| |
8
De combinatie van koude dagen en toch-niet-voldoende voedsel, bracht voor velen klachten naar voren. Pastoor De Wett ging op termijngang. Het was toch al even geleden, dat een priester zulks had gedaan; de mensen waren er een beetje verlegen mee. Maar op een ochtend kwam dan Piet van den Boom, een derde broer van molenaar Graard en bakker Willem, meneer pastoor halen met zijn platte wagen. Piet was boer, en die zou de priester rondrijden langs allerlei adressen, die gul genoeg werden geacht om de rit tot een succes te maken.
Meneer pastoor besteeg de bok naast Piet. Achter hen strekte zich de platheid van de wagen, die een beetje gevuld mocht worden. Daar kon natura op worden vervoerd: ham of spek, aardappelen, uien of veldvruchten, worst en ook wel boter of vet. Als men inhield bij een boerderij, steeg de pastoor af - De Wett deed dat uitermate statig - en hij ging naar binnen door de achterdeur. Daar wachtte hem een goeiendag en vragen naar zijn welbevinden. Iedereen kon begrijpen, dat zijn omstandigheden niet overstralend waren - anders zou hij niet op termijn zijn gegaan. Pastoor kreeg dan een stoel en een tas koffie. Men praatte. De priester legde een grote knipbeurs op tafel - geopend. Iedereen mocht dat zien, doch geen mens zou het in zijn hoofd halen, te vragen waarom. Nee, de vrouw of de boer zelf frommelde daar wel een briefke in; een bankbiljetje; en pastoor sprak rustig voort met de aanwezigen. Soms was dat briefke zo omvangrijk dat er verder geen spek of erpels meer bij kwamen. Dat eiste een goed en kies aanvoelen van de situatie.
Het leed geen twijfel of de pastoor verdiende dit brood zeer moeizaam. Hij moest de boer dankbaar zijn die hem reed, hij moest elkeen bedanken voor wat hij kreeg toegemeten; hij zat gedurende de ganse rit koud en onbeschermd op de bok te kijk voor ieder - en alle blikken gingen van de twee donkere figuren naast mekander, naar de wagen erachter - was die vol, of bleek het geen succes?...
Brabant was nog arm, en dat werd herkenbaar nu de koude kwam in die
| |
| |
oorlogsdagen. De waarlijk armen stopten weer als vanouds de nog-warme houtskool uit de kachel in hun klompen, om warme voeten te houden. Het gaf Mary, die dit voor het eerst meemaakte, een gevoel van paniek: je kon niet iedereen aan àlles helpen. Waar moest je beginnen - wie kon je overslaan?...
Uit Rogunen kwam het bericht, dat mevrouw Babette Bronsse, het vrouwtje van dokter Jan, ziek was. De dokter was in grote zorg om haar. Ach! ook de rijken hadden hun problemen!... Mary stuurde Johan erheen met een pan heerlijke, krachtige soep en een hartelijk briefje met aanbod voor meer hulp. Gelukkig was dokters huis, het Gavenoord, bewaard gebleven voor inkwartiering van soldaten.
In het eigen dorp werd slager Piet van den Bosch gepakt voor clandestiene slacht. Het begon overal te nijpen - je wist gewoon niet, waar je moest raad schaffen of hoe je bepaalde nooit-ervaren vraagstukken moest oplossen. Toen het bericht over Van den Bosch binnenkwam, had Barnt zijn moeder aangekeken. Ze reageerde niet. Het kind begon haar steeds meer pijn te doen. Het leek alsof hij een te vroege volwassenheid uitdroeg - zijn daden en het oordeel dat daarachter moest steken, toonden een eigengereide besluitvaardigheid, die onkinderlijk en vooral on-medelijdend was. Er klonk een harde egoïstische lachlust in door, die haar in het sentimentele begin van haar huwelijk zo pijnlijk had geraakt bij ervaringen met Toine. Dit kind moest ook een stukje van háár zijn - en dat vond zij er niet in terug.
Van den Bosch was verdwenen achter de dreigende horizon van stilte, die het Duitse regime kenmerkte. Zijn vrouw was flauwgevallen toen hij werd weggevoerd, en sedertdien werd zij elke dag bleker. Niemand wist, wie de slager had verraden - er waren blijkbaar jaloerse lieden in het dorp; alleen Mary leed een angst, die niemand kon begrijpen of omvatten - ze kon tegen niemand spreken: ze was Mevrouw van het Huis.
En als een aanklacht tegen hen, werd er openlijk van een stel officieren een prachtige hoeveelheid mals kalfsvlees aan de Woens bezorgd; ‘Herzliche Grüsze’. Ze kon het niet terugzenden - ze mocht niet eens boos kijken. De kwieke jonge oppasser kreeg een ruime fooi in Nederlands (waardeloos) geld; hij liep met kantige stappen het terrein af, en alle meiden keken naar hem. Want ja, er begonnen toch al veel meisjes hun hart te verhezen aan de krachtige jonge kerels van achter de oostgrens.
Toine toonde zich verrukt. ‘Wij moeten hen spoedig eens lekker te eten vragen,’ zei hij. ‘Jij maakt er wel iets moois van, Meertje.’
Afgemeten zei ze: ‘Ik maak niets. Ik ben een Nederlandse.’
Hij bleef geanimeerd op zijn bord kijken, terwijl hij antwoordde: ‘Je zou wel gèk zijn!...’ en dat droeg een dreiging mee.
En was er nu maar eenheid geweest! Eendracht in het goede Hollandse
| |
| |
volk!... Maar het succes van Sjef Castel was niet onopgemerkt gebleven - de deken had zich geweerd met nog eens een epistel dat er mocht wezen maar dat er beter niet was geweest. Meer dorpsgenoten hadden nu van Sjefs boekje vernomen, en zij kochten het, als ze in de stad kwamen. Men wist nu precies, waar het te krijgen was. En onderons, op straat of in het café als ze met enkelen waren, werd erover gemonkeld. Een soort heldendaad werd het schrijven van zo'n boekje! De tijd was ontwricht door het voorbeeld van naargeestige heroïek bij de Duitsers. De berichten werden steeds afgrijselijker - pijniging en moord en wraak overal - krijgsgevangenen moest men beklagen; en van Piet van den Bosch geen woord. De slager uit Rogunen had zich fideel getoond - hij bevoorraadde de winkel van Piet, en besprak allerlei met diens vrouw.
En op een middag werd Barnt thuisgebracht door een ziedende kruidenier Lemmen, ‘De Woag’, zoals men hem noemde. De jonker van het Huis had snoepkes van hem willen hebben zonder bon. En toen De Woag dat weigerde, had Barnt dreigend gevraagd: ‘Bende gij nie ne jood?...!’
