| |
| |
| |
Het vaandel redden
| |
| |
7
Willem van den Boom kwam de dag daarna alleen naar huis. Hij liep moeilijk, zijn gezicht was vervallen en hij had een blauw oog. Ze hadden hem geslagen en geschopt. Een soldaat had zijn gebit kapot gedonderd, en daarom toonde Van den Boom zo'n akelig ruïneus masker: hij had zijn valse tanden in z'ne zak. De boven-prothese was in tweeën, en met alleen onder tanden kon hij niet praten. Hij snoof tijdens het spreken telkens, alsof hij vreselijk had gehuild; en zijn stem was klankloos. Er was juist een buurvrouw bij Neel, toen Willem de keuken binnenzwalkte. Tijdens het verslag begon Neel te schreien, zodat zij de passende geluiden voortbracht bij het schokkend relaas - Willem zelf huilde niet. Hij vertelde alleen, zonder emotie - doodvermoeid en vernederd. Toen hij na een uur zweeg, was de keuken stampvol mensen, die allemaal zwegen. Ze waren verlamd, begaan met hem, ze konden nog geen vertroostende arm oplichten - ze leden te zamen mee en voelden dat van mekander. In hun eigen veilige dorp ervoeren zij ten duidelijkste, hoe zij waren overgeleverd aan een vijand die de macht had. DE macht.
‘Nou moete we uitveine, wie oe verroaje hee,’ zei een van de kerels. ‘En die goait 'roan!...’
Dat beeld voldeed velen. Maar Neel had al snikkend met hoge uithalen toch haar wijsheid weten te garen. ‘Nee,’ sprak ze hees; en zij was opeens een waardige vrouw, met overwicht. ‘As we ooit wête, wie 's Willem hee verroaje, dan moete we die gewoon nie mer oankijke... Hum nie mer zien... dè is genoeg.’
Ze keek de kring rond. En waar haar blik langs streek - daar zonk de wijsheid in de mensen. Wie haar ogen had ontmoet, die knikte. Het was bijna een heilig verbond. Ja. Ze zouwen niks nie loate merke... Allinnig stil zèn. -
Voorlopig wist niemand, waar de verrader stak.
Mary had in stilte gedacht, hoe ze de Duitse officieren te woord zou staan, hen zou wijzen op de gebeurtenis met Van den Boom. Ze zou hoffelijk blijven (en desnoods huilen), en hun laten merken, hoe diep-verdrietig zulke dingen de Nederlanders maakten. Maar de heren kwamen per ongeluk, toen zij en Toine in zwart gekleed klaarstonden om naar de begrafenis van Ouw-opa Didier te gaan. En de dappere militairen die toch dood en
| |
| |
oorlog gewend waren (enkelen hadden de Polenveldtocht meegemaakt), schrokken van al dat zwart en het bleke vrouwengelaat. Zij verontschuldigden zich en gingen direct weg. En Mary, zwijgend en oerdeftig neergezeten in haar grote Packard (nee, ze hadden hem nog niet weggedaan), bedacht wat ze allemaal had willen zeggen, als ze niet in de rouw was geweest. Het zat haar dwars. Alles hinderde haar - ook de gemene leverkleur van de auto, met die opzichtige rode biezen.
Onderweg praatte Antoine over de erfenis. ‘We krijgen niks,’ wimpelde Mary bits af. ‘Ouw-oma Clara leeft immers nog!’
‘Maar die heeft toch niet zoveel geld nodig!’ zei Toine. ‘We moeten haar onder curatele laten stellen, want ze is al jaren veel te scherp om voor normaal te kunnen doorgaan.’
Opa Didier zou Antoines intellect stellig hebben geprezen. Hoewel Barntje daar van afstamde. Het deed Mary allemaal verschrikkelijk pijn. Ook de gedachte aan Barntje, zoals ze hem nu móést zien... Zijdelings blikte ze naar Toine, die er schitterend uitzag, in zijn zwarte kleding en met die hoge hoed bij zich. Met hem ben ik getrouwd, dacht ze. Ik heb zes kinderen van hem ontvangen - wat staat me te wachten!... Ze dwong zichzelf, aan de intimiteit te denken, welke zo onbegrijpelijk speels tussen hen was geweest, vele, vele malen - en die dan opeens geblust was!... Overdag deze vreemde meneer, met zijn scherpe neus en zijn vaak liefdeloze woorden - wat wìst ze veel van hem - wat ze verafschuwde...
