een flard onderbroek vrij. Het vreemdste was echter een verwonding, die dwars over de schedel liep. Een snede-achtige striem, waaruit bloed vloeide, tussen het nog altijd volle haar door. Een ruiter kon wel een zwieperd krijgen van een tak, over voorhoofd of achterschedel. In zijn gezicht, over de ogen - dat kon allemaal. Maar welke boom zou door zijn al te wilde rit zo bedrongen zijn in zijn takkengeweld, dat hij de man van boven af had gezwiept over zijn kop?...
Tja. Maar welke boom stak zo'n vief jagertje met een mes?... Want naast Antoine lag een roestig mes; en de gesneefde gastheer had een malse snede in zijn schouder.
En zo brachten ze hem thuis in een Duitse Rode Kruis-auto. Beenbengelend en met een los-tollerig hoofd werd hij door twee sterke verplegers de hal binnen gedragen. Ze legden hem op de grond.
En Mary herinnerde zich dat dit eerder was gebeurd. Jaren geleden. Ze dacht aan de dood van de jonge Van Galsteren; en aan de kaart (of was het toch een brief geweest?) van die ene Franse lellebel. En o, ze herinnerde zich allerlei, - te veel!... terwijl ze de mannen bedankte voor hun hulpvaardigheid, en Noud vroeg, wat bier te serveren. Haar huis was al te vol van die vijandige scherpe articulatie - ze had kunnen janken. Naast haar zag ze het bleke gelaat van Amadé; en het sensatievolle masker van Barnt, die een gesprek begon met de officieren.
Men bracht Antoine naar boven. De dokter mocht komen, een Rode Kruis-wagen spoedde zich naar hem toe. Het was oorlog. Ook in Huis. Het paard vond men de volgende ochtend langs een weg vlak bij Rogunen.
Antoine bleef tot vroeg in de ochtend bewusteloos. Toen leek hij wakker te worden - hij dook in elkaar en jengelde als een klein kind. ‘Nee - nee - néé!...’
De jongetjes waren ontzaglijk flink geweest - zij bleven naast mamma, ze troostten haar en lieten haar water drinken; ze wilden ook niet naar bed - eensklaps had zich een zeer manlijk plichtsgevoel van hen meester gemaakt. Er was een Rode Kruis-waker van de Duitsers bij de patiënt gebleven. Mary moest dit zeer appreciëren, maar in haar hart brandde juist dit detail van vriendschap zeer diep. Om de beurt gingen de zoontjes die
| |
| |
nacht naar boven als Mary zelf niet ging. Deetje berichtte bij terugkomst nauwkeurig hoe pappa's gezicht stond, of hij diep zuchtte, of met zijn oogleden trilde... Hij bad ook bij pappa, en meende daar beterschap van te zien.
Barnt zei dat de wond niet meer bloedde, dat de waker pappa's pols voelde, dat papa in bed had geplast, omdat hij bewusteloos was. De waker vroeg om schone lakens.
Ja, pas tegen de morgen kwam er verandering. Toine sloeg de ogen op en keek naar de waker. Dat was ná het huilende gesmeek van ‘nee, nee!...’
De verpleger maakte een starre buiging en zei: ‘Gutenmorgen,’ en vroeg hoe de Herr zich voelde. De Herr begon te huilen. Doch gelukkig was Mevrouw in de buurt - ze haastte zich de kamer in, wankel op de benen van slaap. Ze nam de hand van de patiënt en boog zich over hem heen. ‘Toine!...’ zei ze. Ze voelde dat zijn hand haar vingers omsloot, en dat roerde haar. Wat kwam het erop aan, wat hij allemaal met deze vingers had omklemd - als zij er toch bij behoorde...
Veel verhaal kwam er niet. Toine was uitgeteld. De jongens sliepen toen al; en Mary zelf ging op aandringen van de waker ook even slapen, op de divan in haar kleedkamer, die naast de slaapkamer lag. Wegzakkend in een wollige doezel verwonderde ze zich, dat er altijd trammelant was met Toine; en nooit met haarzelf; zoals ze in een visioen-helder moment begreep, dat er ook meer moeite zou komen met Barnt, dan met Amadé...
Die ochtend kwamen twee officiertjes zich melden. Ze wilden graag de gnädige Frau spreken. Noud liet hen in de spreekkamer. Mary was net opgestaan, en spoedde zich in een bevallige ochtendjapon naar beneden.
Het waren twee van de vrienden, die mee op jacht waren geweest; zij vroegen hoffelijk-streng, of Mary enige argwaan koesterde betreffende de verwonding; want dat der Tony was aangevallen - dat leed geen twijfel.
Mary werd daar zeer wakker van. Ze sloeg haar ogen op en blikte hen strak aan. ‘Nee,’ zei ze. ‘Het verbaast ons zeer.’
‘Kan het niet zijn...,’ drong een van de mannen aan, ‘omdat hij met ons is bevriend?...’
Zij glimlachte zeer bewust, en bleef hen aankijken. ‘Wilt u nog een stuk of wat Nederlanders neerknallen?’ vroeg ze vriendelijk. ‘Wat denkt u te bereiken, met onderzoek naar een záák als deze, in een tíjd als deze?...’
Hierop hadden ze niet dadelijk een pasklaar antwoord. Een van de jongens boog correct, Mary wist niet waarvoor.
‘Dat mijn man bij de eerste lichting officieren enkele vrienden vond, kon ik begrijpen,’ zei ze, ‘en het dorp mèt mij. Maar dat hij steeds weer nieuwe vrienden maakt - - dat moet een groot aantal Nederlanders niet alleen
| |
| |
verwonderen, maar ook zeer wantrouwig stemmen. Wij zijn er niet op uit, de dood te zaaien. Dat blijkt wel uit het feit, dat Nederland niet in staat was, zich te verdedigen, en door u is bezet. Als mijn man dan met u bevriend moest zijn, dan had hij een dergelijke jachtrit moeten vermijden. In deze situatie zijn er natuurlijk zeer verschillende standpunten. Dat zet je niet recht, door weerlozen af te schieten - stellig niet, als je van een jachtrit thuiskomt met zes hazen.’ Ze glimlachte nog steeds. En voelde zich heerlijk fit worden, hoewel ze begreep, een gevaarlijk spel te spelen. ‘Ik dank u voor uw aandacht en voor uw bezorgdheid,’ voegde ze erbij. ‘Maar als u de rust wilt bevorderen, verzoek ik u, alles te laten zoals het is. Wraak is aardig voor helden zonder al te veel intelligentie, zoals u stellig bekend zal zijn.’ Ze rees op. ‘Ik ben u zeer verplicht. Wellicht wilt u nog eens opbellen, dan zal ik u op de hoogte houden.’
Het bezoek was afgelopen. Mevrouw belde de knecht; en zij zegende God, dat ze de knecht kòn bellen. Noud deed de heren uitgeleide. Daarbuiten stapten de kerels in een dienstwagen en raasden de oprijlaan af.
‘Nog een dienstauto ook!...’ siste Mary. En wendde zich om: iemand had geklopt: de nachtwaker. Mijnheer vroeg naar Mevrouw.
‘U moet nu zelf ook gaan rusten,’ noodde Mary. ‘Hoeveel uren hebt u gewaakt?...’
‘Dat was mij bevolen,’ zei de man vriendelijk.
Toine beterde zeer langzaam. Het duurde dagen, voordat hij enig verstaanbaar woord kon spreken. Traag, druppelsgewijs vormde zich een vermeld feit uit zijn gestamel. Hij was van de jachtvrienden afgeraakt, omdat hij een vreemd, oranjeachtig gekleurd diertje meende te zien. Terwijl hij afsteeg, herkende hij het als een speelgoedbeestje - een soort konijntje. Het hing in een strik van gouddraad. En nog was hij niet over enige verbazing heen, toen hij achter zich hoorde kuchen. Daar stonden vijf mannen met een doek voor het gezicht.
‘We dachten wel, dat u belangstelling zou hebben voor een in goud gevangen oranjeklant,’ zeiden ze. Toine had nog willen lachen. ‘Ik heb nooit een oranjeklant gevangen, laat staan met goud,’ antwoordde hij.
‘Joden dan misschien?’ vroegen de kerels. (‘Schoften’, noemde Toine hen. ‘Ja, juist, goede Nederlanders dus,’ had Mary geantwoord.) De mannen waren daarna op hem aangedrongen en hadden hem willen grijpen. Toine had zich verzet. Eén had een mes gebruikt. Het paard hadden ze hem afgenomen. ‘Als je nog kunt lopen straks, is dat toch het enige wat je presteert,’ schreeuwden ze hem toe. Dat was alles, wat hij zich kon herinneren.
‘Wat had dat gepraat over joden en een gouden strik nu te maken met dat verhaal over de jonge Van Galsteren?’ informeerde Mary listig.
| |
| |
‘O, dat was -’ zijn blik was daar even scherp geworden. ‘Ik weet niet, wat je bedoelt,’ klaagde hij. ‘Ik vind alles zo ànders..., zelfs jou...’ Hij kreeg weer tranen in zijn ogen. Ze voelde zich daar zwak van worden; en toch niet zó zwak - er was een kilheid in haar.
Wat wìst ze nu?! Waarom kon ze zich niet vrijmaken van een zo scherp wantrouwen tegenover de echtgenoot?... Ze zat bij zijn bed; en voelde zich zo vreselijk arm, dat ze er bijna ziek van werd. Haar medelijden ging eerder uit naar zijn tranen dan naar zijn wezen. Nee - éígenlijk... voelde ze diep medelijden met zichzelf... Om het warme gevoel van veiligheid, waarmee ze haar huwelijksreis had aangevangen. Ze had zo zéker geweten, dat hij haar altijd zou beschermen. Wat lag hij daar nu te janken in zijn godvergeten bed..., misschien omdat hij weer ergens geen succes had gehad met zijn smerige werkjes - zijn chantage - wat had hij tegenover die joden fout gedaan?...
Van beneden klonk jongensgelach. Ze wisten toch, dat hun vader gewond was? - hadden ze dan geen hart (net als hij)?
Mary snoof en poetste de tranen uit haar ogen. In de spiegel zag ze, hoe'n scherp masker ze kreeg, met de jaren... Ze bukte zich; en droogde met dezelfde zakdoek de tranen van Toine.
Hardop zei ze: ‘Op jacht met de vijand.’
Dat leek haar een verklaring voor alles.
De decembermaand, dat vierde jaar van de oorlog: 1943! Hoe bekneld waren de mensen - sommigen lusteloos door alle tegenslag. Er heerste bij velen gebrek. De dames Van Castellen gaven voedsel uit. De Duitsers deden een inval bij hen, om te weten waar die liefdadigheid haar voorraad vond. Zij werden zeer waardig ontvangen. Thee en een erg droog koekje. Geur van wierook, gladde vloeren vol boenwas van slechte kwaliteit want de goede soort was op. ‘Wij hebben niet veel nodig,’ legde Evelien uit. ‘Hebt ú misschien honger?...’
Nee, dat konden de bezetters niet beweren.
‘O,’ zei Evelien.
Zij waren een voorbeeld voor het ganse dorp. Zo statig, zo omlijnd in hun beweeg. Samen wandelden zij, Kromme Linde - Kerkstraat - Kruisstraat - Deunseweg, naar de begraafplaats voor de ongelovigen. Bij Wine hadden zij een grote boeket bloemen gehaald. Het was natuurlijk geen luxestuk. Lege halmen, enkele gedroogde herfstbloemen, veel immortellen, wat chrysanten, een stuk of wat prachtige bladeren die krullig en lila-glanzend verwarring stichtten: het waren delen van boerenkool-struiken, waarvan het gewas in een vorig seizoen was bevrucht met rode kool. Er hing ook een lint aan. ‘Lieve Sjef, God waakt over je.’
Daar gingen de twee keurige vrouwen; en elkeen groette met nog meer
| |
| |
nadruk dan ooit tevoren. Hoe kwam het, dat zo velen wisten, waarheen hun schreden zich richtten?... Het was Allerzielen; en daar liepen zij, met die onmiskenbare grafboeket. Ach, het was zo dapper en lief!
Zij wandelden rustig hun weg, en gingen het hek binnen, dat altijd open stond - zoals de deur van vervallen huizen gastvrij openhangt, omdat toch niemand er slechts kan doen. Er stond nu een steen op Sjefs rustplaats; een rozige boog van Franse kalksteen, met daarin de woorden ‘Aan het eind van de brug wacht Hij op u, en alle water wordt bij Hem wijwater.’ Het leek een belofte voor elke ongewijde zandkorrel daar op dat kale stuk land. Onder die boog legde Evelien het bloemstuk en Anselma bukte zich, en voegde het nog een beetje. En boven hun hoofden vlerkte een kraai, zwart en naarstig; hij kraste een onverstaanbaar vriendelijk vogelwoord.
Evelien hief haar hoofd - ze had gebeden. ‘Joa,’ zei ze, ‘doet 'm de groeten, heur!... Hij was 'n bietje oarig - moar dè is de pastoor ôk!...’
En tijdens hun terugwandeling was het, of zij Wilhelmina en Juliaantje waren - alle mensen knikten en staken heur hand op, een enkele vent nam z'ne hoed af.
In het voortgaan zei Evelien tegen haar zuster: ‘As de kou veurbij is, zullen we doar es goan plaante!... Het is doar zo koal, Selmoa! We geve God ginne kaans om doar te bloeien!...’
‘Joa,’ stemde Anselma in. ‘Ne sering, zo'n kruidnoagel... en ne jasmijn...’ ‘En ne vlier,’ bedacht Evelien.
‘En ôk 'n roos,’ voegde Anselma erbij. Ze was de vroomste. De roos was de Maria-bloem.
‘Ja,’ zei Evelien, ‘as we niet probere, witte we 't ôk nie.’ Toen negen zij tegelijk het hoofd - de pastoor ging voorbij en groette statiglijk.
‘Twee rozen,’ verbeterde Evelien.
Er waren geen verwarming en geen licht meer voor de scholen. De leerkrachten durfden niet over straat omdat ze konden worden opgevangen en weggevoerd voor arbeid. De kinderen kwamen thuis. Mary Egelsbergh vond dat eigenlijk wel goed, want het fietsen werd ook bezwaarlijk - er waren geen banden en geen andere onderdelen meer. Bij het afscheid hadden de meesters gezegd, hoe de leerlingen moesten voortgaan met studeren om geen tijd te verhezen. ‘En als je iets wilt weten, dan kom je maar!’
Thuis kreeg deze ontwikkeling in de situatie een dramatische bijkleur; want hoe lang was het geleden, dat alle kinderen tegelijk binnenshuis waren, met de gehele inbreng van hun karakter? Nu waren ze in de groei - elk kreeg eigen geaardheid die niet altijd strookte met harmonisch samenzijn. Amadé bleek nog stiller te zijn geworden. Hij glimlachte en incasseerde boosheid en schaterlach zonder kritiek. Het was of het hem niet deerde.
| |
| |
Barnt droeg een jubelende levenslust uit, die snel oversloeg in wraak en bedreiging - zijn ogen konden half dichtgeknepen van het lachen, opeens vonk schieten en boosaardig steken. Clara, de tienjarige schoonheid, scheen zich Deetjes kalmte eigen te maken - ze glimlachte en keek soms ter controle even in de spiegel van het schoorsteenpaneel. Derk leek een beetje achterbaks te worden, nu er zo velen om hem heen waren. Een enkele keer barstte hij uit, voornamelijk tegenover Barnt, die sterker en groter was, en dus zijn macht beter liet blijken. De achtjarige Elvire wachtte peinzend haar kans af, zowel in het lieve als het boosaardige - ze leek niets te zien of te ervaren - maar o! wat kon ze dan juist verschrikkelijk fel te voorschijn schieten met haar opmerkingen! Zij had een open oog voor de zonde van anderen, en liet dit weten. En Filip? - ach! Hij was een goedlachse dikzak van ruim zes jaar; hij liet zich vertroetelen door allen.
Juist in die armelijke dagen, vol koude en schaduw - en met bijna geen nawijsbare Engelse berichten om troost te geven, waren de kinderen landerig en verveeld. Toine had hun verboden in de eetkamer te komen, waar de prachtige kasten met glaswerk stonden; want vooral Barnt en Derk hadden een zo woeste vorm van vechten, dat men er niets goeds van mocht verwachten. Zij kenden beiden kleine trucs en techniekjes, waar moeder Mary van gruwde! Wreed, zonder enige sportiviteit, ruw en vernietigend sloegen en schopten ze naar elkaar, gedekt en waakzaam alsof ze waren ontsnapt uit de vreselijke berichten die binnenkwamen over legeren vloot-handelingen, waarbij honderden en duizenden mensenlevens werden vermorst en weggegooid als vuil. Kon dat in de lucht zitten - kon het zich van die lijdensvelden uit mededelen aan opgroeiende zielelevens, die aldus werden besmet?
De taal van allerlei mensen onderling werd ook veel grover, onbehouwen en smerig. De wereld balanceerde op de grens van de dood; en dat stompte een zekere sierlijke levenswil af - de mensen begonnen zich te interesseren voor eten en genot, voor uitspattingen van de meest fundamentele soort, zonder pretentie. Het werd een graaien naar leven. De kerk was bij elke dienst boordevol; alle gelovigen volgden de preek en alle heilige handelingen - en als ze buiten kwamen, verkochten ze voedsel en warme kleding, zonder enige genade voor de nooddruftigen.
Omstreeks Kerstmis zorgde Elvire voor een dramatisch hoogtepunt. Zij was al te veel afgezonderd. Dikwijls wist Mary niet, waar het kleine meisje zich ophield. De kreet van moeder Mary: ‘Waar is Erviertje?!’ was zo frequent, dat Barnt, als hij zijn moeder tegenkwam in het huis of daarbuiten al zei: ‘Elviertje'n is veilig! God woakt over heur’, waarom vader Antoine langdurig grinnikte.
Weliswaar had het binnenmeisje Mientje Mevrouw gewaarschuwd, dat
| |
| |
Elvire op haar kamer een soort altaar had gestapeld van oude zeepdozen (want die roken zo lekker; en fijne geur was nergens meer te krijgen), en daarop allerlei stompjes kaars had gezet. En in een hoekje achter de geheiligde stapeling had Mientje een doosje met enkele lucifers bespeurd - ook al zo'n kostbaar bezit, want lucifers waren schaars. In Holland, werd verteld, waren ze helemaal niet meer te vinden.
Mary had er vriendelijk en vertrouwelijk het gesprek op gebracht met Elviertje samen. Geen kaarsjes aansteken, hoor! God zou zeker begrijpen, dat ze de kaarsjes gedoofd liet. ‘Joa?’ weifelend. - ‘O, joa, gewis, Viertje!’ Voor alle zekerheid had Mary later aan tafel met alle anderen er omheen nog eens gesproken over geen-kaarsjes-branden. ‘Want als d'r brand komt, hebben we gin woater veur te blussen!...’ Ze keek de kring rond naar indruk. ‘Dan is er geen redden oan!’
‘Nee,’ voegde natuurlijk Toine erbij, ‘dan moeten we de moffen roepen, en die komen, en goan op ne rij stoan te plaasen, want aanst hebbe zij ôk geen bluswoater!’
Gebrul van de zoons.
En Elviertje, die sluik zei: ‘Dan goadegij d'r bij stoan, want ge doet toch alles mee de moffen mee!’
En vader Antoine nòg grijnzen.
‘En dan moette die moffen loater weer bier van ons hebbe, om d'r vocht oan te vullen!’ zei Barnt zorgelijk.
‘We kunnen beter meteen 't bier gebruiken,’ opperde Amadé voorzichtig, ‘om te blussen.’
Nee, het maakte geen indruk. Zeker niet op Elvire, die in haar pee-staamp prikte en er het vlees uit terzijde legde. Ze at niet graag vlees - het was dood-beest.
Maar die avond (en dat was vlak voor kerstavond) klonk er gerommel op de kamer van Elvire. Een dof gebommel, niet erg bijzonder. Daarna stilte. En toen een kreet - zó afgrijselijk, dat allen naar boven stormden.
Elvire had wèl de kaarsjes ontstoken; en twee waren te kort geweest, zodat ze in-brandden en hun vurige vlamvlijt doorgaven aan het rode papier daaronder. Dat liet zich bijten door de gloed - en deelde voort wat het aan vlam verwierf - àlles ving vuur, en schrompelde in hysterisch laaien, alsof een reuzenhand met lange grijpvingers van gloeiend licht de wereld ging samen-nijpen, en reeds zijn greep strekte naar het vrome kleine meisje.
Vader, moeder en broertjes en zusje vlogen de kamer binnen. Maar langs iedereen stormde Barnt naar voren met een grote emmer water, die hij in een forse mannen-zwaai over het geheiligde vuurvreten wierp: een mantel van sissend zwart vol rook. En daartussen Elvire, zo mager als een kat in de regen: zij had ook een fikse scheut mee gekregen, en bibberde grienend. ‘Dè hai 'k al gedocht,’ zei Barnt, en zette de emmer neer.
| |
| |
Vader roemde hem hoog, evenals Deetje, die geen woorden mooi genoeg wist. Zijn vriendelijk karakter zag alleen eigen tekortkoming. Moeder Mary boog zich half boos over het ondeugende kind, dat bijna gedood was door eigen schuld.
‘Waarom dee je dat?’ vroeg ze, toch scherp. ‘Ik heb u toch duidelijk gezegd, dat dè nie mocht, Viertje????’
Ja. Maar de wereld was zo zondig. En Viertje had al die koarskes gezoameld om dat nou es mee God en Maria uit te proaten, zodat het zou òphouen, mee dè gemene geweld!... Ze had ook al geen wierook... - Ach, hemel! en dan dat arme, magere nekje met het natte spriethaar, en dat dunne gesnik!...
De volgende avond, Kerst dus, mochten Noud en Johan samen de haard aanmaken in de woonkamer. Grote blokken en veel sparappels. Een te vroege spertijd maakte kerkgang onmogelijk. Kerstmis in de eigen Woens! Roeleken kwam erbij, en Lies met Tonny en Cootje en Hanneken, en Martje uit de keuken en Leen en Mientje... en Mary sprenkelde odeur op het vuur, omdat er geen wierook was. Ze zaten allemaal te snuiven - het was het laatste scheutje van een dure fles uit Parijs, meegebracht door een vriendin (van Meneer). Martje had oliebollen gebakken - kleine, en niet erg veel - maar toch voor allemaal!... en er was chocolademelk al wist niemand, waarvandaan. Martje mocht dicht bij het vuur zitten, want dat staan in de keuken had haar voeten zo pijnlijk gemaakt. Ze was ook niet meer zó jeugdig! Ze was al gekomen, toen vader en moeder voor het eerst dit huis binnenkwamen!...
Ze zongen gezamenlijk ‘Vrede op aarde’, en ze baden mee mekoare een weesgegroet en een Onze Vader, en pappa vertelde van de herders, en van Maria en Jozef, die Betlehem binnenkwamen - hij vertelde het een beetje doormekaar. Pappa wàs een beetje doormekaar... Eigenlijk waren bij hem de herders al aanwezig, toen Maria ging ontdekken, dè ze wel is nen kiendje zou kunne kopen... Tja - En de Romeinen waren volgens deze lezing heel aardige kerels. -
Maar jaren later wist Amadé dat Kerstfeest nog.
Drie dagen na Kerst, vlak voor Oudejaar dus, kwam er een man in het dorp, die vroeg naar de familie Besonder. Hij was niet uit de buurt - anders had hij gevraagd naar Bollebek. Men wees hem de weg. En hij klopte aan de voordeur - ook al zo'n vreemde handeling!... Hij was gekomen op een oude fiets met houten banden. Het ding rammelde en knekelde als middeleeuws. Hij droeg een zwaar pakket in zijn armen; en achter op die fiets had hij nog zo'n blok. ‘Mevrouw Besonder?...’ vroeg hij, toen Koosje open dee. Die riep over haar schouder om moeder, en vrouw Besonder kwam ook noar veur, terwijl ze haar handen droogde.
| |
| |
De man sprak met een Vlaams accent. Hij werd binnengelaten. Er waren krek twee zoons thuis, dus het kon geen kwaad. Hij mocht doorlopen tot de keuken. Dat pakket was een geschenk van monsieur Niels; voor zijn ouders. Ze stonden allemaal wantrouwig om de tafel te knipper-ogen, en verstonden zo snel niet, om wie het moest draaien. Alleen de moeder - die kreeg een vuurblos; en haar stem sloeg af, toen ze de naam uitsprak. ‘Ach God, Nilles!...’
‘Ja, sjust, Niels - monsieur Niels...’ herhaalde de gast met een buiging. Hij kreeg een stoel en een kop koffie (het was smerig surrogaat, en de suiker was ook niet helemaal zoet...) Men opende het pak. Daar kwam een worst uit, en een groot pak roomboter (dat hadden de Bollebeks anders nog wel...) en een peperkoek, en een dikke bol kaas, en een paar lappen veur kleer... En dan nog een pak suiker uit Frankrijk, en een groot pak koffie... en lucifers. -
‘Hoe bent u door alle controle gekomen?...’ vroeg moeder Besonder devoot.
Half achter de vrouw stond een ouwelijke man. Onbeweeglijk - of je moest zijn nerveuze kauw-actie meerekenen. Hij was niet zo heel erg rechtop, maar hij stond daar, en zijn kille blauwe ogen hadden geen moment van de gast afgelaten.
‘Woar kumde vendoan?...’ vroeg hij onverwachts, met een rauwe, doffe stem.
Meneer kwam van Noord-Frankrijk. Hij was bevriend met enkele mensen van het circus..., en monsieur Niels had hem gevraagd, dit pakket af te leveren, als hij kon...
De meisjes blikten naar de kledingstoffen. De zoons zochten met de ogen naar sigaretten. De jongste likte zijn lippen af, toen hij naar de kaas oogde. En moeder Besonder zag alles en meende alles te begrijpen en voelde alles... Ze bood de man een maaltijd aan; en nog een kop koffie - of liever mèlk? want die was nog goed... En ze vroeg; en vroeg; en vroeg.
Ze zetten zich allemaal; en begonnen te eten. - Gematigd, want niemand schranste meer zoals vroeger.
Nilles was in Spanje geweest, al die jaren. Daar leek het ook niet best, maar hij had het goed gemaakt. De man was een groot succes geworden, en de directeur van het circus had heel wat voor hem over. ‘Wat hij doet - ce monsieur Niels!... C'est formidable!’ zei de gast. Hij had veel gepraat over zijn familie in la Hollande...
‘Wij vergeten hem geen ogenblik,’ antwoordde de moeder zacht. ‘Nooit. Ik denk aan hem bij elke hap.’ En haar kerel keek even als gehinderd opzij, maar zweeg. Misschien had hij wel een beroerte gehad, want hij bewoog ook zo moeizaam...
De gast bleef twee uren. Toen moest hij weg, en hij nam zeer hartelijk
| |
| |
afscheid. Moeder Besonder had niets om mee te geven.
‘Awel, madame, moar dat is van geen belang, zunne!’ zei de gast. En hij vroeg naar het adres van de familie,.. (hij keek op een kaartje) ‘Muntèèrs.’ ‘Muntèèrs?...’ herhaalden de kinderen bevreemd.
‘O, gunst, Múnters...’ zei Koosje dan een beetje knullig.
Ah ja, sjust!, voor die familie had hij ook een pakket meegekregen van monsieur Niels...
Zonder enige aarzeling begon vrouw Besonder hem uit te leggen, dat het zeer nabij was - ‘Kijk, meneer, ge ziet hier de weg, hè?... dan links af, ziede, en doar rechtom, ziede... en dan efkes verder, links, zo'n groot boerenbedrijf...’
Ze namen nogmaals afscheid; en vrouw Besonder bracht hem met een van de zoons naar het hek. ‘Zal ik oe brengen?...’ stelde de zoon voor.
Maar nee! dat hoefde niet - madame had het zo klaar uitgelegd! De zoon schudde hem nog de hand. ‘Zult u onze groeten doen aan Nilles?’ drong hij aan. ‘Specioal van Ruur - dè ben ik...’ De gast knikte en glimlachte en herhaalde memorerend ‘Ruur’. Ja, dat zou hij doen.
Na vijftig meter keek hij om. Ruur stond daar nog en wuifde. Want eigenlijk wuifde hij tegen Nilles, die hij diep liefhad.
Misschien was Amadé ter Tuynen Egelsbergh wel te braaf. Hij studeerde tamelijk consequent, en liet zich door mamma overhoren. Soms, als het niet te moeilijk was, door Johan. Het leek wel of Deetje met Johan meegroeide, en alsof Johan in Deetjes ontwikkeling deelde. Hij kon zo prachtig controleren of de stof echt begrepen was! Amadé was veel thuis. Een enkele keer ging hij wandelen. Fietsen hadden ze niet meer. Er was op het laatst nog maar één rijwiel op het Huis; en toen Mary kennismaakte met een verpleegster die haar werk-adressen lopende moest bereiken, had ze die vrouw de fiets gegeven. En Deetje had haar daarom geprezen. ‘Wat lief van je, mam!’ had hij gezegd.
Maar op een middag liep hij met Johan te slenteren in een bosgedeelte, toen ze daar een groep Duitse officieren op hun pad vonden. ‘Vader zal er wel bij zijn,’ murmelde Amadé.
De Duitsers bezetten het pad en riepen ‘HALT!’ alsof ze een regiment tot overgave moesten dwingen.
Amadé stond stil. Rechtop en zonder aarzeling. Johan, met bonzend hart, bleef naast hem, om het kind te beschermen... De jongen was nu bijna veertien jaar oud, en fors voor zijn leeftijd. Zijn houding was zo koen, dat Johan vreesde voor wat zich verder zou kunnen afspelen.
‘Wat doet u in dit bos?’ bitste een van de officieren.
In keurig school-Duits antwoordde Amadé: ‘Ik wandel hier, met mijn dienaar. Wij onderzoeken enkele dingen.’
| |
| |
‘Wie heeft u toestemming gegeven?!’ blafte de Duitser.
‘Dit bos is ons bezit,’ zei Deetje, en keek de man recht in de ogen. ‘En wat doet ú hier, mein Herr?!’
Johan hield zijn hart vast. Hij bewonderde de houding van de jongen - als die had gesproken van wandelen met zijn vriend, dan had het niet zo indrukwekkend geklonken.
Een van de andere kerels zei: ‘Maar herken je die jongen niet, Heinz? Das ist doch der Sohn des Tony!...’
Met enige verwarring herhaalde de ander: ‘Tony?...’
Amadé zei: ‘Ik ken geen Tony. Mijn vader is Antoine ter Tuynen Egelsbergh. Ik verzoek u vriendelijk, van mijn pad af te gaan. Wat wenst u hier?...’
Daarop kwam geen duidelijk antwoord. Zij gingen terzijde en lieten Amadé en Johan voorbij gaan. Deetje lachte niet - hij bleef volkomen ernstig en waardig. De chauffeur was zich bewust van het gevaar, maar liep rustig mee. Een eind verder zei hij: ‘We moeten een omweg maken en dan naar huis, Dé. Kòm!’ en Deetje gehoorzaamde.
Later hoorde Toine dit hele verhaal van zijn Duitse kameraden, en lachte trots. Maar Johan sloot het in zijn hart als een vaandel van stijlvolle bravoure. Hij was er trots op alsof zijn eigen zoon dit had gedaan.
De onrust werd groter en heviger. De oorlog nam steeds ruiger vormen aan. Vreselijke berichten van bombardementen op Duitse steden, die ten naaste bij waren vernietigd. Tienduizenden doden - neergeschoten menigten op straat als de mensen in opstand kwamen tegen de Duitsers. En achter dit gillend doodsrumoer schalde een veel breder uitwaaierende paniek in het buitenland. Toen er berichten binnenschokten over de volkomen vernietiging van het klooster Monte Cassino in Italië, brak Mary in tranen uit. Want daar was een van haar vroegere aanbiddertjes ingetreden als benedictijner monnik.
‘Ik heb je nog nooit gehoord over enige benedictijn in die Monte Cassino,’ bromde Toine. Alsof ze zich aanstelde en nu maar iets bedacht om eens lekker te janken. -
De bedreiging met V1 en V2, die een gans volk dag en nacht in de greep hield. De arme mensen om hen heen in het dorp en daarbuiten - de fusillades van onschuldige burgers in de buitenlanden - en de invloed van al deze verhalen op de kinderen!... De geallieerden kwamen steeds dichterbij, en hoewel dat goed moest worden geacht, knelde het tot stervens toe, want de Duitsers werden agressief.
Op negenentwintig maart werd Walcheren onder water gezet. Vijfennegentigduizend mensen moesten hun woning en bezit verlaten - het water golfde over de landen, het leek wel of alles moest worden verzwolgen,
| |
| |
zoniet door vuur, dan door water.
‘Wat begìnnen we?!’ kreet Mary; want Brabant grensde volgens haar aan Zeeland. Het antwoord daarop was Toines vriendschap met de Duitsers. ‘We zijn immers veilig,’ kon hij dan met een verveeld air zeggen. ‘Als je maar aardig blijft, en niet van die dolzinnige dingen zegt, zoals jij een paar keren hebt gedaan.’
Soms dacht Mary, dat ze niet meer op de kinderen kon letten, zoals ze zich had voorgenomen. Clara was nu elf, en leek nog altijd mooier te worden. Ze was zo gruwelijk ijdel, dat Mary haar soms met genoegen zou hebben willen afrossen. Een aanstellerig wicht, dat met haar prachtig gedoseerd slungelen langs jong en ouder manvolk alleen maar bekrachtiging vond van haar streven naar succes. Briefjes overal, en cadeautjes van arme jongens, variërend van stukjes worst en koeken tot knullige flesjes parfum en malle zakdoekjes... En daar de wetende vrouwen-glimlach bij, die geen moment verslapte tot goedkoop koketteren...
Barnt was gevaarlijker. Alles ging hem zo natuurlijk af, dat je nimmer streken en lieve gebaren uit elkaar kon houden. Hij was populair; en tegelijk gehaat in het dorp bij enkele mensen, die schade hadden geleden door hem. Hij kon daar lachend om schouderschokken - een volwassen succeskerel, in plaats van een jongetje van bijna dertien. Hij wist mensen op hun zwakheid te vangen; en als hij hen in de greep had, kwamen zij niet meer los. Verslaafde rokers die hem veertig gulden voor een pakje sigaretten hadden betaald; vreetzakken, die geld en goud over hadden voor oude kaas en voor verse ham en clandestien geslacht kalfsvlees. Maar ook dames met belangstelling voor mooie japonstoffen - Barnt wist hen te vinden en zich door hen te laten vinden.
En toch; het ergste was dat geval met Derkje geweest. Het peinzende kind met zijn bolle blonde toet, dat nooit veel sprak. Bijna tien jaar oud. Geit Betsy leefde nog altijd en was zijn beste vriendin. Als hij een halve dag niet bij haar was geweest, draafde hij naar haar hok - en dan begon Betsy al van verre te mekkeren. ‘Betsy! Bende doar?’ riep hij, en hij liet zich op de knieën vallen en omhelsde haar - en zij besnuffelde hem met een wippend baardje.
Maar op een dag vond Mary in zijn broekzak een envelopje foto's. Ze haalde de kiekjes eruit en bekeek ze. Het waren heel scherpe, mooie foto's van naakte volwassen kerels. Onbekenden, stelde moeder Mary met aangloeiende blos vast. Ze stond onbeweeglijk en keek naar de gespierde jonge lijven, de brede grijns en de speelse grepen van stoeise sport-uitblinkers. Een zwaar kippevel ontstak over haar hele lichaam - ze dacht aan jaren geleden, het ongekleed worstelen van echtgenoot Toine met de chauffeur Johan. Hoe ze zich had afgevraagd, wat er aan de hand was... hoe een man zo intiem met zijn mindere kon stoeien..., wat immers geen
| |
| |
vrouw van enige stand met haar meid zou doen... Je dàcht er toch niet aan, je bloot te vertonen aan een ondergeschikte. -
Heel kalm en vriendelijk had ze die middag Derkje gevraagd, wat dat voor foto's waren (‘portretjes’, zei ze), en van wie?...
Ze zag heel scherp, hoe zijn blik nevelde. Zijn mondje trok preuts dicht en hij sloeg de ogen neer. ‘Ze woare mee mekoare oan 't spele,’ legde hij beteuterd uit. ‘En ik ston d'rbij te kèke..., en toen vroog ene, of ik mee 'n fototoestel kon umgoan... en ik wou nie nee zegge...’
Het klonk allemaal heel onschuldig. ‘O ja! en toen?...’
‘Nou, toen legden ze me'n uit, hoe ik most kèke in zo'n goatje..., en dan op 'n knopke drukke... En ik zei, dè'k gère 'n afdrukske wilde hebbe...’ ‘Kende je die heren?’ drong Mary aan.
‘Dè ben ginne heren,’ verbeterde Derk, ‘dè zèn soldoate.’
Zij hadden - dat bleek uit het gesprek - ergens op een landje achter het bosgedeelte met mekaar gestoeid en in de zon gelegen. Toen was daar dat jongetje van tien jaar verschenen, - het leek allemaal heel aardig. Doch íéts in Derks blik was te vroom en te oppassend - het deed Mary denken aan Toine, als hij een kostbaar stuk antiek glas had gekocht. Langzaam maar zeker kwam er een andere waarheid uit. Derk had de foto's aan Barnt laten zien. Die had zich in verbinding gesteld met de soldaten, en een prijs verlangd voor hun zwijgen. Anders zou hij zijn zusje met die buit naar de Ortskommandant sturen. Hij zou de manschappen dan aanklagen voor onoorbare handelingen met zijn broertje, en vuile voorstellen aan het zusje.
Opeens bedacht Mary, hoe ze zich had verwonderd dat Derk op snoep had getrakteerd - o, heel kleine stukjes - maar hoe kwàm hij eraan? Derk had geglimlacht en haar gekust. ‘Heb ik verdiend,’ had hij gefluisterd.
Mary zocht uitermate omzichtig contact met Clara; en heel spoedig bleek haar, dat Clara tamelijk veel wist. Ja, er waren kiekjes van blote mannen; en zij zou daarmee naar de Ortskommandant moeten - offe - nee, Dèrk... Maar als de Ortskommandant hem niet wou geloven, moest Clara opdraven; en dan moest ze huilen. En ze moest fluisteren, dat die mannen haar in haar achterste hadden geknepen, en akelige dingen hadden gezegd.
Mary, met een hoofd als vuur, hield zich zeer verbaasd. ‘Maar Clara! dat hàdden ze toch niet gedaan?...’
Nee, dat was zo...
‘Dan zou je toch hebben gejokt, Claar?...’
Het meisje keek ook al naar de grond. Het was blijkbaar erg moeilijk, moeder aan te kijken. ‘En als die jongens nu bij de Ortskommandant werden geroepen, en zouden zeggen dat het niet waar was..., en de Ortskommandant dacht dat jij eerlijk was..., dan zouden die mannen worden doodgeschoten, Claar!’ Mary voelde zich geheel en al de moeder van leu- | |
| |
genachtige jeugd.
Maar toen zij er verder over nadacht, besprong haar de angst, dat een al te strenge commandant inderdaad zijn manschappen zou kunnen afstraffen op een onbarmhartige manier, voor dat zonnebaden alleen reeds. Mary gruwde van het Duitse tucht-principe. Met Toine kon zij deze zaak niet bespreken; hij was na het ongeluk tijdens de jacht niet meer helemaal flink geworden. Een soort lafheid had hem verweekt, hij rustte veel en ontweek problemen - juist nu de tijd zo spannend werd, en de kinderen onder de gruwelinvloed kwamen van de oorlog.
In een opwelling van moed besloot zij, persoonlijk naar de Ortskommandant te gaan en hem de zaak uit te leggen.
De Kommandantur was gevestigd in een groot huis tegenover het zwembad. Geen verre tocht; maar voor een vrouw alleen toch een spannende wandeling. Het stuitte Mary tegen de borst, het hek binnen te gaan. Het was een verbouwde boerderij; zij had de bewoners nog gekend - die waren weggetrokken. Alles vervreemdde zo... Binnen het hek liep haar een militair tegemoet, die vroeg wat zij wenste. Zeer hoffelijk, mannelijk en zonder omhaal. Hij verwees haar door naar een portier.
Toen zij haar naam bekendmaakte, viel er een opening in het kordon van belangstelling voor mannenzaken - men maakte vrij baan en bracht haar naar een kamer op de eerste verdieping. De commandant toonde zich voorkomend zonder overdrijving. Mary van haar kant beschouwde hem en begreep niet dat deze man de vreselijke bevelen kon geven voor zo'n fusillade - hoe hij de vaders van de mishandelde meisjes indertijd zo bars had weggezonden.
Zij leunde niet in haar stoel - ze bleef alert recht overeind en keek hem aan. Hij blikte op, glimlachte en zei: ‘Womit kann ich dienen, Gnä'Frau?’
Alle weifeling viel van haar af. Koel en zeer afstandelijk zette Mary het probleem uiteen.
Of ze de foto's bij zich had?
‘Nee,’ zei Mary, ‘die leken mij niet belangrijk.’ En ze ging voort uiteen te zetten, wat zij had gevreesd.
‘Maar Gnä'Frau, u denkt toch niet dat ik zo lichtzinnig manschappen laat doodschieten?’ vroeg hij nuchter. Zijn ogen keurden haar zeer open.
‘N-nee,’ antwoordde Mary, ‘maar als u zoudt geloven dat die mannen schuldig waren aan het tenlastegelegde, dan zoudt u hen zéér per ongeluk altijd nog bijna net zo onschuldig straffen, als nog maar kort geleden vijf Nederlanders hier zijn afgeschoten. En wij - ìk wens daaraan geen enkele schuld te dragen.’
Hij liet een potlood vallen. Hij glimlachte even, ietwat onzeker. ‘Ik zou uw kinderen hierheen kunnen laten brengen,’ stelde hij voor.
Mary doorzag dat hij haar vrees wilde aanjagen. ‘Dan zoudt u mijn bezoek
| |
| |
op de grofste manier honoreren,’ zei ze. ‘En dan zou ik toch nog berouw moeten voelen dat ik me zorg had gemaakt voor enige Duitser.’ Ze stond op. Ze glimlachte koeltjes. ‘Mijn probleem is te klein voor u,’ constateerde ze. ‘U hebt het druk met hele landen - met miljoenen mensen.’ Ze knikte. ‘Goedendag.’ En wendde zich om.
‘Hoe gaat het uw echtgenoot?’ informeerde de commandant.
‘Niet erg goed,’ zei Mary, naar de deur lopend.
‘Is hij nog niet genezen?’ drong de man aan.
‘Dat geloof ik niet,’ antwoordde Mary. Ze wendde zich naar hem om en knikte vriendelijk. ‘Vergeet u maar wat ik u heb verteld over mijn kinderen. Ik ben naar u toe gekomen met enig vertrouwen; en uw reactie heeft me bang gemaakt.’ Ze wilde gaan. Doch met enkele stappen was de commandant bij haar. ‘Ik begrijp mannen beter,’ sprak hij kalm, ‘maar voor uw reden tot bezoek kan ik niet anders dan grote eerbied opbrengen.’ Hij nam haar hand en drukte daar een hoffelijke kus op.
Mary kreeg een kleur. ‘Dank u,’ lispelde ze, en voelde zich onnozel. De deur sloot achter haar. En terwijl ze de gang over wilde lopen, blikte ze in de ogen van een paar dorpsbewoners, die zich voor informatie tot de Ortskommandantur hadden gewend. De mannen keken zeer onpersoonlijk en lieten in een vage groet hun hoofden zinken. Mevrouw Ter Tuynen Egelsbergh was gezien.
Het wonderlijke was, dat de grote berichten zo veraf bleven - zo wazig! alsof ze droom waren. Over D-day, een fabuleuze opzet die later grote faam zou blijken te hebben, kwamen slechts gefluisterde verhalen binnen, met legendarische details, waarin niemand meer durfde te geloven. De Duitse tijdingen dropen van Engels en Amerikaans bloed, en westelijke tanks staken voor eeuwig hun vernielde karkas op als een schreeuw van brandend leed, langs de gehele kust. Mary sidderde als zij die zaken vernam. In Zeeland kabbelde het water over de velden, alsof Nederland voor eeuwig moest worden verbrakt tot onleefbare bodem. Boven Brabant begonnen dreigende wapens te vliegen, de V-1 en de V-2, Vergeltungswaffen, die van ergens in Holland, men zei Wassenaar, werden afgevuurd naar Antwerpen. Maar God! waarom naar Antwerpen, als er nergens in Europa Engelsen en Amerikanen waren geland?... Het vreselijke was dat vele V-1's en V-2's lang niet hun boze vlucht konden volbrengen, en ergens in het Brabantse land neerstortten. Waren de Duitsers dan niet zo volmaakt in hun diabolische wetenschap, als zij probeerden te doen geloven? -
Op een ochtend, eind augustus, werd Mary haastig naar het huisje van Noud geroepen, achter in de bostuin. Lies, Johans vrouw, had bij Roeleken geklopt en omdat ze geen antwoord kreeg, had ze door het venster
| |
| |
gekeken. Daar zag ze haar vriendin op de grond liggen, badend in bloed. Lies was naar binnen gevlogen door de achterdeur. Roeleken was in verwachting. Na al die jaren had de hemel haar willen zegenen met zwangerschap - en nu was zij gestruikeld over een voetbankje. Hoe kon onder Gods hoede een mens zo ongelukkig vallen als Roeleken Burgs?... Mevrouw werd geroepen, en Noud natuurlijk. Mevrouw liet subiet door Meneer bellen naar de dokter, en Johan moest hem halen met de auto, die op de laatste benzine reed.
Dokter kwam; Noud was er reeds, en steunde zijn vrouwtje, terwijl Mevrouw met Lies het bloed ruimde en trachtte, het slachtoffer wat gemakkelijker te leggen. -
Het was niets ergs, volgens de arts. Doch het bleek een miskraam; en ondanks alle kwade berichten uit het buitenland, alle verschrikkingen over slachtpartijen en bloedbaden, was dit een van de slechtste boodschappen die Noud en Roel konden krijgen. Zij waren nu tien jaren getrouwd, en zij hadden in alle beslotenheid zo verlangd naar een kiendje. Ach, God! Het leek wel of er geen nieuw leven meer op aarde mocht ontstaan; op het slagveld werd gemoord, de steden brandden - en een vrouw die een baby verwachtte, struikelde. Haar vrucht werd verdorven. Nog meer pijn, weer een bloed-bron en nog minder leven...
Noud zag spierwit. Hij bleef vlak bij zijn vrouw en streelde haar hand. Mevrouw zei dat hij thuis mocht zijn, dicht naast Roeleken - dan konden zij mekander troosten en sterken. Wat er verloren raakte bij dit ongeluk was zo schriel en tragisch! Een zo onvolgroeid diertje. Alsof sommige mensen nooit tot bloei mochten geraken - alsof zij verdord waren aan de wortel.
's Avonds aan tafel zei vader Antoine: ‘Ochêrm, dat dees moest gebeuren! Ze hebben er zo hunnen best veur gedoan!’
Moeder Mary had dit liever niet gehoord aan tafel - het was haar te loslippig; ze ving de glimmende blik van Barnt, die zijn ogen niet neersloeg. De moeder keek snel naar Deetje. Zijn blik was naar binnen gericht, alsof hij diep, diep nadacht.
‘Waar dood is, heerst rouw,’ zei Mary. ‘Arme Roeleken!’
Zij ruimden zelf de tafel, want de knecht was er niet. Het gaf een schijnsel van nog meer ernst aan het gehele beeld: juist door zo'n klein detail trad het drama naar voren.
|
|