‘Het kan mèn nie schille, wèt of gij mee de Duitsers wilt,’ schreeuwde Lemmen; ‘moar ik loat me nie ne jood numen!...’ Hij was nog niet beangstigd doordrongen van het feit hoe gevaarlijk het kon zijn tot dit opgejaagde ras te behoren - hij was beledigd. En tegen Mevrouw moest je nou eenmaal veurzichtig zèn, want ze woonde nie veur niks op dè grôte huis!...
Het ontketende door zijn gecompliceerde wansmaak een wilde razernij in Mary. Tegenover haar lag de rijzweep van Toine - hij was die eigen ochtend te paard uit geweest. Verblind van hete drift griste ze de zweep naar zich toe, en striemde vurig over het kinderhoofd en de schouders. ‘Mònster!’ gilde ze. ‘Hebben we geen pijn en zorgen genoeg in Nederland?... Moet jij mensen in gevaar brengen, boos maken, moet je dan altijd het òngeluk rondstrooien?!’ en ze gaf hem vier, vijf zwiepende gilstrepen over zijn ineengedoken lichaam. Ze gooide de zweep in een hoek en trapte naar het kind. ‘Naar bóven!’ schreeuwde ze, en zonk neer op de bank. Vaag hoorde ze de jongen luidruchtig huilend naar boven gaan - en nog onderkende ze duidelijk het kunstmatig overdrevene in zijn stem - hij riep medelijden op. Ze opende de ogen en keek recht in het onthutste gelaat van de kruidenier. ‘Meneer Lemmen,’ zei ze - en ze hoorde zelf hoe haar stem wapperde van zenuwen - ‘ik bied u onze verontschuldigingen aan... Ik verbied u bovendien, dit kind of een van de anderen ooit snoepgoed te verkopen. Wij kijken daar zeer streng op toe, en ik geef elk wat hem toekomt...’
Hij slikte hoorbaar. ‘Ja, M-Mevrouw...,’ murmelde hij. En boog te diep, alsof hij zich voor haar voeten wilde werpen.
‘Het opvoeden van kinderen in een tijd als deze is verschrikkelijk zwaar,’
| |
| |
voegde Mary erbij.
‘Dè weet ik,’ zei Lemmen. Hij had zelf een gezin met acht kinderen, en je hoorde nooit iets kwaads van hen.
Zijn hoffelijkheid roerde haar vreselijk diep. ‘Ik hoop, dat u mij wilt excuseren,’ sprak Mary, die dacht, niet verder te kunnen gaan. Ze had haar eigen kind gezweept. En dat onder de ogen van een winkelier...
Hij boog nogmaals en verliet zwijgend de kamer en het huis.
Elvire, bijna zeven jaar oud, hing over de haag van de tuin te kijken naar exercerende soldaten. De kerels renden en vochten en klommen in palen, en soms stond er eentje ergens stil en plaste onbeschaamd voor zich uit. En Elvire hing te kijken, zonder enige vrouwelijke schaamte.
Derk was niet verder gegaan dan dat hij met geit Betsy in het Duitse kamp was verdwaald, en haar daar had voorgesteld. De jongens hadden hem verteld dat ze thuis ook geiten hadden en hij had een snoepje gekregen. Hij vond de Duitsers aardige mannen; alleen praatten ze een beetje onverstaanbaar; maar dat snoepje begreep hij goed, en Betsy had zich blij door de vijandelijke handen laten strelen.
En tussen alle bezwegen tumult schreed pastoor De Wett over de straat, met gebogen hoofd en naar binnen gerichte blik; hij zag niemand en groette niet. Mary meende dat te begrijpen; zij begon zich aan deze consequente houding te hechten - hij was een voorbeeld. Pas in slechte tijden kregen zulke karakters hun straling. Mary herinnerde zich, hoe belachelijk ze hem had gevonden, de eerste keer toen ze hem, een jonge kapelaan, had ontmoet. Wat wìst ze toen nog!...
Ja, mevrouw Mary zou een diner moeten geven voor de Duitse officieren, de Freunde. Vriendschap was veel waard, ook als het je bestaan topzwaar maakte door een verkeerd effect. Ze overlegde met Noud en Martje, wat en hoe en wanneer. En intussen was er bij Van den Bosch een briefje binnengedwarreld - zonder poststempel - dat kennelijk van Piets hand was. ‘Nog maar efkes’, stond daarop. Niet mee z'ne noam, en gin bloedvlekken d'rop... Het was ten stelligste zijn handschrift...
Hij leefde dus; hij kon nog schrijven; hij had tenminste één hand nog; en hij zag dus een kans op spoedige terugkeer. -
Zijn vrouw huilde verschrikkelijk boven dat papiertje. De buurvrouwen klonterden om haar heen en niemand wist iets te zeggen, want het was immers goed bericht?...
Maar haar geliefde had dat papiertje vastgehouden, en er mee z'nen eigen haand die woorden op geprutst. Het was als een kus... En een buurvrouw (maar die was altijd schrikkelijk optimist - die had ook gedacht dat de moffen nie langer as veertien doag zou wen blijven) zei: ‘Dan ben we
| |
| |
vrij!...’ Dat was muziek voor iedereen!...
Mevrouw Egelsbergh kreeg een schrijven van een vereniging voor sibbekunde (ze wist dat dit N.S.B.'ers waren), dat men zeer gaarne haar collectie mutsen en oude Brabantse kleding wilde bezichtigen; of Mevrouw zo vriendelijk wilde zijn, te laten weten wanneer dit haar zou passen.
Mevrouw voelde zich ineenkrimpen van razernij. Wat was ze vaak boos, de laatste tijd! Die ellendelingen schreven niet ‘of het haar ooit gelegen zou kunnen komen’ - nee: wannéér. De dwang in die formule. Mevrouw schreef terug, dat het haar momenteel helemaal niet paste, daar zij bezig was, enkele dingen in de collectie te reorganiseren, en de kasten opnieuw in te richten. Zij zou eventueel gaarne bericht zenden. Met vriendelijke groeten. Dat was leugen genoeg - hoogachtend kon er niet af. M.C.M. ter Tuynen Egelsbergh-Van Genthen. Lekker, zo'n lange naam. Die middag zong ze tijdens het nakijken van de schone was. Dat deed ze altijd nog zelf - haar moeder had haar zulks geleerd. En terwijl ze daar neuriënd zat te inspecteren, kwam Toine binnen. ‘Lieve bruid!’ zei hij, ‘ik hoor je verrukkelijk kwinkeleren.’ Hij boog zich naar haar over en zoende haar nek. ‘Schatje!’ lispelde hij. ‘Lentezang, laat in de zomer!’
Ze kuste hem niet terug. Ze hield een sok tegen het licht. ‘Ik oefen, voor láter,’ zei ze.
Wellicht was het de algemene zorg, die mensen minder op elkanders problemen deed achten. Sjef Castel had strijd geleverd met de Kerk. De bisschop had hem toch gewaarschuwd, dat hij in benauwenis altijd tot deze prins des geloofs kon komen. Maar de deken was een woeste ijveraar geworden - hij had drie brieven geschreven - alle dreigend en galmend van dicht-slaande poorten, zodat de ketterse zwerveling alleen kwam te staan en in feite nergens meer begrip zag. De uitgever mocht prijzend glimlachen en hem elk jaar een (niet al te grote) afrekening zenden - Sjef was Rooms grootgebracht en gedoopt. Langzaamaan werd hij een klein kind in een donkere kast. Hij zweeg. Geen mens had hem om hulp horen roepen. Wie moest dat ook?... Hij liep over straat als de triomfator van HET BUUKSKE. De mensen zien de zege, ook waar die al lang is achterhaald. Er kwamen andere lieden, die hem groetten. Sjef zal wel hebben overdacht, of hij bij zijn twee nichten terecht kon, aan de hoek van de Zwarte Kloosterlaan en de Kromme Linde. Maar er was hem weinig van welkom gebleken. Hij had zijn trots - hij was een vechter. Juffrouw Calchoen had over hem gesproken in de biecht; en haar pastoor had Sjefs handelwijze zeer streng afgekeurd. Toen zij hem later op de fiets ontmoette, had ze juist naar iets anders moeten kijken - ze had de grote schrijver niet gezien. En Sjef was voldoende mensenkenner, dat hij haar strakke gerichtheid naar iets anders op waarde had gewogen. Ze was ôk mar ne vrouw, en dan
| |
| |
nog ne domme...
Sjef at niet veul meer. Er was geen overvloed te verkrijgen, maar allé, het zou voor hem genoeg zijn geweest. Er zat een krampend beest in zijn maag, dat hem afkerig maakte van voedsel en van alles, wat levensgenot was. Soms zat hij uren voor zich heen te peinzen, en las passages over uit de brieven, die zo'n boze deken toch maar op papier had gezet. Hij kon erom làchen - wat had zo'n man voor macht?... Maar Sjef lachte niet. Hij werd mager en onzeker. Wie hem op straat zag, bekeek verbaasd de slappe wanglijn, de gebluste ogen. Wat was t'r mee Sjeffen?... De bioscoop ging best met Duitse films (hij kon geen Amerikaanse meer krijgen - ook geen Franse); het zwembad zat vol stoeise Duitsers en gillende meiden, en hier en daar een jaloerse jonge Brabander. Niemand had het zo bargoed, als Sjef Castel. Hij kon toch ook beslist genoeg clandestien kopen?... (Wìst hij iets, van de Ondergrondse...?) Men blikte hem met bevreemding na, en met een beetje angst: misschien wist hij vreselijke dingen vanuit Engeland...
Het leven ging ook zo snel, in de oorlog. Er werden steeds meer kinderen geboren - God wist wel, hoe hij de weggevaagde armeeën moest aanvullen - en de kindertjes van toen volwiesen. Ursulaken van Duden, die eens zo verschrikkelijk had gehuild onder het vermanend spreken van zuster Ambrosia, was nu een volgroeide deerne van tegen de twintig. Deze zomer verliet Amadé Egelsbergh de lagere school; hij kreeg van zijn vader een sterke fiets, want hij zou heen en weer moeten rijden elke dag, naar de stad; daar wachtte het gymnasium. Amadé had een goed stel hersenen - zijn ouders waren trots op hem. Alleen zat hij te dikwijls achter in de tuin bij chauffeur Johan te praten - dat was zijn grote, betrouwbare vriend. Die wist ook van onuitgesproken woorden, dat de vader geen geloofwaardige steun was voor een jongen als Dee.
En op een ochtend kreeg de melkboer die altijd een pannetje afleverde bij Sjef, geen gehoor. Hij klopte en bonsde en donderde op de deur; maar die bleef toe. En de gordijnen in de benedenkamer waren dicht. De melkboer had zich voorover gebogen en door de brievenbus getoeterd: ‘Sjef!... Sjèèf!... Sloapte nog?...’
Het huis nam alles in zich op, en gaf daar geen enkele klank voor terug. Het was als een doos vol eeuwigheid, die nog meer laweit kon bevatten - het zonk erin weg, omdat de stilte eindelijk volwassen mocht zijn. Daar kon geen roepen en hameren en rammelen tegenop - de zwijgzaamheid slikte alles in.
Toen werd de politie erbij geroepen, en die wist de voordeur open te krijgen. Daarbinnen was het verschrikkelijk rommelig en vies. De benedenkamer stond vol asbakjes en de peuken lagen op de grond; en op de trap
| |
| |
naar boven vlagden vuile overhemden en een werkbroek - in een hoek van een trede lag een scheefgelopen werkschoen. Boven, in zijn slaapvertrek, sluimerde Sjef. Hij lag gemakkelijk in de dekens, onbekommerd met een been half opgetrokken en zijn kop in het kussen. Hij ademde niet. Zo was hij de oneindigheid binnengegaan. Toen de oude dokter, ijlings ontboden en brommerig, zich naar boven had gehesen en Sjef daar zag dromen, zei hij: ‘Die is dood.’ Hij was een kenner. Hij constateerde beroerte.
Beneden op de tafel tussen de asbakjes, lag een felwit papier; daarop stond in grote dansende letters: ‘Ik moet worden begraven in ongewijde aarde. Gods zegen is mijn genog.’
Het stonk nergens naar gas, en Sjef was niet iemand om gif in te nemen. Het wàs een beroerte.
En daarover hebben zijn twee nichten, Evelien en Anselma, ontzettend gehuild. Jan van Castellen stond erbij met klungelige handen aan zijn pet te frunniken. ‘Hoe mot dè nou?...’ vroeg hij bedremmeld. ‘In ongewijden oard...?’
Maar Evelien droogde haar ogen. ‘Ik begrijp hem wel,’ zei ze. ‘Hij zal het goed hebben.’
En het hele dorp begreep Evelien. Geen mens nam het kwalijk, iedereen leek hem eindelijk te doorzien. Men zegt, dat de deken èn pastoor De Wett subiet werden uitgenodigd, de bisschop te bezoeken. Maar ja. - -
Doch het dorp! Dat was lief voor de weldoener, die hun niet alleen veel goeds had gebracht, maar ook bijna dagelijks amusement. Er werd een schitterend bloemstuk gebracht van Wine, die de bloemwinkel beheerde. U zult denken: ‘nou, die natúúrlijk!’ Edoch: niemand had ooit iets bemerkt van sympathie tussen deze vrouw en de luidruchtige vent die nu eindelijk zijn mond hield. Niemand wist, dat hij haar in zijn lawaaiigste jaren ten huwelijk had gevraagd - en zij mocht hem graag; maar hij was haar te ruig en te rumoerig; ze had ‘nee’ gezegd, en hem altijd een goed gesprek aangeboden. Daarvoor had hij haar hartelijk beloond door het eerste begin van haar winkel zo vorstelijk te steunen, dat zij staande bleef in de strijd om het bestaan. Ja, van haar kreeg hij op zijn reis een prachtig zeer groots boeket mee. En daarnaast was er vreugdevol bloemwerk van het Huis, en van allerlei boeren en burgers. Eén schoon stuk was daar, met alleen een kaartje eraan. Daarop stond geschreven: ‘Wij bidden, dat gij rust zult vinden’ en het was ondertekend met ‘W.G.O. van Neerzele en Vrouw’.
Moar dè was toch de burgemeester?!...
Ja. Misschien wel... Ook al mag men officieel niet aanwezig zijn bij iemands begrafenis - dan kan men toch wel met voldoende achting aan zijn persoonlijkheid terugdenken.
| |
| |
Het werd een rare droomstoet. Niemand van de bestaande generaties was ooit op dat vereenzaamde, stille begraafplaatsje geweest..., of het moest zijn als kwajongen, om te griezelen.
Er waren twee graven, waarop uiteraard geen kruis stond. Alleen een afgekloven balkske, met een verregende naam. Uit pure compassie met Sjef had de grafmaker een heel nieuw perceel genomen, en daar een kuil gedolven. Sjefs kist werd op een van zijn eigen wagens geladen, en getrokken door een paard van hem, en daarnaast een broederpaardje, dat hij aan een arme jongen van het Conventspad had geschonken. Er bleken zo ontzaglijk veel bloemen te zijn, dat men er twee wagens achteraan moest sluiten. De kist mocht natuurlijk niet onder een zwart kleed van de pastorie. De grafmaker en de jongen van het Conventspad hadden de ganse kist bedekt met bloemen - er waren er toch genoeg. En zo werden Sjefs eigen woorden nog eens lieflijk onderstreept: ‘Gods zegen is mijn genog’.
Niemand sprak. Maar ach! wat gingen er ontzaglijk veel mensen van Woenselsven en ook van nabije dorpen, te voet achter die kistwagen aan!... De paarden liepen langzaam, en de mensen volgden als in een deftige processie. Dat stukske Kruisstraat, de bocht om naar Den Deun. En kijk, uit de oprijlaan van het Huis kwam meneer Egelsbergh ook... Zij liepen de Beetrix tegemoet, die krek kwam aanrijen, en daar stapten nog enkele mensen uit bij het wachthuisken, naast de begraafplaats...
En toen alles op de plaats was, en allen om de kist stonden, die zonder gesprokens zakte, toen hield er een zwarte auto stil voor de ingang; en daaruit kwam een oude, deftig-uitziende man - een meneer, eigenlijk. Hij liep het dodenveld op, recht naar de groep - getrokken naar hun zwijgzaamheid. ‘Boemmm’ zei de kist, die de aarde proefde. En geen hand strooide bloemekes, en ginnen priester sloeg ook maar een half kruiske. Maar er kwam een oud vrouwke noar veur, dat gin mense ooit gezien hai - het was een bietje griezelig, krek ne hekse. ‘Ik hoop, dè't ie in vrede rust!’ zei ze. En enkelen konden zich niet weerhouden van te knikken.
Daarna gingen allen heen. De kar met de twee paarden was reeds weg. De straat lag verlaten - alleen terzij blonken enkele afgevallen bloembladeren. En die voorname oude heer; dat was de bisschop. Drie mensen hadden hem herkend, van het Vormsel.
Zo gaat dat.
Het was net of de tijd in de oorlog veel sneller ging! Er gebeurde zoveel - en alles leek even bont.
Op een middag in de herfst, toen Mary in haar eigen bos wat liep te wandelen en juist een peinzend bezoek had gebracht aan de Kleedboom, werd haar aandacht getrokken door gelach van mannenstemmen, en daartussendoor het kirrend geschater van een kind. De mannen spraken Duits en
| |
| |
dat was een reden om niet die richting uit te gaan; maar het kinderstemmetje meende ze te kennen - en haar voeten liepen daar toch heen.
Op een open plek aan de bosrand van de tuin zaten vier soldaten op een omgevallen boom. Om hen heen dartelde een klein, spiernaakt jongetje. Hij draafde op mollige beentjes rond en gierlachte. De kerels grijnsden en deden malle uitvallen naar het kind. Ze grepen naar hem, en soms opeens, had een 'n armpje of beentje te pakken - dan trokken ze hem naar zich toe en knuffelden de bolle, ronde billetjes van het jonkje - zijn kuitjes, en rondwangig kopje. Een van de mannen stak een heel vuistje van het kind in zijn mond en maakte smakkende geluiden en het jongetje gierde van pret.
Het was Filip; haar eigen jongste. Hoe hij zo totaal ongekleed buiten in het bos kwam, begreep ze niet. Mary zag er altijd streng op toe, dat de kinderen zich ordentelijk gedroegen, en goed waren aangekleed, met het oog op koude. Het was nog niet koud; hoewel het reeds herfstig werd. Mary voelde zich afschuwelijk geshockeerd. Dat een kind van haar zich zo ongeremd en onbedekt aan anderen uitleverde, bevreemdde haar. En eigenlijk deed het haar denken - hoe onschuldig het ook mocht zijn - aan de worstelpartijen tussen Toine en Johan, in de eerste jaren van haar huwelijk.
‘Filip!’ riep ze.
Het jonkje stond stil. Hij veranderde helemaal - hij trok zich terug van het spel, en staarde haar kant uit. De soldaten keken om. Toen zij de dame ontwaarden, stonden twee op en bogen. Een van de beleefden vroeg: ‘Is dit uw kind?’
‘Ja,’ bevestigde Mary.
‘Allerliefst!’ zei de jongeman.
‘Kom hier!’ beval Mary haar zoontje. Hij kwam zwijgend, zonder enige lach, naar haar toe. Ze deed haar stola af en wikkelde hem daarin. ‘Hij zou koude kunnen vatten,’ zei ze.
De man sprak haar vriendelijk tegen: het was zo'n prachtig gezond jongetje, dat hij sterk genoeg was; en het was niet koel buiten. Mary knikte. Het was afwijzend, beleefd en toestemmend - het was een afscheid. Ze nam Filip aan de hand. Zijn kleine voetjes dribbelden haastig naast haar mee - ze matigde haar schreden ook niet. Er was ergernis in haar. Ze ging meteen naar huis.
Toine had de eetpartij met de officieren doorgezet. En nu had hij een invitatie gekregen, om met hen te gaan jagen. En juist toen hij pralend in rijkostuum de trap af kwam, was de post geweest en had het bericht gebracht dat Claire van Gool zich had verloofd. Met Theodorus Maria Anthonius van Griffenen.
| |
| |
‘Maar dat is toch een ouwe knar?’ riep Toine uit, en zette zijn rijpet op. ‘Hij moet in de vijftig zijn!...’
‘Zij is toch onderdehand ook wel dertig,’ antwoordde Mary met enig genoegen. ‘Claire Esperanza van Gool,’ las Mary op. ‘Dus toch geen Conte Giuliano,’ stelde ze vast.
‘Van Griffenen is altijd rijker,’ zei Toine. Hij wipte op zijn tenen in de rijlaarzen - een kwieke, strijdbare vent. Hij mocht mee met de Germanen. ‘Gaan jullie jagen in de bossen van Egelsbergh?...’ informeerde Mary lief. ‘Of gaan jullie naar het Walhalla?...’
Hij hoorde het niet. ‘Nou, saluut,’ zei hij. En schreed zo prachtig-kittig weg, dat ze opeens, messcherp, dacht aan de blote billetjes van Filipje. De oorlog haalde haar gedachten neer.
Bollebek genas langzaam maar toch zeker. Hij liep, soms nog zeer langzaam, maar hij bleef overeind. Vaak stond hij stil op de Kromme Linde of op Het Sterre, wachtend op de post. Hij zou het nooit uitspreken - hij verlangde naar bericht van zijn oudste zoon. Daar drentelde hij dan, met een of twee stokken, en keek naar de hemel, en stond stil om de einder te beturen; een enkele keer groette hij kort als anderen knikten of ‘hallo’ zeiden.
Iemand had het gerucht uitgesproken dat Nilles dood zou zijn. Achter in Zuid-Vlaanderen hadden de Duitsers een man uit een circus gevangen genomen, die geen verblijfsvergunning kon overleggen. Zijn circus moest in Frankrijk zijn, tegen Spanje aan. Het was verdacht. Hij werd vastgehouden, en poogde te ontkomen. Dat zou zijn noodlot zijn geweest. De moffen hadden hem op de vlucht neergelegd. En een jonge vrouw had zich gillend van radeloos leed over zijn bewegingloze lijf gestort. Men meende te weten, dat ze ‘Nilles! Nilles!’ had geroepen - maar wie verstaat zo'n wild schreiende vrouw duidelijk?...
Toen dit bericht de boerderij bereikte, was er een afschuwelijke stilte gevallen. En Bollebeks zware stem had gezegd: ‘Hij hai noot-nie weg motte goan!...’ En alsof hij dit toch wilde terugnemen tegenover iemand die zich niet meer kon verdedigen, had hij er hees achteraan gezegd: ‘Zo'n schone, flinke kerel!...’
Doch niemand wist iets zeker. Daarom liep hij daar op Het Sterre, of langs de Kromme Linde.
Classen vertelde daar wel eens over; want hij haalde bij Besonder jonge plantjes voor de moestuin. Iedereen legde nu op eigen grond groentetuintjes aan; Meneer had ook opdracht daartoe gegeven. Kool en bloemkool en bonen en andijvie en aardappelen, en spruit en roje kool en prei en selderieknol en erwten en uien. Er was grond genoeg - Classen had opdracht, niet al te krap te planten, want Noud en Johan moesten er ook van
| |
| |
mee-eten, evenals Classen zelf met zijn gezin.
De Engelse berichten kwamen niet altijd even helder door - de Brabanders kenden over het algemeen niet genoeg Engels en de Nederlandse uitzending uit Londen werd gestoord door Duitsland. De Duitse mededelingen bralden van overwinning en buit en verschrikkelijke, gewonnen veldslagen. En omdat er maar nooit Engelsen of Amerikanen kwamen opdagen en de winter weer naderde, werden de dorpelingen beducht. Zij begonnen soms vriendelijke gezichten te trekken tegen de overheersers. God alleen wist, of zij niet voor eeuwig waren uitgeleverd aan de moffen. En de snel wisselende troepen die in of nabij de dorpen waren gelegerd, toonden zich steeds brutaler en vrijmoediger tegenover het volk. Koosje Besonder, het tweede dochtertje van Bollebek, was op weg naar haar zusje Mientje die op de Woens diende, toen zij nabij de oprijlaan werd aangesproken door een brutale Duitse kerel. Hij glimlachte en pakte haar arm proevend vast, terwijl hij in zijn schmeichelende taal zei dat hij haar gelukkig wilde maken. ‘Grücklich,’ herhaalde hij enkele malen - en trok haar naar zich toe. Ze voelde de warmte van zijn lijf en de hardheid van zijn koppelriem - de stramme gepolsterdheid van zijn uniform - ze kromp in elkaar. Met afgewend gezicht wurmde ze zich los en vluchtte struikelend de laan in, de poort binnen, ze stormde de trap op en belde als bezeten. Haar gestotterd verhaal maakte minder indruk dan haar geschrokken ogen. Ze jankte stilletjes en verlegen in de punt van haar schort, en durfde niet alleen naar huis. Mary had er voldoende medelijden mee, dat ze Johan verzocht, Koosje met de wagen naar huis te brengen; en bij een bocht in de boslaan zagen zij de onverlaat op een steen zitten. Hij steunde het hoofd op een vuist en keek dof voor zich heen. ‘Dè is 'm,’ zei Koosje. En Johan probeerde haar gerust te stellen en uit te leggen, dat zo'n jongen misschien ver van zijn huis was, en niemand had om mee te praten - dat hij wellicht ècht haar
stem had willen horen, en had willen vertellen over thuis bij moeder. Maar Johan was ook niet door hem vastgegrepen, hij had die afschuwelijke hand niet gevoeld, die haar vlees keurde. -
En in het eind van november kwam juffrouw Calchoen van Rogunen en werd door een grote bruut met zwarte ogen van heur fiets gesleurd, dat haar achterpoten haar nasleepten. Ze was geschrokken van zijn blinkende tanden en zijn hese stem - van zijn sterke haanden ôk, en hij rook naar tabak en jenever. Hij had vreselijke dingen tegen heur gezegd in het Duits. O, ze kon die nie herhoalen!... Ze moest er wel luidruchtig van schreuwen, met elk ogenblik een gil van als het zou zijn gebeurd, als het was gebeurd! Oóó! ze moest daar niet oan denken, heur!
Ze vertelde dit voor het eerst in het café, waar ze de Duitse dans ontsprong; en allerlei mannen zaten daar bij den toog mee groten appeteit te
| |
| |
luisteren; en Van Duden, zo'n ondeugende vent van de schans achter het Conventspad, mat heur bibberende speklagen, die met de ontroering meespeelden; en hij zei: ‘Hij zal gedaacht hebbe: Nou he'k heel Broabant in éne keer!’ En er ging een trilling door het manvolk. De spreker was een ouwere broer van Ursula, een knap deerntje dat al verkering hai. Zij had indertijd een vreselijke scène beleefd met zuster Ambrosia - maar toen was dè Ursulake pas acht. ‘Komde gij moar mee,’ noodde Van Duden juffrouw Calchoen. ‘Ik zal oe veurbij den 'el en den 'emel brenge, ge zult ginnen Duitser zien! Ik breng oe thuis en noar boven en noar benee, ik stoai veur niks nie!’
En juffrouw Calchoen, die door eigen laweit niet alles had verstaan, snikte ‘joa, gère!...’ en ging met hem weg.
Doch er waren ook ernstige zaken gaande. Een meisje was vastgegrepen door drie Duitsers, en deerlijk bemind. Zij was volslagen overstuur thuisgekomen met gescheurde kleren. En twee jonge dochters die samen van een clubken kwamen waar ze hadden gezongen en gedanst, waren speels gevangen genomen door een groep zingende Duitsers, en de bossen ingevoerd. Er waren ergerlijke dingen gebeurd. Iedereen begreep of wist, wàt; want de Brabanders waren ook niet engelachtig ontbloot van zondebesef. Dat de Duitsers dat deden! - Ja, zij waren de overheersers, zij mochten doen wat hun in het wilde hoofd kwam. Maar zukke zwijnerij mee meskes!... Het waren toch levende, Brabantse meskes, die loater moeders zou wen worden van brave gezinnen!...?
Eindelijk dan toch, was het huis aan het Sterre klaar! Een schoon huis, veel te welvarend voor oorlogstijd, met goed houtwerk en glanzende verf - met een hek eromheen alsof het een buitenbezitting was. De tuin liep een eindje achter de molen om, als een verliefde arm om een slanke leest. Daar in die verliefde arm kwam de moestuin, die men maar meteen had aangelegd, want ja, het wàs oorlog en er dreigde allerlei krapte. De nieuwe bewoners hadden graag het bezit tot aan de verdere uitloop van de Kromme Linde willen hebben - maar het gemeentebestuur wilde daar een perceel gaaf houden voor een andere eventuele woning, die toch recht had op ook een ruime gaarde.
Daar woonden zij dan opeens. Een verhuiswagen - wie kon dat nog krijgen of bekostigen - had op een dag alles tegelijk erheen gebracht, het huis leek wel opgeblazen te worden als een ballon. Het kreeg gordijnen, een stalen mat bij de voordeur, een achter-om-pad, er liep een grote hond - Wolf heette die - en op het pad kwam, net als daar schuin-tegenover bij de dames Van Castellen, een dikke laag grind. Dat was misschien wel deftig - of sommige lieden beweerden dat het een maatregel was tegen inbrekers. Nou dat kon ook, want met die Duitsers en hun brutaliteiten was dat
| |
| |
wel praktisch.
Over de bezettende macht kwamen steeds meer ruwe verhalen los; en wat vreemd was - het taalgebruik van de Brabanders (dat toch altijd meer duidelijk dan overmatig kuis was) - werd met de dag onbeschroomder en vuiler. Er werden zulke afschrikwekkende daden vermeld, en dat in zo kleurige termen, dat de vrouwen er soms hun kerels voor berispten. Het werd een bandeloze troep. En dat deftige nieuwe volk kon daar best tegen gekant zijn - zulke rijke lieden waren soms heel beschaafd.
Een van de eersten die daar binnenging en zich door het grind worstelde, was mejuffrouw Dimphna van Toossen. Niemand zag dat speciaal - zij werd aangeblaft door Wolf, de hond. Hij zette zijn volle geluid open, ‘WOFWOFWOF!!’ zei hij. En juffrouw Van Toossen gaf daar haar repliek op in hoge tonen en ze werd door meneer van het huis verlost van niets, want Wolf had haar toch te taai bevonden om in te bijten - en zo kwam ze binnen. Men zal in het dorp stellig hebben gedacht, dat ze daar kwam voorlichten over de Van Castellens, die een mislukte neef hadden gehad, kort gelee gestorven zonder te biechten. Hij was dood gevonden, en in ongewijde aard begraven, ochêrm!... Moar de ‘doames’ zogezeid, waren toch wel keurige mensen..., evenals diejen bruur, op de Rogunenseweg, die proatte mee de dieren, en die zo veul hai gehouwen van z'ne koe...
O, ja, we hoeven er niet aan te twijfelen of mejuffrouw Van Toossen had dit ter tafel gebracht. Zij had kort tevoren op een gezellig middagje bij zuster Ambrosia haar bezorgde twijfel uitgesproken omtrent het huidige verblijf van Sjef Castel... Dat kòn natuurlijk niet de hemel zijn - het vagevuur was nog te zuiver voor iemand, die vrijwillig ongewijde grond verkoos. Hij had zijn ganse leven niet anders gedaan dan burgemeesters en geestelijken pesten en het publiek op een lichtzinnig dwaalspoor lokken. Hij had gevloekt en de gek gestoken met alles wat plechtig en deftig was - hij was niet getrouwd.
En na deze tirade had zuster Ambrosia zeer spijtig geknikt met haar verdorde hoofd; en alle aanwezige vrouwen keken vóór zich, in spijt over wellicht eerder gedachte positieve conclusies...
Juffrouw Van Toossen was drie kwartier bij de nieuwe mensen binnen geweest. Toen zij wegging, hield de meneer Wolf vast, die weer allemenselijk tekeer ging. Juffrouw Dimphna was weggegaan met een malle glimlach van angst, een ingetrokken gat en haastige stapjes, die niet hielpen op het nieuwe grind.
En kijk nu, wie zij om de hoek van de Lange Kruisstraat tegenkwam: dat waren de dames Evelien en Anselma van Castellen. Ochêrm - met die twee mocht elke Christenmens mededogen voelen. Juffrouw Dimphna
| |
| |
knikte en vertraagde haar schreden.
‘Goeiendag, doames,’ zei ze. ‘Ach, hoe goat mee oe? Ik heb toch zo veul oan oe gedaacht, dees letste tijd...’
Evelien knikte vriendelijk, maar haar ogen prikten door elke vrome pijn. ‘Ik meen, dè Sjef oe de groeten heeft meegegeven veur ons, toen hij oe gisteren ontmoette in - kom, - het was nie den 'emel, want doar kumde gij nie in...’ En Evelien liep voort, naast haar zuster. Met een korte knik - natuurlijk kon zij niet vrindelijk spreken met iemand, die zulke vreselijke adressen zou mogen bezoeken (om ploats te bespreken veur loater?...). - Van Toossen struikelde naar huis. Haar adem stokte.
Dè iemand zó'n vreselijke dingen tegen heur zou insinueren - Een hoge piep schoot haar uit de keel - ze kon geen adem krijgen zonder gewrongen geluid - ze liep te janken als een klein kind dat z'ne duim had bekneld. Misschien had ze dat ook wel. Haar zieleduim.
‘Johan,’ zei Amadé - zij zaten samen in het woonvertrek van het chauffeurshuisje - de kindertjes speelden om hun voeten heen met spoortreintjes en karretjes die vader Johan zelf knutselde. ‘Johan, zal de tijd nu altij zo blève?’
‘Dè denk 'k toch nie,’ antwoordde Johan.
‘Kan 't dan nog veraandere?’ informeerde Deetje. Hij was ruim twaalf jaar en hij fietste heen en terug naar en van het gymnasium in de stad. En als hij zijn werk thuis had gedaan, zat hij dikwijls achter in de tuin bij Johan. ‘Is tijd iets, dè op en neer goat - zo as zeewater, Johan, of komen er telkes nieuwe golven van - - belevenis over de mensen?...’
‘Ge bedoelt, dè den oorlog zou blève dure, tot dè de Duitsers of de Engelsen gewonnen 'èbben -’
‘Nee,’ viel Amadé hem in de rede, ‘ik geleuf nie dè de Engelsen nog winnen...’
Er was een zonderlinge wanhoop in zijn stem, alsof hij de horizon niet meer kon zien.
Johan dacht na. Hij wreef zijn kaak met de hand, wat een hard raspgeluid maakte; en hij blikte in een verte van overleg. Toen nam hij een gebloemd schoteltje van de tafel - het was gebruikt als koekjesschaaltje, want het bijpassende mooie kopje was gebroken, en moeder Lies gooide niets weg als het nog gebruikswaarde had. ‘Kijk,’ zei Johan. ‘Dees schoaltje... doar stoan hier kleine blauwe bluumkes op, hè?...’ en Deetje knikte. Als zijn vader zoiets zei, zou hij het gevoel hebben, waakzaam te moeten zijn tegen mallepraat. Maar bij Johan wist je zeker, dat er verstandige taal kwam. ‘En verderop, hier, stoan d'r rozen op,’ wees Johan - ‘en hier hedde gille bluumkes... En 't is toch aldoor hetzelfde schoaltje, Dé. Ziede wè ik bedoel?...’ Hij glimlachte om het ernstig knikkende jongenshoofd. ‘D'r ben
| |
| |
tijje van kleine blauwe bluumkes, en van dikke rozen mee doorns jongen! en ôk van heel kleine gille bluumkes... En 't blèft altij moar dazellefde schoaltje..’ ‘Moar komme de blauwe bluumkes weer terug?’ informeerde Amadé ernstig.
Johan dacht na. ‘Joa,’ zei hij toen; ‘dan benne 't wel van dezellefde soort..., moar toch aandere - nieuwe bluumkes, Deetje.’
Ze keken beiden even naar de spelende kindertjes. Er werd nooit gekibbeld in huize Johan.
‘Dees keinder,’ hernam de man, ‘dè zèn keinder net as jij en ik... Moar het zèn toch aandere, nieuwe keinder... Er veraandert altij iets... in de loop van de joare... Moar Gods wereld blèft zichzelf...’
‘Dus... denk je, dè we weer vrij worden...?’ vroeg Deetje zeer omzichtig. ‘Joa, ik weet nie wanneer...’ beaamde Johan, ‘moar het kùmt, jongen.’
‘En - hoe zal dan m'ne voader... z'n eigen - presenteren oan de - den overwinnoar?...’ vroeg Amadé. Zijn stem had een behoedzame, tedere klank. De vraag verraste Johan hevig. Hij kleurde ervan alsof hij zelf was betrapt op politieke zijstappen. De jongen was zich dus bewust van wat er zich afspeelde. ‘D'r zulle altij mense zèn, die ons begrèpe, en mense die ons nie begrèpe,’ antwoordde hij. ‘Moar je voader weet zichzellef altij goe begrèpelek te moake...’
Deetje blikte hem zeer ernstig aan en terwijl hun blikken zo in elkaar lagen gekluisterd, knikte het kind langzaam. ‘O,’ zei hij beleefd.
De chauffeur keek hem oplettend aan. ‘Dee,’ zei hij nog, ‘as t'r ooit iets gebeurt dè je baang moakt..., dat is ginne schaand, heur! - dan kumde hier. Spreke we dè af?...’ Hij glimlachte, om de ernst een beetje te doezelen.
‘Moar ik zij den oudste zoon,’ zei Amadé Egelsbergh.
‘En ik zij misschien wel den oudste vrind van je ouwers,’ openbaarde Johan. ‘Ik zij moar ne chauffeur, Deetje... Moar ik ken ze al zo laang, ik heb oe gebore zien worre, om zo te zeggen...’
En dat leek hun beiden een bezegeling.
In januari 1943 kwamen er vage jubelberichten over de geboorte van een Oranje-prinsesje in Ottawa. Niemand wist het precies, zelfs oma Clara niet - maar die liet het ook wel erg afweten - zij leefde bijna niet meer. Een heel oud vrouwtje met wankele stapjes en zulke krasse uitspraken, dat iedereen er tegenop zag, haar te ontmoeten.
Op het Huis rezen problemen. Mary weet het aan de oorlog, en Toine lachte erom: ‘Zo gaat het met kinderen!’ zei hij; er was een blik in zijn ogen alsof het hem groot genoegen deed. Amadé werd op school geroemd om zijn serieuze arbeid. Maar het vervoer was niet meer goed - de fietsbanden werden schaars, de bussen liepen ongeregeld. Barnt was nu bijna twaalf;
| |
| |
een scherp, genadeloos zakenmannetje, dat uit elke situatie munt wist te slaan. Clara, tien jaar en beeldschoon, had een gouden spiegeltje van Mary gestolen en zich zo onschuldig voorgedaan, dat niemand haar kòn verdenken; tot Barnt, om te bewijzen dat zijn hint (als hij maar vijf gulden kreeg daarvoor) waarde had, nauwkeurig verraadde, waar de gouden pronk was geborgen: in een gleuf van de lambrizering langs de trap. Toen Mary het onderzocht, had ze een gevoel of de bodem onder haar weg gleed, want dat geheime paneeltje had zijzelf lang geleden ontdekt, toen ze Toine en Johan begluurde. Ze had geen woord gezegd tegen Clara; en alleen dat prachtige gouden voorwerpje terug genomen. Dat leek haar genoeg. En zij had het ditmaal gedegen weggesloten.
Derkje; nog altijd verzot op Betsy, die nu al vijf jaar oud was. Derkje toonde vreemde geniepigheden. Hij was dromerig, kon met Betsy naast zich tijdenlang aan de rand van de vijver zitten, en vertelde dan later prachtige belevenissen, waarvan geen letter klopte. Doch intussen leefde hij een soort dubbelbestaan. Hij kon met vage vertelsels anderen inspireren tot zulke vreemde en soms lugubere bedenksels, dat Mary ervan gruwde. Een klein ventje had hij verteld dat als je je wijsvinger omwond met een draadje, - dan werden je wensen vervuld. Het jochie had het direct gedaan - zo suggestief was Derks voorstel. Gelukkig was alles ontdekt toen het nog niet zo fataal was. Het kindje was door de dokter behandeld, en zijn ouders waren zo dankbaar, dat ze hem lekker hadden verwend, terwijl hij in bedje lag met zalf om zijn bijna afgeknelde vinger. Toen Derk ervan hoorde, zei hij: ‘Zie je wel, dat het werkt!...’
Hij had een van de jongetjes van buurman Van Barren, Bon, overgehaald om een beker water uit de vijver te drinken op belofte, dat hij dan reuzesterk zou worden. Het jonkje, een wilde domkop die alles durfde, had een mok vol van het troebele vocht opgezopen en was doodziek geworden. ‘Hij was al lang vervelend,’ zei Derk.
Maar wat te denken van Elvire, de schrale, vreugdeloze figuur die met een dunne stem zonden van anderen releveerde, die zij vlijmscherp bleek te hebben geobserveerd. De zoontjes van Van Barren spuugden op de schilderijen in hun moeders salon, dat het vocht over de lijst dropte. Barnt had een meisje van Van Deuren gekust, omdat ze ‘errem’ was, en dus heuren bek wel zou houwen. En Clara had een lippenstift van mama gepakt (die Mary geen tel had gemist want het was een oude), en ze streek heuren ogen oan mee houtskool uit de keuken. Martje was er boos over geworden, en toen had Clara gezegd ‘Pas maar op, of ik zeg dège te veul uit de pannen pruuft!’ Overal en altijd leek Elvires oog-en-oor aanwezig te zijn bij welk zondig en zwak bedrijf ook. Had ze niet Filip zich zien uitkleden voor drie kleine meskes uit 't dorp?...
Het duizelde Mary. In al deze ontsporingen herkende ze niets van haar
| |
| |
eigen vale, brave jeugdjaren vol goede belevenis. Had ze dan alleen Egelsberghs voortgebracht...?
En alsof haar geslacht nu maar moest afsterven, - zo kreeg zij van oma Rosalie een snikkend bericht toegetelefoneerd, dat Ouw-oma Clara gevonden was door tuinman Classen. Zij zat op het bankje achter in haar tuin, waar eenmaal, tijdens dat ver-weggeraakte bal champêtre het jonge meisje Mary had gezeten tussen de jonkmannen Antoine en Jan, de dokter - net begonnen aan zijn carrière. Ach, wat lang geleden! Hoe vaak hadden de struiken om dat bankje heen gebloeid en gegeurd...? En in de te prille lente zat daar stokoud omaatje uit te kijken. Toen Classen tegen haar praatte - dat het toch veuls te kil was veur heur, Mevrouw! ‘Zal ik ne maantel veur oe hoalen?...’ had ze niet geantwoord; want haar ziel was de verte binnengetreden, met achterlating van het iele lichaampje, in chique slordigheid. Oma was voor het laatst op een verre reis gegaan. God, wat triest! En opa Egelsbergh leefde maar voort, en kwam minstens elke maand vragen om geld te leen. Hij had zijn begraven schat niet meer kunnen vinden, en begon nu iedereen te verdenken en te bedreigen met straf. Toine weigerde hem steenhard alle financiële bijstand, omdat opa volgens hem streken had (hoe wist hij dat zo goed?...).
Ouw-omaatje werd ter ruste gebracht in de grafkelder. Het was een kille dag. Men legde enkele bloemstukken buiten, dan bleven die langer fris, en het stond wat vrolijker in die verlaten tuin. Amadé en Barnt waren mee geweest. Amadé had voortdurend gebeden en hij had zo'n allerliefste aandacht voor Mary en voor oma Rosalie getoond, dat de hele familie geroerd was. Het verdriet gaf hem een adeldom en een schoonheid, die hem hoog uithief boven Toine en Barnt - Mary zag het met trots; en zij dacht: Een van ons!... Dat was een verkwikkende gedachte.
Zo liet men Ouw-omaatje achter, dromend in haar grafkelder, naast haar echtgenoot Didier en enkele voorouders. Er zonk stilte over de buitenplaats, waar zich zoveel had afgespeeld! Ach, dit weggaan van de begrafenis-gasten, waarbij nu en dan iemand omkeek naar de kelder-heuvel met de zware, melancholieke deuren!... Classen sloot, met een hengsel en ontilbaar hangslot. Dag lieve oma Claartje!... wat was je verdomd scherp - hoe red je dat voor Gods troon?... (maar God had haar zelf geschapen, en zou zich vast nog wel herinneren, hoe en wat en waarom).
Er was met geen woord over gerept; de buitenplaats zou nu ten deel vallen aan Amadé ter Tuynen Egelsbergh, de oudste kleinzoon. Hij liep daar zo nadenkend, en schopte een steentje weg, niet beseffend dat dit zijn eigen grond zou worden. Mary schreide niet; doch haar ogen en neus waren rood en dropten voortdurend, zodat ze haar zakdoekje - een prachtstuk met zwarte kant erom en een witte M erop geborduurd - aldoor moest gebruiken. Het scheen zeer ontroerend te zijn, want Toine gaf haar een
| |
| |
arm. Ergens verder-weg zong een vogel een liedje, als om de zaak wat op te fleuren. Er worden altijd weer eieren gelegd, tureluretwiet! en zo was dat ook. Oma was heus geen rot ei geweest - ze was overleden aan te veel jaren, dat doet zelfs de adel.
De gordijnen in de grote balzaal waren dicht, als gesloten ogen. Het hele huis bad devoot om iets meer lente. In de bloempotten richtten de plantjes zich al op - Classen had geen rekening gehouden met dood en rouw, en de natuur evenmin.
In de auto naar huis zei Barnt: ‘Ze had lang geen miljoen, denk ik. Ze dee altij zo errem!’ Dat had zijn achting voor het oudste geslacht niet verhevigd. Nooit es een gulden of een riks!... en altijd moeten vragen om een tweede koekje. ‘Wie goat nou in dè huis wonen?’ informeerde hij nog.
‘Dat is nog niet besloten,’ zei zijn vader. Want iedereen kon begrijpen dat Barnt iets zou vinden waarvoor hij zich moest laten betalen - al zou het maar zijn, dat hij andermans recht niet aanvocht.
‘Mijn rijlaarzen moeten worden gerepareerd,’ zei Toine. Hij had een afspraak met de Duitse vrienden, om gezamenlijk uit te rijden.
‘Maar je jaagt toch niet in het voorjaar?!’ maande Mary scherp.
Ach, natuurlijk niet!... Vrouwen altijd! - -
Amadé zei: ‘Ik hoop, dat er een héél aardig mens in oma's huis komt! En dat we er nog eens terug mogen komen.’
En Mary antwoordde met trillende stem: ‘Dat gebeurt vast!’
|
|