O, Barntje. - -
De teraardebestelling van meneer Jean Charles Guillaume Didier Orvaal was een plechtige gebeurtenis. Op een vroege namiddag in september werd zijn lichaam bijgezet in de familiekelder, achter in de eigen tuinen. De vertrouwde tuinman Classen had het graf geopend en het pad erheen nog eens schoon aangeharkt. Dienaren droegen de kist; en met de priester volgden mevrouw de douairière Clara Orvaal geboren Van Herwen Rikensteen en haar schoonzoon Dieudonné van Genthen. Daarachter schreden de dochter, mevrouw Rosalie van Genthen geboren Orvaal en de kleindochter, mevrouw Mary ter Tuynen Egelsbergh geboren van Genthen met als begeleider de echtgenoot van de laatste: de heer Antoine ter Tuynen Egelsbergh. Dan volgden vele Rikensteens en Orvaals en Van Genthens, enkele Verspaenderens en Verschaevens - het was een lange, indrukwekkende stoet. De deuren naar het graf waren opengezet, en op één daarvan zat een merel te zingen. Het was zo roerend, te meer daar hij ook in het zwart was. Mevrouw Clara moest erom glimlachen. Nadat de pastoor zijn gebed had gesproken, bracht de schoonzoon van de overledene een laatste groet. Hij sprak schools en vergiste zich driemaal in één regel - kortom, hij maakte de verwachtingen van de overledene betreffende
| |
| |
zijn intelligentie volstrekt waar (maar dat wist hij niet). Na Van Genthen nam Egelsbergh het woord - de aangetrouwde kleinzoon. Hij zei dat hij een laatste groet overbodig achtte, aangezien het leven kort was, en de eeuwigheid zeer lang - men zou elkander binnen al te weinig tijd terugzien - hij verheugde zich daarop. Want oude opa Orvaal was een amusante man geweest, die zijn nageslacht met optimisme tegemoet trad en uitermate mild was geweest tegenover jongere generaties. ‘Ach, wat waren wij blij als we u zagen - hoe huppelden de kindertjes u altijd juichend tegemoet!’ zei Egelsbergh met ontroerde stem. ‘Lieve opa, wij zullen u missen, ook al weten we, dat u deze rust ten zeerste hebt verdiend na een zo inspannend, arbeidzaam leven! U bent een heerlijk voorbeeld geweest - ik zal u nog dikwijls in herinnering brengen.’ Hij legde zijn hand op de kist, en iedereen zag de grote ring met het familiewapen - ‘Rust zacht en in alle denkbare vrede!’ besloot Egelsbergh. Zijn hoofd knikte voorover en hij sloot de ogen. Iedereen begreep, dat hij bad. Oma Clara was niet te bedaren - ze huilde geluidloos zoals het hoorde, maar ze kon niet spreken. Opeens wist ze zich ook alle lieve, goede, hartelijke woorden en daden van Didier te binnen te brengen - het waren er te veel, nu ze er eindelijk eens over nadacht. O, wat lief van Toine! Hij was dan toch een juweel - al had ze dat nooit achter hem gezocht.
Naast Clara stond kleindochter Mary, zij vergat te bidden van woedende verbazing. Amusant had ze opa Didier nooit kunnen vinden, en mild of royaal minder dan iets anders! De kindertjes had ze nooit huppelend en juichend meegemaakt als opa of oma in de buurt kwam. Ze kropen dan weg bij Johan of bij Martje in de keuken, of ver-weg bij Classen junior in de bostuin. En waarmee had hij de rust verdiend? Hij was gewoon dood en dus tot rust. Hij had zijn ganse leven niets uitgevoerd omdat hij geld genoeg had. Mary blikte met scherpe opmerkzaamheid naar Toine. Maar hij ademde diep op, sloeg een consciëntieus kruis en opende een paar vrome ogen.
Vele bloedverwanten om het graf konden ook hun tranen niet bedwingen; zij snikten hevig, terwijl de kist de kelder werd binnengedragen. Daar ging hij dan!...
Met een gevoel van machteloosheid zag Mary haar eigen vader huilen om Toines woorden. Het was prachtig geweest. O, wat innig diep ontroerend!... (Waar had hij die ring vandaan?)
De duivel kwam heus niet alleen met het Duitse leger mee. Hij was al in Nederland. Pastoor De Wett had het boekje van Sjef Castel nog eens overgelezen - hij had het in feite ernstig bestudeerd; en hij was tot de slotsom gekomen, dat dit niet geheel en al het werk kon zijn van de oproerkraaier die Sjef dacht te zijn. Er stonden zulke verschrikkelijk scherpe dingen in -
| |
| |
zo verraderlijk tegenover het geloof - dat er een ander achter moest staan. Maar briefwisseling met de uitgever had niets uitgehaald - Pastoor stuitte af op quasi beroepsgeheim.
De deken daarentegen was overtuigd, na het brute gesprek dat hij met Sjef had gevoerd, dat het enkel en alleen deze beroerde kerel was - hij proefde het uit elke zinswending. Hij had zich dan ook nogmaals in verbinding proberen te stellen met Sjef - doch die hield zijn deur gesloten. De deken had telefonisch gepoogd, met hem te spreken. Sjef had de hoorn op de haak gehangen.
Toen werd de priester witgloeiend - wat natuurlijk toch zwak van hem was. Hij schreef een brief aan Castel, waarin hij dreigde met de ban. Sjef las het epistel; en in zijn herinnering rees een zwart beeld van zijn oom Barend van Castellen; een opstandeling als hij. Nee, het was z'nen oudoom geweest... een bruur van z'ne grutvoader. De verhalen van toen logen er niet om - het dorp was bevreesd geworden voor die man. Hij had diepgaand verschil van mening gehad met de Kerk - en het was geëindigd - ja, werkelijk... dat was in het laatst van de vorige eeuw geweest... met de banvloek. Vreselijk, hoe het dorp van Barend was weggeweken - hoe allinnig hij was geweest.
Maar allé, Sjef wilde niets zwakker zijn. Hij las de brief van meneer de deken; en de bijgevoegde schrifturen, waarin de Kerk haar keel raspte om luide te spreken.
‘Deze stellingen worden gebrandmerkt als vals, bedrieglijk, slecht klinkend. Ze zijn een belediging voor vrome oren, scandaleus en verderfelijk, onbezonnen, wederrechtelijk, in strijd met de Kerk en haar praktijk, een belediging niet alleen voor de Kerk, maar ook voor de wereldlijke autoriteiten; oproerig, ongodsdienstig, ja blasfemisch, verdacht van ketterij; ketters niet alleen, maar ook het schisma begunstigend; vol dwalingen en daarom een aantal malen veroordeeld!’
Het duizelde Sjef. Wat een bol geklets! Wat een gekke woorden ammoal!... Hij wou er verder niets van weten - een mens zou d'r ziek van worden!...
Maar hij las toch verder; want het stond allemaal achter mekander in die brief van de deken aan hèm, Sjef Castel. De Schrijver Van Een Boek(je). Zou hij zich nu dol laten drijven door dieje man?... Hij las voort. Nog meer gonzende onbegrijpelijkheden, die hem zwaar op de maag gingen liggen, die benauwden.
‘Dat ieder Christen-gelovige verplicht is deze stellingen (hadden ze het nu over zijn buukske?...) niet alleen met zijn mond, maar ook met zijn hart te verwerpen en te veroordelen, dat ieder, die anderszins of tegengesteld alle of enkele veroordelingen aanvoelt, vasthoudt, verkondigt of leert in woord en geschrift, als overtreder van de apostolische constituties staat gebrandmerkt, en daarom aan alle censuren en
| |
| |
straffen ten volle onderworpen is. Aldus besluiten, verklaren en ordineren wij met hetzelfde apostolische gezag.’
Sjef dwaalde met duizelende ogen over de indrukwekkende schriftuur. Hadden ze het echt over zijn boekje...? (het gaf hem een voldaan, trots gevoel, diep onder in zijn zwarte ziel). Meneer van het Huis had het maar met bewondering gelezen!... Zo'n heer loog er toch niet om?...!
Maar nog was de dekenale brief niet ten einde. Het zwol Sjef in zijn keel alsof hij moest overgeven. ‘Wij kunnen u veroordelen tot uitsluiting van de geestelijke gaven der Kerk; de Geestelijkheid kan u de Sacramenten weigeren, men kan u mijden, zodat gij alleen komt te staan - wat moet gij aanvangen, als gij zoudt komen te sterven, en uw lichaam moest ongewijd worden begraven in ongewijde aarde?’ En daaronder dan eindelijk, stond als een verzegelde beslotenheid de handtekening van de deken.
Sjef zat bewegingloos. Hij voelde de opstand in zijn borst zwellen tot een soort bom, die zou kunnen barsten. Maar hij besefte zijn belegerdheid - hij was ingesloten door de grotere macht, die hem alle ademruimte zou afknellen tot hij zweeg. Hij wist zich ten dode bedreigd - en dat maakte hem, onder alle bravoure, klein en bang.
Zó beangst was hij, dat hij zich de woorden van de bisschop niet herinnerde: ‘Als je je ooit ongelukkig voelt of twijfelt, schaam je dan niet, naar mij toe te komen.’ Hij wist eigenlijk niets meer. Hij zat onder de zwarte bewolking van religieuze druk - alle vrome gebedjes van zijn jeugd en alle zegenhandelingen die een jonge mens niet mocht overslaan, hadden een onvoelbaar net geweven om zijn zieleleven. De jaren van zijn volwassenheid had hij gebruikt om zich te verlossen van hun omsluiting - hij wilde vrij zijn! VRIJ!! doch het had onderhuids doorgewoekerd, en hij werd gekneveld.
Als een duistere, zuigende poort was achter hem het lot van de beruchte oom Barend; zijn gelach eerst; en zijn snel wassende alleenheid, het zwijgen dat om hem heen viel, dat hem insloot. Hij mocht wel in de kerk komen - dat werd niemand ooit ontzegd; maar hij mocht niet meer deelnemen - er was voor hem geen - hoe stond dat in de brief van die verdomde deken...? - Sjef greep de brief nog eens vast - zijn ogen dwaalden zwaar over de statige, gewetensvolle letters, die daar met overtuiging op waren neergezet. ‘De Sacramenten weigeren, men kan u mijden, zodat gij alleen komt te staan - wat moet gij aanvangen, als gij zoudt komen te sterven - en - - in ongewijde aarde...’
Oom Barend was in ongewijde aarde terechtgekomen - ergens in een durpken achter Helmond... Daar lag -ie...
Nou, èn?! Sjef voelde zich nog laang nie dood. En ongewijde aarde? Had God die dan nie gewijd, toen 'ie oan 't scheppe was?! Was dè nie genoeg
| |
| |
veur 'n mense?!... Stik, mè je bisschoppe en dekens en alle schuifelende zwartrokke! -
Sjef rees op, krachtig en weerspannig. Slapen! Hij nam een forse teug wijn - die stond toevallig op tafel - en hij draaide het licht uit. Als-'ie allinnig de trap op kon lopen, zou-'ie ook wel allinnig bij God komen! O!
Voorlopig ging hij de trap op.
En hoe kwam nu die stille afspraak van de bakker met enkele getrouwen - dat ze zou wen naspeuren wie verraad had gepleegd, en die dan bezwijgen - hoe kwam dat geheim nu bij Mevrouw op het Huis?... De wind lispelt langs alle muren en duikt soms in slaapvertrekken, waar mensen liggen te dromen - of is er toch een geweest, voor wie de afspraak te machtig was? Die erover moest spreken, en bij gebrek aan ruisend riet als dat van Koning Midas (waarin iemand zijn kostbaar geheim fluisterde) verder is gaan door-vertellen?...
Mary vernam het. Zij werd belegd met angst, want o!, als de primitieve mensen van zo'n dorp hun wraak gingen koelen op kleine Barnt! Wat dàn?! -
In tussen had ze bemerkt, hoe dit jonkje zijn zwarte handel bedreef - hoe listig hij te werk ging - het had haar hart beijzeld. Maar dat tóén - het verraden van Van den Boom - dat was gemeen volwassenen-werk!
Mary nam een besluit; en op een avond ging ze naar de bakker. Bevreemd en een beetje schichtig liet men Mevrouw binnen - zij leek nerveus, en dat gevoelen deelde zich snel mee aan de man en de vrouw. Mevrouw kreeg een stoel en een tas koffie, en wat 'r was?...
Mary vertelde, wat zij had ontdekt. Ze liet in het midden, wanneer ze haar vondst had gedaan - ze vertelde alleen vreselijk zenuwachtig, dat men haar onschuldige jongetje met snoep tot vertellen had gebracht, en zij was daar radeloos onder. Zij verzocht de bakker en zijn vrouw die zelf een gezin hadden en dus moesten kunnen begrijpen hoezeer haar dit pijnde, haar strikt heimelijk te waarschuwen, als zij ooit een spoor vonden van de verrader. Dan zou zij haar invloed - voor zover men die in deze tijden had - geheel en al aanwenden, om die man of vrouw tot zwijgen te brengen. Van den Boom en Neel zaten als geslagen. Het gebit was geheeld, het blauwe oog was geel-en-groen - langzaam maar zeker werd Willem weer een mens. Zijn zwarte handel had hij verlegd naar alleen-betrouwbaren. ‘Een mens mot toch lève!’ zei hij. Tegen Mevrouw kon je zoiets nu wel zeggen - die behoorde dus stellig tot de betrouwbaren. En Mevrouw bewees dat ook - ze bestelde meteen een mooie taart veur ne dag in november. ‘Maar,’ zei ze in nuffig-Nederlands, ‘geen woord tegen onze kinderen, Van den Boom! Want je weet nu, dat ze klein zijn en onnozel.’ En hij knikte ernstig. Nee, allinnig tege mevrouw zelf proate!
| |
| |
En daarmee ontnam Mary Barntje enige verleiding tot nieuwe zwakten (dacht ze).
Aan het Sterre, even voorbij de molen werd nu al jarenlang gebouwd aan een huis. Het zou in opdracht zijn van rijke onbekenden, die hier in Woenselsven hun rust en zaligheid zochten. En telkens waren er onderbrekingen geweest in de bouw! Er leek geen zegen op te rusten, want nu er oorlog was, werden de grondstoffen traag aangevoerd en nog altijd woonde er niemand. Een geluk was, dat het zo on-af was; nu konden de Duitsers het ook niet annexeren als woning. Er was gefluisterd dat Sjef Castel dat huis liet zetten - maar voor een man alleen leek het toch wel erg groot en voor Sjef stellig te luxueus. Velen waren er wezen kijken; het dorp wist dat in de hal en de eetkamer een prachtige lambrizering was aangebracht, dat de salon (of wat het mocht zijn) een open haard had met brede schouw. En boven die schouw had iemand een rechthoek getekend en daarin geschreven met rode verf: ‘Hier komt het portret.’
Welk portret?... En waarom daar, als je zulke brede muren had in elk vertrek?...
Castel was er wel eens heen gewandeld, omdat hij nu eenmaal belangstellend was voor alles, wat zich voordeed in het dorp. Ja, hij liep wel eens langs - zoals op die ochtend in oktober 1941, toen hij behoefte had aan een wandeling, om zijn benen te vermoeien en zijn geest te verfrissen. De woorden van de deken beierden in zijn denken en sloegen daar telkens andere perspectieven open - niets verheugde hem nog.
Sjef liep het terrein op. Hij had zo'n eigenaardige manier van kijken, alsof het zijn bezit was! Hij stapte maar door en de arbeiders die aan het passen waren met kozijnen, groetten hem. En toen zei de voorman: ‘Ge meugt wel oppassen, Sjef, dees is 'n k'oai huis, heur!’ want hij dacht ook, dat Sjef er met zijn geld in toverde.
‘O, joa?’ vroeg Sjef ongeroerd.
‘Het spookt hier, zo dicht bij de Gevloekte Weg...’ want de tuin van het huis grensde aan het straatgedeelte, waaraan de mensen boze woorden toeschreven, door de woede indertijd van Bollebek (hij ging nu toch vooruit - hij liep echt los, heel alleen tot zelfs op straat).
Sjef stapte over balken en allerlei rommel zoals bouwkerels nu eenmaal schijnen te moeten laten liggen tot het leste, om ten minste eentje tot struikelen te brengen, mee z'ne kop in de modder. Sjef gleed niet uit - hij liep de kamer binnen en keurde de wandlengte en de plafondhoogte. ‘Dé wor' schoon!’ prees hij, en knikte. ‘En of het'n kwoai huis is, zulle-we afwachte! Ajuu!’ en hij hep weer voort.
Toen hij thuiskwam, was daar de post geweest; die had een brief gebracht uit Rotterdam. Een bericht aan de heer J.C.C. van Castellen, dat zijn boek IK GELOOF NIET een zo belangwekkend succes had gehad, dat herdruk
| |
| |
nodig bleek. Aangezien de uitgever dit moest beoordelen en de rechten redigeerde, was dus tot herdruk overgegaan - men zou mijnheer Van Castellen op de hoogte houden.
Kijk, deze aardige mededeling bracht juist de blijdschap in Sjefs hart, welke hij nodig had. Een herdruk!... Of het dan ook werd gelezen!... Opeens leek de deken een ver-weg ziedende dommerd, die toch wellicht niet geheel en al wist, waarover hij praatte. Rotterdam was toch niet gèk!... Een herdruk. In alle argeloosheid dacht Sjef Allelujah! en hij vatte een glas wijn op zijn eigen zalige - òn-zalige succes.
O! als ze eenmaal hoorden van een herdruk!... De deken; de pastoor; Evelien en Anselma; de burgemeester!... ammoal... àmmoal... ze zouwen d'ren bek houwen, en vrindelijk worden... as-'ie eenmoal in ne grote auto ree... De schrijver... Wacht moar! - wàcht moar!...
En hoe vaak heeft de wereld al gewacht. -
De vierde november hadden meneer en mevrouw Egelsbergh groot feest op het Huis. Zij waren twaalf-en-een-half jaar getrouwd.
Mary had ervoor gezorgd dat ze tijdig wakker was - toen Toine binnenkwam (maar hij had de kinderen niet bij zich), lag ze fris gewassen en gepoederd in haar lieflijk ledikant, en glimlachte, zonder aandrang tot gapen. Voor de echtgenoot had ze een antiek schilderij van zijn geboortehuis in de buurt van 's Hertogenbosch. Een mooi, romantisch doek. Ze kreeg genoeg van altijd dat glas - het was breekbaar en het deed haar voortdurend denken aan vluchtende joden. Ze had dit geschenk haastig aan het voeteneind van haar bed gezet, toen Toine naar de badkamer sloop omdat hij dacht dat ze nog sliep.
Haar hart bonsde van verwachting, toen ze hem hoorde binnenkomen. Ze ergerde zich heel licht - er was zoveel gebeurd de laatste tijd!... Maar hij was haar geliefde - de vader van haar kinderen - de partner in speelse momenten van tederheid: deze goedlachse man met zijn scherpe ogen en zijn aardige puntneus! Hij kon zo vrolijk grinniken met die spitse tanden! En daar kwam hij de kamer binnen - heel zacht, op pantoffels, met een goudkleurig verpakt geschenkje in zijn hand. Weer een juweel, natuurlijk! - Toen hij zich over haar heen boog, riep ze ‘Welgefeliciteerd!’ zodat hij zich met een schrikschok oprichtte. Ze moest er geweldig om lachen. Meteen liet hij zich over haar heen vallen, en sloeg zijn armen om haar. ‘Twaalf-en-een-half jaar drakebloed!’ zei hij. ‘En dan nog gelukwensen!...’ en hij zoende haar klappend in haar nek. ‘Wat houden we het lang met elkaar uit!’ Maar terwijl ze nog dacht, te blijven haken achter deze opmerking - want dat had ze zelf ook wel eens gedacht - duwde hij haar zijn pakketje in de handen. Het was misschien wel karakterloos, dat ze op zulke dagen toch altijd weer veel van hem hield! Ze liet zich knuffelen en zoenen, en ze
| |
| |
lachte - tot ze hem te pakken kreeg, en hem zeer sluitend over zijn kwebbelende mond kuste.
In het pakje zat een etui. En in het etui bevond zich een reus van een ring: een gouden wereldbol, bezet met saffieren, smaragden, robijnen en paarlen. Een schitterige knol, die ze eigenlijk te reusachtig vond. Maar ze roemde het stuk zeer, en genoot van zijn stralende ogen. Het was precies de maat van haar linker ringvinger; met granules aan de binnenzijde van de scheen, zodat het enorme gevaarte niet kon tuimelen.
Toine was hevig voldaan over het schilderij, zodat de vreugde volledig bleek. En nog terwijl ze mekaar bewonderden om hun keuze en hun genoegen uitspraken, kwamen de kinderen binnenrennen. Voorop elfjarige Amadé, dan tienjarige Barnt, achtjarige Claar en Derk van zeven jaar, Elvire, smal klein hummeltje van zes en Filip, de hekkesluiter, vier jaar oud. Allen met geschenkjes voor mama, allemaal met lieve woorden en versjes en zoete gezichten! O, wat voelde Mary zich gelukkig!...
Later, toen zij beneden waren, riep Toine alle bedienden in de grote zaal, en liet voor het gezelschap te zamen koffie opdienen door Noud, met gebak erbij. En hij had voor Noud en voor Johan, voor Kees Classen en diens zoontje Pjeer, voor Martje uit de keuken en voor Mientje Besonder elk een envelop met inhoud. Die verschilde natuurlijk wel een beetje in dikte - Noud en Johan kregen beslist meer dan Mientje; doch het was voor allen zo royaal, dat ze er stil van waren, en nederig-hartelijk dankten. Het gaf zo'n heerlijke, zorgeloze feeststemming! Al die vertrouwde gezichten rondom, en de kopjes koffie - de stukken taart! Alleen Mevrouw wist, waar die vandaan kwamen - het was een zoet geheim. Johan en Lies hadden hun drie kindertjes moeten meebrengen, want die waren nog te klein om alleen te worden gelaten. Zij speelden zo plezierig met de andere kinderen! En ze hapten allen zo lekker van de taart! Langzaam voltrok zich het altijd weer komende deelspel: de kerels kropen bij mekander en de vrouwen zochten elkaars belangstelling. Mary zat met Roeleken en Lies, met Martje en Mientje te praten over japonnen en breipatroontjes - Toine lachte en praatte luid met Classen en Noud en Johan, terwijl Pjeer als veel jonger kereltje zich een beetje achteraf hield, en dankbaar een derde stuk taart aanvaardde van Mevrouw. Er was zo'n innige eenheid - ze konden op elkander bouwen! Wat zou de wereld lief en goed zijn, als dit altijd zo mocht gaan!...
Om twaalf uur gingen Roeleken en Lies naar huis; Martje begaf zich naar de keuken, en Mientje dekte voor de lunch. Zij waren allemaal voldaan; en bemerkten niet, dat de eenheid alweer was verbroken door het protocol van voornaamheid.
In de loop van de dag kwam er telefoon van oma Rosalie en ook van Onw- | |
| |
oma Clara... Haar stem was dun geworden, alsof ze sleet op verdriet. Mary was diep getroffen - in haar zenuwen vroeg ze, of Ouw-oma niet op bezoek kwam. ‘Nee, lieve kind,’ sprak de ijle stem, ‘ik ga niet veel meer uit.’
Voor het diner (dat Martje extra fijn had beloofd te maken) verzocht Toine zijn lieve vrouw, zich nu eens heel mooi op te maken en alle juwelen te dragen, die zij samen kon combineren voor dit feest. Mary kleedde zich in het groene gewaad van haar staatsieportret, met daarbij de smaragden. Daar kon die nieuwe reuzeknol het beste bij, want die bevatte ook smaragden. ‘Ik voel me een kerstboom,’ zei ze, ‘als ik maar kan eten!’
Antoine sloeg zijn armen om haar heen en legde zijn wang tegen de hare. Het vertederde haar volkomen. ‘Je bent al prachtig zònder iets,’ lispelde hij dubbelzinnig. ‘Kun je begrijpen, hoe verblind ik nu ben!...’ en met dichte ogen tastte hij speels naar haar, en kuste per ongeluk haar kin, en haar oor en haar wijsvinger - ‘Waar bèn ik?!’ fluisterde hij.
Toen klingelde de deurbel; en zij hoorden Noud door de vestibule naar voren gaan. ‘Wat nou nog?...’ vroeg Mary.
Stemmen. Mannenstemmen, luid en levenslustig. Duitse woorden. Noud, die gedwongen bedaard binnentrad, en de deur even sloot.
‘Hier zijn enkele Duitse heren,’ zei hij effen, ‘die komen gelukwensen...’ Zij wisten van het feest. Hoe - dat was niet na te gaan. Ze kwamen zeer formeel, keurig en punctueel gekleed. Hackenschlag, handkus-gebaar, monocle, twee van de vier. ‘Gnä'Frau, wir gratulieren herzlichst zu diesem wunderbaren Tage! Toni - