| |
9
Er ontstond een vijandigheid tussen de Duitse soldaten en de bevolking, door allerlei brutaals tegenover de meisjes. Moeilijk was daarbij, dat enkele meisjes in een verrukkelijke poging tot romantiek wenend thuiskwamen met soms afschuwelijke verhalen, die dan naderhand toch niet zó waar bleken te zijn...
Het was daarbij dan ook vreemd, dat juist de meisjes telkens in het bos gingen wandelen of champignons zoeken of wàt ook; je zou toch verwachten, dat zij daar juist wegbleven. Was het Brabantse vrouwendom dan zó argeloos?
In elk geval moet al dat vertellen de meidjes wel hebben bewogen, afwijzender tegenover de soldaten te blijven - ze gingen elk aanspreken uit de weg. Als er een soldaat aankwam, leek het of zo'n deerntje in het plavei wegsmolt - verdwenen was ze!
Dat maakte die mannen, omdat er in enige achtergrond wel eens gegrin- | |
| |
nik klonk, kortaf - ze werden grimmig. En daarvan werden de jonge Brabanders weer woest.
Opeens verergerde alles. Dat zal misschien de lente zijn geweest: getij van storm en heimwee. Vier stelletjes kwamen van een verjaarspartijtje, zingend en lachend en dol. Ze liepen uit de richting Den Deun, langs de boslanen van de Woens; en ze zongen malle liedjes van die avond: er was voor de pret een levensbeschrijving van een vader nog eens gezongen op een heel oud wijsje, o, ze hadden gebruld van het lachen...! Ze verbeterden mekander, ze duwden elkaar opzij om ook iets te zeggen - ze plaagden wederzijds.
Opeens dook er een veelvuldige schaduw op uit het dorre blad. Een muur van mannenvlees, onwrikbaar, zwijgend en dreigend. ‘HALT!’ riep een ijzeren stem. De jongelui stonden roerloos. Een meisje had gegild, en dat had de begeleidende jongens gemobiliseerd tot een beetje driftig heldendom - maar ze zaten al even onder deze druk - het bleef beneden de oppervlakte.
Papieren tonen. Of ze niet wisten, dat er een avondklok was?!
Ja, m'ne God, dè wisten ze wel 'n bietje... Moar ze deje toch gin k'oad..? Geruisloos waren ze omsingeld door wel tien van die onpersoonlijke robot-figuren. ‘Lopen!’ baste de leider tegen de jongens. De meisjes begonnen ook te rennen. Maar nee, harde handen grepen de armen van de meisjes - blijven staan! De Brabandertjes, te laat begrijpend wat er zich ging afspelen, stelden zich te weer. De aanvoerder van de Duitsers beet hun toe, verdomd snel weg te zijn! En in het vage licht van sterren door de kale takken onderscheidden de jongens, hoe de meisjes als gevangenen tussen die duistere overmacht hingen. Eén Brabander wierp zich er als dol op, vloekend en razend - hij kreeg een kaakslag, die hem stil in elkaar deed zijgen. Dikke laarzen trapten hem aan de kant. De drie andere jongens deinsden af. Ze draaiden zich om en renden. En achter hen ontbrandde een gillend krijten van de meisjes, rafelig stekend in de donkere stilte. De jongens vlógen terug naar Woenselsven. Ze klopten op de deuren van buren en vreemden, en riepen in de straten, wat er was gebeurd. Want ze hadden nog wel honderd meter van die plek af de meisjes horen schreeuwen. Ze sidderden en huilden, omdat ze de mindere hadden moeten zijn - ze raasden om hulp. - -
Maar voordat er een macht Brabanders overeind was, in de late avond!... Het was inderdaad spertijd - men overlegde, aarzelde, wilde de meisjes bevrijden - maar waar, en hoe...?
Een groep van vijftig kerels trok brutaal het bos in. Het was daar stil. De voorjaarswind ruiste door de bomen. Alleen vond men een schoentje; alsof Assepoester voorbij was gegaan.
De meisjes zelf bereikten hun huizen pas laat in de nacht. Ze waren totaal
| |
| |
overstuur, hun kleren waren gescheurd en bemodderd - het dorp rouwde als om een dode. De verslagen jongen bleek te zijn gebracht naar een nabij ziekenhuis. Een paar Duitsers hadden hem daar afgeleverd. Bewusteloos, met een blauw oog, enkele losse tanden en een ontwrichte schouder. ‘Hij is brutaal geweest,’ had een van de moffen gezegd.
Een doem leek over het dorp te zinken. Piet van den Bosch was ook nog niet terug... En Keesje Krobbe had noot-nie meer iets laten horen... De stilte hief haar hoofd. Mensen begonnen te fluisteren, meest binnen de huizen. Wisten zij, wie de schuldigen waren? -
Er is toen een delegatie van burgers naar de Ortskommandant gegaan. Zij spraken alleen Brabants; en hij slechts Duits. Toch begrepen ze mekander. Of zij namen wisten?
Nee; ze wisten geen namen.
Of ze aantallen wisten?!
Nee, ze wisten geen aantallen.
Of ze precies konden vertellen, wat zich had afgespeeld?!!
Nee; ze vermochten niet, dat te begrijpen uit de snikkende verhalen van de meidjes.
Also, Gottverdammt-nochmal!...
De Ortskommandant had geen meidje, dat door vreemde soldaten was verkracht en in de modder getrapt - dat was zijn mankement. Het liet zich niet helen tot verstaanbaarheid. De Brabanders gingen zwijgend de kamer uit, de gang door en de voordeur uit. Ze liepen als een troepje doje dienders het tuinpad af, en zwegen. En overal om hen heen stonden of zaten of hingen slenterig de soldaten op rust of half in dienst, en die keken. Wist men niet, wie het had gedaan?...
Twee dagen later vonden de dappere verdedigers vlak achter de tuin van de Kommandantur een kapotgestoken Gefreiter, met een breipen door zijn rug. Dat was toevallig de aanvoerder van het ruige stelletje geweest.
Het dorp toonde zich daar helemaal niet geschokt door. Het gaf vele primitieve mensen een gerust gevoel - veilig door de rechtvaardigheid. En misschien heeft de Ortskommandant ook wel beseft, hoezeer enkele woeste ondergeschikten van hem, die tegenover de jonge meidjes geen tucht hadden hoeven na te streven, schuldig waren geweest. Maar het felle, grote Duitse apparaat ‘Leger’, en ‘Partij’ maakte zich meester van de dode jongeman, die met zijn stille sterven de zonde moest delgen van een te luidruchtig leven.
Na een stroom van doden over gans Europa te hebben ontketend: vluchtende joden, bedreigde en overlopen volksgroepen, tienduizendtallen soldaten van allerlei naties, gemartelde mannen en vrouwen, verhongerde
| |
| |
kinderen en om vergiffenis smekende oude mensen die geen ander kwaad hadden gedaan dan te bestaan, blies Duitsland die ene dood gevonden verkrachter in uniform op tot een martelaar van sluipmoord en vuile wraaklust van gluipers. De verontwaardiging van de overheersers was demonstratief en onbeteugeld. Opeens waren er op onverwachte plaatsen snelle rumoeren, waarvan de trilling uitsloeg naar andere delen van het dorp - er werd gefluisterd en ontzet geluisterd naar berichten, die geen mens ooit had verwacht, in Brabant te zullen vernemen.
Op de ochtend van de achttiende april was er woeligheid om het dorp - en eensklaps knalden schoten - o, God! een lang salvo, alsof het oorlog was, midden in hun gemeenschap! -
Enkele mensen vergaten de spertijd en vlogen hun huis uit. Maar de wereld sliep nog, vogels kwinkeleerden, een koe loeide in de verte. Ja, de boeren moesten toch al op zijn?...
Omstreeks zeven uren zwol het bericht over Woenselsven. De Duitsers hadden als represaille vijf kerels te zamen gedreven; enkelen hadden ze gevonden in het veld, en anderen waren al gevangen... Ze waren naar het verlengde deel van de Kromme Linde gebracht - ze hadden daar op eigen benen naartoe moeten marcheren.
Kort bij Het Sterre, waar de weg in een zandpad overliep. Het was maar even voorbij de boerderij van Harry en Ceeske Bollebek - daartegenover - waar de gemeente een stel stevige palen in de grond had geslagen, om het terrein te bakenen. Aan die palen waren de mannen vastgebonden; en de Duitsers waren tegenover hen gaan staan in een formatie, die alles liet begrijpen. De Brabanders waren doorzeefd met kogels - veel te veel kogels voor vijf mannen die zo weinig op hun geweten hadden. Daar hingen zij, als bloedige flarden weggegooid mensenpuin. Hun hoofden nederig gebogen naar de aarde - gebarsten en overrijp als laat herfst-fruit. Met bloed, bloed - - zo verschrikkelijk veel, rood bloed uit al die kapotte kleren en lijven en stakerige ledematen...
De eerste berichten kwamen van de boeren, die naar het land hadden willen gaan. Zij stotterden en wisten zich het voorhoofd van barre herinnering - ze hadden de kerels niet eens kunnen herkennen...
De vrouw van Piet van den Bosch viel voorover met het hoofd op tafel - maar meteen richtte zij zich op met brandende ogen. Piet! - haar vent, die kort daarvoor had geschreven - ze herinnerde zich opeens alle lieve, goede dingen van hem, die in een dagelijks leven wel eens kleur verloren - Piet!... Ze vloog op haar sloffen het huis uit, en draafde als zot de Kerkstraat af en de Kromme Linde op - ze gilde en probeerde te roepen naar mensen - ze herkende niemand. Enkelen hadden al iets vernomen, en liepen mee, en trachtten haar hijgend in te halen en te troosten - maar ze jammerde, de hele bocht van de Kromme Linde door - en van verre zag ze
| |
| |
- zàg ze - - de dood, daar aan die palen... De onschuldige evenmens, machteloos geknakt en verdronken in eigen bloed...
Toen kwam ze daar aan, struikelend, met puilende ogen van ontsteltenis en stikkende angst... en ze bekeek jankend uit innigheid de doden, en herkende hen, als niet van haar. O, de afschuwelijke rust, die zich door haar snikken wrong - het medelijden met pijn en verlatenheid - toen ze wìst, dat Piet er nog niet bij was...
Het was een broer van kastelein Freer - en daar hingen met uitgeschoten bloedige oogholten, Keesje Krobbe... en zijn broer Gerrit - een onnozelaar die niemand pijn kon doen... en nog twee onbekenden. Vrouw Van den Bosch stond daar maar op zwakke benen en gilde van snijdend verdriet om al die mannen, van wie ze enkelen als kleine jungskes had gekend - ze had hunne moeder nog zien dodeinen mee zo'n zuigelingske - -
En er kwam meer volk - het zwol snel aan; de mensen stonden verslagen. Daar kwam ook de vrouw van Keesje Krobbe. Ze had het reeds vernomen, haar gelaat was vlekkerig en ziek van pijn. Want krek voordat ze Keesje weghaalden, had ze ruzie met hem gehad - en nu,... terwijl ze naderde en uit de verte al te duidelijk zijn hangend hoofd herkende - nu herinnerde ze zich alle goedheid, alle vriendelijkheid die haar had ontroerd in deze man. Ze dacht aan zijn naakte lijf, aan de eigenheid tussen hun lichamen en geesten - het kind dat ze van hem had gedragen - en kijk nou! - kijk dan, o, God!... ze stond stil bij de gestorvenen, terwijl achter haar een compagnie soldaten aan-marcheerde, om de zaak te ruimen en de mensen weg te jagen. Ze nam de hand, die ze zo lang niet had vastgehouden. En de smart trok als een kurketrekker door haar hart en ziel. Grote tranen rolden over haar wangen, en ze hoorde eerst niet het grove bevel: ‘Opzij! Wèg!’ Ze keek pas op, toen een zacht gebaar haar terzijde trok. Daar stond vrouw Van den Bosch, en die sloeg een arm om haar schouders. Maar de vrouw van Keesje Krobbe maakte zich los, en stond recht tegenover de commandant van de troep. Ze liet haar vlammende, gloeiende blik over de manschappen gaan. Toen strekte ze zich òp en stak haar hand omhoog - recht omhoog! En ze riep: ‘God! Moak dè al hun vrouwen en moeders dèzellefde meemoaken! Krek dees zellefde, God!’ en ze schroeide hen nog eenmaal met haar blik; en ging weg.
De twee onbekenden bleken broers te zijn, Van Geuls heetten zij, uit Den Deun. Daar moest ook bericht heen. Het was schrikwekkend, in de puntgave lentemorgen.
Maar die soldaten werden zeer kort daarna weggeroepen voor hun dienst in Rusland. En toen de burgemeester na de oorlog rechtvaardigheid zocht voor het verdriet, bleek dat er geen van deze helden was teruggekeerd van het slagveld. Gods molens staan nimmer stil.
| |
| |
Twee dagen later bezocht de Ortskommandant meneer pastoor. Zomaar opeens stond hij voor de deur en had gebeld, alsof hij een mens was. De deur werd geopend door de smid die de kachels op zolder moest zetten - hij keek geschokt en dom naar de pet met het sierwerk - hij knikte en mompelde iets.
De Ortskommandant vroeg in gearticuleerd Duits of der Herr Pfarrer te spreken was.
De smid wendde zich af, herinnerde zich dan goeie manieren, kwam terug en beduidde de hoge militair dat hij in de spreekkamer moest gaan. Met stampende laarzen volvoerde de gast deze opdracht. Uit zichzelf nam hij een stoel en zat. En hij legde de Tellermütze voor zich op tafel - nee, toch maar niet - op een stoel.
Pastoor De Wett was subiet aanwezig. Hij groette zwijgend. De Ortskommandant stond overeind, sloeg zijn hakken tegen mekander alsof er een pastoor tussen zat, en stak zijn hand uit. Pastoor vond ook ergens zijn hand, en legde die tegen de knuist van de doodmaker. Ze gingen zitten. De Wett zag er angstvallig op toe, geen versnapering aan te bieden.
Maar juffrouw Lisabeth die de bel had gehoord en de deur van het spreekkamertje, en die schreiende vrouwen verwachtte, kwam haastiglijk binnensloffen met een pot koffie. ‘Ochêrm,’ begon ze - want dat was nu wel voor iedereen geldig. Dan sloeg het beeld van de hoge gevaarlijkerd op haar oogzenuwen - ze gaf een gil en liet de koffiepot vallen. Die kende ook zijn plicht en barstte met golvende scheuten kokend vocht uiteen. Juffrouw Lisabeth sprong omhoog, pastoor week uit en de Ortskommandant schoot opzij. Dit alles ontketende in Lisabeth haar beruchte schater. Ze zag alleen de ijver van hen drieën, zo verschillend van levenstaak, en gezamenlijk wijkend voor hete koffie. Ze scheurde los in een brullend laweit, wat alle woorden van mannenstemmen overklonk. Ze hurkte neer en zamelde natte, hete scherven, roepend ‘Au! verdikke, geschoning, pastoor! Au! dè is toch héét!’ en bleef daartussendoor gierlawaaien.
Toen ze een momentje adem schiep, vroeg meneer pastoor aan zijn gast: ‘Hebt u wellicht liever bier?’
Waarop de Ortskommandant toestemmend knikte. Juffrouw Lisabeth af met dampende brokken, en terug met twee fleskes bier en twee glazen, die ze geluidloos op tafel zette. De deur sloot achter haar. Haar hilariteit was leeg.
In het spreekkamerken vroeg pastoor De Wett naar het doel van Ortskommandants bezoek. Hij zat rechtop en blikte de machtige aan zonder enige aarzeling.
‘Ik ben gekomen om met u te bespreken, wat wij kunnen doen om het volk kalm te houden,’ zei de Duitser afgemeten.
Pastoor knikte. Hij legde een magere hand tegen zijn voorhoofd en dacht
| |
| |
kennelijk na. ‘Dan zal ik opdracht geven aan al mijn manlijke parochianen, om ten stelligste geen weerloze Duitse vrouwen te verkrachten,’ zei hij. Zijn blik was vast en vol goede wil. ‘Wij hebben geen wapens en geen moordenaars in ons midden,’ voegde hij eraan toe, ‘zodat ik hen niet hoef te verbieden, uw weerloze militairen stuk te schieten en uw gezinnen in de diepste rouw te dompelen. Ik hoop, dat dit voldoende is.’
De commandant was geslagen met zwijgen. Hij keek de priester aan alsof hij iets geheel nieuws op zijn levenspad ontmoette.
‘Het is oorlog,’ sprak hij dan.
‘Ja,’ stemde de pastoor toe. Zijn hand beefde, toen hij naar het kruis op zijn borst tastte. ‘Het is tijd van vrouwen overweldigen en vastgebonden mannen stukschieten. En op de gewijde mannen ligt dan de plicht, al dit geschonden vlees kalm te houden.’ Hij boog het hoofd en zuchtte. Hij hief het hoofd weer. ‘En wat gaat u kalm houden, Herr Kommandant?’ vroeg hij.
‘Alles wat ik kan beheersen,’ antwoordde de gast. Hij hief het bierglas. ‘Sieg Heil!’
Pastoor De Wett hief ook zijn beker. ‘Ik drink op alle mensen van echte goede wil,’ sprak hij.
De Ortskommandant neeg even. Hij was verschrikkelijk geërgerd maar er was geen enkele aanwijsbare grond voor. Zij spraken als twee waardige mannen. Hij stond op en nam afscheid. Het ganse bezoek had mèt juffrouw Lisabeths intermezzo nog geen kwartier in beslag genomen. Hollanders waren te weinig militair.
Drie dagen later was er op de Woens weer zo'n beroerde eetpartij. Zes Duitse militairen bestegen met rinkende laarzen het bordes en belden alsof zij thuis waren.
Noud liet hen binnen. Hij knikte en boog - hij had nog steeds geen Duits leren spreken, hoewel Mary hem voor de oorlog enkele dingen in vloeiend Duits had horen zeggen. Het huis was stil - het werd volgegoten met heldenstemmen en forse stappen van goede leren zolen en ijzerbeslag. Dat viel nu op, want in Nederland werden door het volk alleen namaakzolen gebruikt. Er was schrijnende schaarste aan materiaal.
De kinderen hadden vooruit gegeten. Het huis geurde naar bloemen en er brandden kaarsen in de salon. De hal was ook gedempt verlicht - het flatteerde zeer de kasteelvrouwe, die slank en mooi de brede trap af kwam langs het staatsieportret van haar en haar echtgenoot. Mevrouw was die avond gekleed in zwart satijn zonder enig ander sieraad dan haar trouwring, en het indrukwekkend grote diamanten kruis om haar hals. Ze was zeer vriendelijk, al glimlachte ze niet. Die ernst legde een dwang op de gasten. De klankrijke lustigheid van dapperen detoneerde - de heren spra- | |
| |
ken nogal gesourdineerd.
In tegenstelling met andere keren bleef Mevrouw de gehele tijd aanwezig. De borrel vooraf werd door haar geredigeerd - zij ging natuurlijk met de gasten aan tafel. De hors d'oeuvre was goed maar eenvoudig, de soep zeer smakelijk. Er werd vis geserveerd, in een saus van tuinkruiden, met kleine aardappeltjes erbij, en salade van tomaten en sellerie en bosbessen, waardoor de saus donker was gekleurd. ‘Een treursaus,’ grapte een van de kerels. Onder het zorgeloos geschater van de vrienden werden zijn ogen gevangen in de blik van Mevrouw. Die was ernstig en onmiskenbaar minachtend. Noud serveerde een frisse rosé.
Toen een andere gast Toine daarover complimenteerde, klonk de zachte vrouwenstem: ‘Ja, heel lichtrood is het bloed van schuldeloze dieren.’ Zij hief bevallig het glas en dronk de heren toe. Het gelach zonk naar de bodem. Langzaam maar onmiskenbaar beschaduwde Mevrouw het feestelijke manneneten. Men probeerde grapjes, een aardig verhaal, een jeugdherinnering van de kostschool... men zei lieve dingen tegen de broze verschijning, die zozeer uitnodigend tot bescherming en tederheid aanzat... - en zij antwoordde lief - het had echter allemaal een dubbele betekenis, die de opgewektheid zorgvuldig uit het samenzijn wiedde.
Tot een van de heren, vrijmoedig geworden door toch die verrukkelijke rosé, naar voren boog en vriendelijk zei: ‘U hebt verdriet, Gnädige Frau!... en dat spijt ons. Is er iets in uw bloedverwantschap gebeurd, waarover u zich zorgen maakt?’
Toen sprak Mevrouw: ‘Niet de bloedverwantschap, goddank... Maar wij leven hier in een zeer verbonden dorpsgemeenschap... en er zijn dingen gebeurd, die u, als soldaat niet kunnen zijn opgevallen, u bent veel verschrikkelijke ervaringen gewend, die ons angstig maken en onze harmonie verstoren.’
Iedereen wist, waarop zij doelde. Men had hierover willen zwijgen, want de militairen noch de Nederlanders konden helpen, dat er fouten werden gemaakt en dus voorbeelden werden gesteld.
In de algemene verlegenheid vroeg een andere vriend voorzichtig: ‘Hebt u daarover verdriet?...’ en hoopte, op een meer open wijze tot evenwicht te komen.
‘Verdriet niet,’ zei Mary; ‘ik voel me beangst en verontrust. Verdriet zou ik voelen, als ik een Duitse vrouw was.’
Het werd een plechtstatig rouw-diner. En iedereen wist voor welke doden dat gold. Ze waren er om zo te zeggen bij aanwezig. Mevrouw Mary ging ook na het eten niet weg - zij bleef hen geleiden. De koffie was duister en de likeur was donker - en tussen de heren zat die zwart-satijnen figuur met het ontzaglijk schitterende sieraad, dat een steeds groter kruis werd. De heren gingen om tien uur weg. ‘Komt u goed naar uw onderkomens,’
| |
| |
sprak Mevrouw. ‘De tijden zijn ongewis. Goede nacht.’
Niemand kuste haar de hand. Men boog. En ging weg. Bij het bordes brandde geen licht.
Binnen wendde Antoine zich ziedend naar Mary. ‘Ben jij gèk?!’ kreet hij. ‘Moeten we op een rij worden uitgemoord, zottin?!’ Hij stond recht voor haar.
‘Begin maar vast,’ antwoordde ze. ‘Want dat verwacht jij dus ook, van deze keurige mensen.’ Ze draaide zich om en ging de trap op. In de bocht, bij het portret, wendde ze zich nog even om. ‘Ik ben een Nederlandse,’ zei Mary. ‘Dit tuig hoort hier niet te zitten kluiven van ons bezit.’ En ze liep naar boven, zonder te luisteren naar zijn razende repliek.
Langs alle aangrijpende berichten - wanhopige en bemoedigende - die van buiten af kwamen, jammerden over het dorp ook nog alle vermeldingen van wat er binnen enge grens geschiedde. Het leven golfde hoog op. Bij bakker Willem van den Boom werd door de Duitsers al het meel weggehaald, omdat deze lieden aanwijzingen hadden ontvangen, dat hij clandestien verkocht.
Van den Boom zwoer bij allerlei heiligen die de Duitsers niet schenen te kennen, dat hij onschuldig was. Er bleek ook maar heel weinig bloem te halen - was dat geen bewijs voor verkeerd verhandeld meel?... De leveringslijsten werden vergeleken met wat er was ontvangen. Daar stond Willem bij te schuimbekken. Doch de instanties welke over zulke zaken handelden, waren schuimbekken gewend - ze namen alles mee. Vrouw Neel huilde met uithalen als een maanzieke hond. Het was afschuwelijk, want door dat lawaai werd het nieuwtje geboren, dat Van den Boom alweer was weggehaald!...
Toen de instanties de deur uit waren, sloot de bakker zijn winkel zeer dramatisch. ‘Ik heb niks nie meer!’ zei hij. En dat zou schrikkelijk zijn geweest - maar gelukkig had hij in een weggemetselde kelder een machtige voorraad meel staan, en suiker en honing en allerlei grondstoffen.
Mary wist dit niet - ze brandde zich aan eigen medelijden, en begaf zich subiet naar de getroffenen. Onder vier ogen met Willem zei ze, dat zij graag wilde helpen. Dat er ook op de Woens kelders waren, waar geen buitenstaander weet van had.
Doch bakker Van den Boom blikte haar aan met blanke ogen. Hij bedankte voor de hulpvaardigheid; maar er was niets meer te bergen in andermans kelders... ‘Harstikke bedaankt, Mevrouw!’ en ze kon gaan. - -
Want als Meneer mee de Duitsers ging plezier-moake, dan most je doar toch nie weze om veiligheid te zuken!...
Mary liep op de Kerkstraat en de bocht om naar de Kruisstraat, en het
| |
| |
huilen kropte in haar keel. Ze had het zo duidelijk verstaan, alsof het in haar gezicht was geschreeuwd.
‘Wij moeten tijdig beseffen, wie we zijn!...’ Jaja, wat had het haar geholpen?... Het was alsof ze achter de haag van het kerkhof hoorde grinniken... Men werd voorzichtig tegenover de Woens.
Moeder-overste van het klooster had een mis laten lezen voor de gestorvenen. Iedereen wist, wie zij bedoelde. De vrouw van Keesje Krobbe en al die andere weduwen, waren daar genodigd voor de gelegenheid; ze hadden zich diep geroerd getoond, en de zusters hadden hen getroost zoals alleen zusters dat kunnen die per slot buiten de wereld staan. Armen om verlaten schouders, en gebeden en vermaning om Maria's hulpe in te roepen - ‘want Maria helpt altijd.’ Ja; maar één vrouwtje Van Geuls uit Den Deun had gevraagd, waarom ‘Maria dan nie dóár was geweest..., en die soldoate es goe oan 't schrikke hai gemoakt?’
Ach God, wat zou dat een reclame zijn geweest voor den 'emel. Alle soldaten met bibberende voorpoten naar huis, en nooit weer een schot kunnen lossen. Maria had al lang moeten optreden tegen Hitler. Dieje schòft!...
De zusters hadden gemaand, níét aldus te praten, maar te blijven luisteren naar Maria, die alle mensen bewaakte. En daarna hadden ze allemaal een reuzekop ouwerwetse chocolademelk gekregen met een dikke, verse krentenbol. Dat kon dus nog in het klooster. Moeder-overste had gewezen op het lijden van Christus. Ze had met de vrouwen gebeden en hen allen tot afscheid gekust, en gezegd dat ze zou blijven bidden.
Dat had de vrouwen wel getroost, maar toch een soort koude rug laten houden - ze waren alleen met hun verschrikkelijke verdriet, want moeder-overste had nooit een kerel die ze intiem had gekend, dood aan een paal zien hangen.
Doch de volgende dag stampte er namens de Ortskommandant een lange jonge officier het klooster binnen, en vroeg aan moeder-overste, of het waar was, dat zij een mis had laten lezen voor de terechtgestelden.
De smid, die juist in een kamertje daarnaast de venstertralies nakeek, had alles gehoord. ‘Ja,’ had moeder-overste gezegd. ‘Mocht u onder uw vrienden ook onschuldig terechtgestelden hebben, dan mag u mij hun namen laten weten, en wij zullen voor hen bidden. Voor de onschuldige terdoodgebrachten, Herr Offizier!’
De militair had haar gegroet en was weggegaan. Iedereen hield van moeder-overste; de schreiende vrouwen geloofden haar en baden tot Maria.
Dat jaar kwam Barnt van school. Hij was twaalf jaar en zou de HBS in de
| |
| |
stad gaan bezoeken. Hij blonk in niets uit, of het moest dan zwarte handel zijn; en daarin had hij de naam, zich te bedienen van dreiging. De mensen waren doodsbang voor hem. Een akelig jongetje, met een bijna even aardig, knap gezicht als broer Amadé. Het geslacht Egelsbergh floreerde op een onvoorname wijze. Clara, tien jaar oud, werd steeds mooier en wist dat ook. Ze kreeg van veel jongens gummetjes (‘echte’) en snoepjes. Een kerel uit de zevende had haar een stukje goeie zeep geoffreerd, maar daar een morele uitglijer voor terugverlangd. Kinderen tijdens de oorlog. Ze zagen immers in bosjes en langs verdoken wegen de Duitsers vrijen met zwakke meidjes!... Clara echter had het stuk zeep ingenomen en waste zich daarmee - en de jongen was alles kwijt, zelfs zijn goeie naam. Wie Clara Egelsbergh aanschouwde, begreep zonder moeite dat zó'n schatje terugdeinsde voor morele valpartijen. Het èngeltje!... Ze had toen al een heel kastje met snoep, gummetjes, kleine flesjes parfum van geringe kwaliteit, zakdoekjes - zelfs een koperen ringetje met een steen. Het ging haar goed.
En opeens, laat in de zomer, stond Piet van den Bosch voor zijn vrouw. Ze was bezig, het achterstraatje te schrobben, en zuchtte van moeheid omdat ze alles alleen moest doen. En daar viel een schaduw over haar natte steentjes - daar stònd hij!...
Zijn vrouw gaf een schelle gil, want ze dacht dat het een geest was. Ze verloor haar bezem, schopte de emmer met sop omver en barstte toen in snikken los; en Piet ving haar in zijn vermagerde armen en knelde haar tegen zijn ribbige borst.
‘Godverdomme, dè'k oe zie!’ gromde hij - en God zal hem beslist hebben begrepen, en niets hebben verdomd.
Ja, hij was afschuwelijk mager (Piet). Maar ze had hem terug - alleen de hemel wist, hoe vaak en hoe dringend ze had gesmeekt om Piets leven - hoe ze had gebeefd bij de gedachte aan marteling - hoe ze de kinderen had gehoed en beschermd tegen al te afschuwelijke berichten... Ze kon niet praten. Ze stond daar maar te slikken en te snokken tegen zijn borst, en dacht dat ze bewusteloos zou neerzijgen. Maar dat kon ze helemaal niet, want hij knelde haar met zijn sterke magere grijpstaken tegen zich aan - ze voelde zijn hartslag tussen de ontvette ribben slaan als een vogel achter tralies - en ze gaf nog maar een gil, die niets uithaalde. Ach, wat kan geluk een schrille kleur hebben! En wat kan het stekend-diep in uw ziel duiken om daar tot schreiens toe te jubelen! -
Juffrouw Calchoen was op een vroege avond van Woens'ven naar Rogunen gefietst, waar zij maar steeds bleef wonen. En op de Lange Kruisstraat rees er eensklaps een rijzige uniform voor haar uit het gebladerte. ‘Abstei- | |
| |
gen!’ riep hij in het buitenlands. Hij was niet te ontwijken - juffrouw Calchoen greep naast de remmen, en gilde om hulp en zwenkte ondeugend van links naar rechts, van pak-me-dan voor een vanger. De uniform stond als een blok en ving haar stuur middenin, zodat juffrouw Calchoen bijna over de richel floepte - maar ze leunde achterover, zo na aan tabakslucht en asem van bier.
Hij sprak die andere taal; maar ze begreep hem toch een beetje, en ze vreesde toch niet genoeg, en ze dacht eigenlijk een heleboel. Hij vroeg of dat haar eigenes Fahrrad was. En zij verstond wat hij wilde weten, en ze antwoordde ‘ja’. En daarna informeerde hij, of ze naar huis ging. Die belangstelling joeg haar de kokende blos aan. ‘Dè wit ik nie,’ zei ze hees. Of ze dan niet wist dat ze op tijd thuis moest zijn - dat er een spertijd was?... Hij was boos, dacht ze. Hij schudde aan haar stuur, zodat zij meeschokte; en dat scheen hem te bevallen, hij schudde nog eens. Juffrouw Calchoen beheerste alle speklagen tot bewegingloosheid, maar haar ziel golfde. Met radeloze vrees zag ze zijn jonge, strenge mond en de frons boven zijn vorsende ogen - heel donkere ogen, dacht ze. De angst wrong haar uit. ‘Ik hé niks nie gedoan,’ zei ze klankloos.
Maar kijk, dat was moeilijk te begrijpen voor een vreemdeling in oorlog - dat een dikke juffrouw voor heur genoegen ommetjes maakte op de fiets langs een weg, waar hij liep te bewaken.
Hij vroeg haar persoonsbewijs. Dat frommelde ze uit haar tasje. Maar tegen die tijd stroomden haar ogen over; en haar zakdoek zat onder in de pijp van haar directoire, zodat ze die niet meende te kunnen pakken waar een militaire woesteling bij stond. Haar gelaat dreef van het vocht. ‘Na, gehen Sie schon!’ sprak de soldaat, en liet haar stuur los. Ze viel bijna om, want ze had geen steun buiten hem. Ze poogde op te stappen doch kon van de zenuwen geen vaart maken, en hipte een hele poos speels met één achterpoot op het pad. ‘Ik ga al!’ stelde ze hem gerust. Hij was in de schemer bijna onzichtbaar, toen ze hem hoorde schaterlachen. En dàt - dat griefde haar zeer diep. Ze doorzag opeens, dat ze hem had vermaakt met haar dikke achterste en haar massieve jank-masker. Vernederd kwam ze thuis. Haar adem ging met gierklank door haar dichtgesnoerde keel, ze gooide haar fiets tegen de muur bij de voordeur. De buurvrouw hoorde haar nerveuze kabaal en kwam om het zijpaadje snellen. ‘Marie!’ schreeuwde ze, ‘wè is 't mee oe?...’
‘Ik ben’ - hijgde juffrouw Calchoen, ‘deur ne Duitser - -’ en toen rolde ze ontzet tegen de voordeur, die ze niet kon open krijgen.
‘Gottegot!’ kreet de buurvrouw, ‘dè ôk nog!...’ en steunde Marie naar binnen toe. Daar, bij een glas water, werd de Duitser twee of drie, en hij kneep in onoirbare speklagen en lachte lokkend. O, juffrouw Calchoen kon niet meer uit haar woorden komen!
| |
| |
En daarom werd dat zo'n schrikkelijk verhaal, begrijpt u?... Het deed de ronde door Rogunen en Woenselsven en nog verder. Men had algemeen diep medelijden met haar. M'negod, doar was ze toch te goe veur!...
Alleen mijnheer Egelsbergh grinnikte diabolisch, en zei: ‘Ach, laat iemand haar nou es geducht pakken! Bij zo-eentje is het altijd raak, al zeg je maar, dat je haar wilt leren fietsen!’
Dat kwam haar ter ore; en over die woorden heeft juffrouw Marie Calchoen werkelijk geschreid. Want ze had dat leren fietsen nooit vergeten, al was Sjef nu dood.
Uit Rogunen kwamen trieste berichten over Babette Bronsse, de vrouw van de dokter! Zij was al een hele poos ziek - haar zwakte nam steeds toe; en er waren voor zo'n teder gestel niet meer de juiste versterkingsmiddelen te krijgen. Echtgenoot Jan deed wat hij kon; en er was ook van de grote ziekenhuizen uit ernstig gekeken naar haar gezondheid - doch Babetje werd magerder en ijler; haar glimlach had zoiets tragisch gekregen, alsof haar vlees niet meer mee kon met de vrolijke gedachten die haar wellicht vergezelden.
Toen Mary Egelsbergh zulke zorgelijke tijding kreeg van een toch nabije bekende, voelde ze berouw, dat ze zo lang had gewacht met haar belangstelling. Het leven was verdeeld en druk - iedereen had zorgen en pijn en honger! De stroom van kleine kinderen aan de voordeur zwol nog steeds; Noud had er een speciale taak aan, hen allen te troosten en gerust te stellen en voedsel te verstrekken. Ondanks het wantrouwen dat haar van het dorp uit tegemoet kwam, wilde Mary blijven bijstaan waar zij kon.
Op een middag reed zij naar Rogunen. Door de vriendschap met de Duitsers had Antoine ruim de beschikking over benzine, wat Mary erg hinderde; maar nu gaf het haar een gelukkig gevoel. Ze had een grote mand met verse groenten bij zich, smaakvol opgetast door Classen en zijn zoontje Pjeer; en Johan reed op haar verzoek eerst even langs Wine om een mooie bos bloemen te halen.
Er waren auto's op de weg, die op allerlei andere stook reden dan op benzine - alles werd zo schaars! Mary voelde zich vervreemd en nederig, nu zij met die grote wagen zo zorgeloos door de gemeenschap reed; ze bemerkte zeer duidelijk, hoe velen van haar wèg keken. Eigenlijk was het een opluchting, toen de auto de Rogunenseweg opdraaide, waar bijna geen mensen waren te zien - waar het land nog ruim ademde, langs verre weiden en akkers, met hier en daar een boerderij.
In het volgende dorp was zij niet zo bekend - maar toen zij de hekken van het Gavenoord indraaiden, leken die kleiner dan vroeger; en de patiënten moesten haastig van de oprijlaan schuifelen, zij waren geen snelle wagens meer gewend. Mary leunde ver achterover, om niet te worden herkend.
| |
| |
Babette Bronsse ontving haar zeer vlot. Zij was echter zo doorschijnend teer, en haar beweeg had iets aarzelends, alsof de vrolijke snelheid van handelen was aangeleerd en deels vergeten. ‘Ja, ik weet niet wat ik heb,’ zei de gastvrouw lachend, ‘iedereen wordt mager, hè?... Maar ik dus iets te erg. Jan en ik proberen allerlei dingen - het leven animeert ook niet tot dik-worden, Mary!...’
Nee, dat wist de gast ook. Doch dan mocht je nog niet zó breekbaar worden als Babetje!
Het zoontje Aartje mocht even binnenkomen om de gast te begroeten. Hij was een lief joch van zeven jaar en terwijl hij Mary met zijn heldere blik aankeek, vroeg hij: ‘Kent u papa ook?’ Ach, wat kende ze papa al lang!... ‘Ja,’ antwoordde Mary, ‘ik heb papa leren kennen op een danspartij.’ Het was haar, of ze de galm van veel ruimte hoorde, terwijl ze sprak. Mensen waren als rivieren; je kende de beek en je kende de zee, waarin zij zouden uitstromen en hun naam verhezen. ‘Ik heb die avond met hem gedanst,’ vertelde ze met een stille zucht. ‘Hij danste heerlijk! Daar was hij bekend om.’
De kinderogen maakten haar ongerust, alsof ze veel meer wist dan ze kon weten. Zo'n blik had de jonge jan Bronsse ook op haar gericht. Maar even later was Antoine ter Tuynen Egelsbergh de zaal binnengekomen. -
Met genoegen hoorde Mary haar gastvrouw lachen. Maar ze zag de bleke wangen, waar zelfs een vrolijk discours geen enkele kleur op kon brengen. Ze vond de tanden van de jonge vrouw ook zo verkleurd en voos... en haar kapsel was slap en vermoeid. ‘Ik zal je regelmatig wat groente laten brengen,’ zei Mary hartelijk. ‘Wij hebben genoeg, en van andere grond smaakt het soms lekkerder.’ En ze bedacht, dat ze er bouillonvlees bij zou voegen, en wat roomboter en beschuit - er was in Woenselsven een vrouw, die beschuit bakte van kindermeel. Dat was niet goed, natuurlijk - maar zulke dingen gebeurden, en dat meel was gestolen van de Duitsers. - Toen ze een half uurtje hadden gepraat, zag Mary met schrik, hoezeer Babetjes gezicht veranderde - ze kreeg kringen om de ogen heen, en de lijnen langs haar neus vielen diep in. Nog glimlachte ze; maar het leek wel schreien.
Ze namen afscheid. Babette en Aartje zouden de groeten overbrengen aan pappa - ze bleven bij de voordeur staan wuiven, terwijl Mary veel te luxueus en zwevend de oprijlaan afreed, achter Johans keurige rug. Ook hem kende ze al lang!... Zonder nadenken zei Mary: ‘Wat ziet die vrouw er verschrikkelijk slecht uit, vind je niet?...’
Hij knikte. ‘Ja, Mevrouw, ze heeft geen goeie kleur,’ beaamde hij. ‘Als de oorlog lang duurt, -’ Hij maakte even een gebaar van hopeloosheid - en had meteen het stuur weer vast.
‘Maar het kan ook wel verdriet zijn,’ voegde hij erbij, als om zijn woorden
| |
| |
over een lange oorlog te doven.
‘Verdriet?...’ herhaalde Mary, die opeens weer besefte, met een bediende te praten.
‘Ja...,’ zei Johan. ‘Mevrouws broer, meneer Van Galsteren, is toch in het begin van de oorlog omgekomen in Parijs..., toen hij joodse mensen probeerde te helpen ontkomen naar Zwitserland..., Meneer heeft toen ook nog een tamelijk verlies geleden, dacht ik - -’
‘Meneer?’ herhaalde Mary weer. ‘Van Galsteren?...’
‘N-nee, Mevrouw...,’ Johan aarzelde; hij bemerkte, zich te hebben versproken. ‘Meneer Egelsbergh... er was toen iets met joods kapitaal... en de zaak is verraden...’ Hij haalde zijn schouders op. ‘In elk geval is toen mevrouw Bronsses broer gestorven... en dat moet ze zich erg hebben aangetrokken...’
‘O, ja...,’ zei Mary, om zich te redden en de chauffeur niet in verlegenheid te brengen. Ze herinnerde zich Toines ontzetting, toen hij een bericht uit Parijs ontving. ‘Er gebeurt veel, in deze tijd,’ zei ze nog.
Toen waren ze thuis.
In de late zomer kwam het bericht door Woenselsven, dat een brutale Duitser (waren ze dan niet allemaal brutaal?) in de duisterende avond zuster Ambrosia had aangehouden. Zij fietste niet eens! Twee wielen waren te veel voor haar, en één te weinig; ze liep op haar eigen, door God geschonken benen. Een beetje haastig wellicht, hoewel ze nauwelijks van een avondklok wist. Ze was bij juffrouw van Toossen geweest, die haar raad had gewenst bij een vraagstuk. Niemand zal weten, of dat probleem nu zo spannend was - zuster Ambrosia liep, mager en zwart en snel, huiswaarts en keek niet naar iemand beneden de rang van heilige. Hoewel zij de pastoor zeker had zullen groeten. En toen opeens werd haar peinzen verflard door een wilde stem, die ‘HALT!!’ schreeuwde.
‘O, God!’ zei zuster Ambrosia, steunzoekend. Zij raapte haar verwarring samen en spitste haar onderwijzeressenblik. Daar stond een soldaat tegenover haar. In trillend, Nederlands-Duits vroeg zij hem, wat hij wenste.
Hij keek zo driest als een boos kind, en meldde dat hij haar verdacht van smokkel.
‘U bent -’ ze had willen zeggen ‘gek’, maar zijn brutale smoel beloofde te weinig goeds - dat trok de spon uit haar herinnering, zodat ze niet wist wat ‘gek’ in het Duits was. ‘U bent een vlegel!’ snauwde ze, en wilde voort lopen.
Hij echter, schoot een tweede, nog luider HALT!!! op haar af. ‘U poogt weg te lopen!’ schreeuwde hij.
‘Ik moet naar huis!’ kefte Ambrosia.
‘Jawohl, om uw smokkelwaar af te leveren!’ loeide die kinkel, en trad haar
| |
| |
in de weg. ‘Ik moet u onderzoeken,’ zei hij, ‘en als u zich verweert, zal ik maatregelen nemen!’
Ze bespeurde in de stervende schemering zijn grote schoenen en zijn grote sterke handen en zijn grote machtige schouders - en niemand zal ooit weten, wat zuster Ambrosia vreesde. Ze sperde haar weesgegroeter en maakte een loeikrijs die goed was voor dertig jaar zwijgen. De soldaat week terug - ze had hem overtroffen. Zuster Ambrosia ademde snel en diep en vervolgde haar aria ongevarieerd. De soldaat zei: ‘Weib, halt's Maul, Du!...’ en liet haar ruim baan. Hij was misschien niet zo heldhaftig als hij zelf had vermoed. De non stoomde hem met grote spoed voorbij. Ze bleef brullen, - het leek met haar snelheid toe te nemen. Ze suisde een straathoek om en vloog tegen de deur van het zusterhuis op, dat naast de meisjesschool kleefde. Ze bonsde op die deur, ze schopte ertegen en balkte in ademschokken tegen het gelakte hout, terwijl ze daar met twee vuistjes de maat bij ranselde. Voor de baspartijen schopte ze met voeten en knieën - ze mobiliseerde het gehele thuiszittende dorp.
Zuster Margaretha ten slotte, wist zich niet te reppen van achter uit het gebouw, waar zij in de avondlijke stilte ruimde. Ze struikelde de gangen door, en kwam hijgend te land bij de voordeur, die zo machtig en overdonderend werd bespeeld.
Eerst durfde ze niet te openen, en beet huilend op de eigen vingers van onbeheerste beheerstheid. Maar toen zij in het verschrikkelijke timbre Ambrosia herkende, gooide ze de toegang zo snel los, dat haar meerdere op de knieën de gang in schoot, waar ze snikkend bleef liggen.
‘O, God behoede je, Ambrosia!’ zei Margaretha, ‘wat is er gebeurd?...’ want door de spurt was het habijt van de vrome atlete danig in wanorde geraakt, zodat aan enig stoeien te geloven viel.
‘Een Duitser!’ snikte zuster Ambrosia, geheel in stijl.
‘Wàt?!’ kreet Margaretha hijgend, ‘heeft hij je aangegrepen, Ambrosia?...’ Het was enigszins jammer, dat Ambrosia daarop ontkennend moest antwoorden; zuster Margaretha stond stil en vroeg zich af, wat dan wel.
‘Hij wou - hij wóú!...’ jankepiepte de vluchtelinge.
‘O, mijn God!’ zei Margaretha, ‘in wat voor tijd leven wij?!’
Maar ach, dat bleek dus achteraf nog een tamelijk fatsoenlijke tijd te zijn, want de vreselijke militair had haar met geen vinger aangeroerd, laat staan erger.
Naar buiten kwam alleen het schema van dit nieuws: zuster Ambrosia had door krachtdadig brullen voorkómen, dat een of andere brute soldaat haar kon examineren op smokkelwaar. Dat verbaasde de dorpsbewoners; de zuster was zo slank gebouwd, dat je temet door haar heen keek, in alle eerbaarheid - ze kon nog geen plak ham huisvesten zonder dit te verraden. En wat had die soldaat nu eigenlijk gewild...? Want het was nog licht ge- | |
| |
noeg om te kunnen vaststellen, hoe'n lillek oud vèrreke dieje zuster was. Vrouwen waren lastig in oorlogstijd. Ze verwachtten misschiens te veul. (Diejen erme soldoat...)
Het bleek wel, dat juffrouw Calchoen de markt had opgejaagd. Een enkele kerel grinnikte alweer.
De Duitsers gingen dat najaar vroeg jagen. Hun hele bestaan was niets dan drijven achter buit; andere volken, joden en Polen, Nederlanders en alle soorten krijgsgevangenen - maar het meest de vette buit van malse diertjes en dikke beurzen. Misschien waren zij de seizoens-grens kwijt.
Antoine was geïnviteerd om mee te gaan. Hij moest wel zijn eigen paard meebrengen, en de jacht speelde zich af op een deel van zijn eigen terrein - zijn eigen jachtbuit; maar wie lette daarop?! De vrienden van het eerste jaar waren al lang weggeroepen naar andere diensten. Een enkele schreef nog een briefkaart uit Frankreich of zelfs uit Italien of Deutschland - niemand verzond prentbriefkaarten uit Rusland, dat meegetrokken was in een oorlogsworsteling, waar niemand meer een eind in zag. Doch bij die vrienden van weleer had Toine dan weer nieuwe helden leren kennen - even royaal op kosten van het Vaterland, en even fideel. Dat was drinken en brallen en schateren - het bierglas werd veelvuldig geheven en nog een keer meer gevuld. Toine werd daar een beetje log van, ondanks de honger die heerste in de bezette gebieden.
Die te vroege middag van de eerste jacht kwam hij weer pralend de trap af. Hij liep dan met wippende tenen, wat zijn verschijning iets elastisch verleende. Zijn rijbroek knelde een beetje, maar zat toch nog goed. De laarzen toonden na dit jaarlijkse gebruik hun puike kwaliteit. In zijn hand hield Toine de handschoenen, en klapte daarmee in zijn andere handpalm. ‘Ik ga, hoor liefje!’ zei hij.
Mary, in de woonkamer, bewoog geen teen voor hem. ‘Ooo!’ repliceerde ze, en ging voort met kousenstoppen. Haar prachtige dunne beenbekleding hield het geen hele oorlog vol; en de distributie noch de officieren leverde goede kwaliteit vervanging.
Hij verscheen in de deuropening. ‘Ik ga,’ herhaalde hij.
Mary zuchtte. Wat was een huwelijk...? Wat hield het in, als je je belofte uitsprak voor het altaar - voor God en de hele gemeenschap... en hoeveel loos water smolt daaruit weg, als je zo veel jaren verder was..., en de verliefdheid van je hart was weggedooid - als de ganse stralende zaligheid van een gloeiwarm samenzijn, van levens baren en samen verdergaan als àlles was versleten en uitgedropt...!
Ze probeerde zich aarzelend voor te stellen, hoe ze zich zou voelen, als hij zwaargewond of dood werd thuisgebracht. Nee, dat was toch een beetje akelig. -
| |
| |
‘Zeg,’ zei Mary, ‘wat is er toch indertijd geweest met die jonge Van Galsteren in Frankrijk - jij kreeg toen zo'n nare briefkaart - of was het een brief?... van een van je meiden... en je schrok nogal... (ze zag hem verstarren) Wat wàs dat toch ook weer...?’
‘Nou - tja -’ Hij ademde even diep in. ‘Ik weet niet meer precies, hoor!...’ Hij trok zich terug. ‘Dag schatje - tot straks!...’
‘Wees voorzichtig!’ kweelde ze. En ze riep hem na: ‘Was dat niet iets met jodengeld?...’
‘Ach, wat -’ Hij smeet de deur achter zich toe.
‘Dat was het dus,’ mijmerde ze. En ze kon zich - met enige vorm van berouw - niet voorstellen, dat hij er iets goeds mee had beoogd...
Maar later kwamen de jongens van school - Amadé van het Gym, Barnt van de HBS (ze fietsten bijna nooit samen op; dat deed haar pijn), het beeldschone Claartje van de meisjesschool en Derk en Filip samen van de jongensschool. Stil, schraal en altijd alleen kwam Elviertje achteraan. ‘Blijf toch eens op haar wachten!’ maande Mary de jongens en Claartje. Doch niemand wachtte ooit op dat zwijgzame, bloed-ernstige kleine meisje met haar grote, snel geloken ogen en de streepmond. Ze wilden een appel eten of een koekje. Claartje vroeg elke middag om bonbons. Ze had die maar eenmaal in haar bestaan gehad - het was luxe en dus niet te krijgen. Eens was ze thuisgekomen met een bonbon, die ze ten aanschouwen van het gezin alleen opat. Toen moeder Mary vroeg: ‘Hoe kom je dááraan?’ had ze geantwoord: ‘Van Oliebol.’ Dat was een jongen uit het dorp. Amadé had toen gezegd - hij kreeg al een beetje een baardstem -: ‘Je kan beter een oliebol krijgen van Bonbon, dan een bonbon van Oliebol.’
Mary had daarom moeten lachen. ‘Waarom?’ vroeg ze.
‘In een oliebol zit voeding,’ lichtte Deetje waanwijs toe.
Maar Clara had geglimlacht. ‘Een oliebol maakt je gezicht vet, en het is een afschuwelijk burgerlijk vreten,’ zei ze.
En de kleine Elvire had daarachteraan in het gelach gezegd: ‘Het is zonde, zo te praten.’
Ach, wat waren het toch uiteenlopende kinderen...!
|
|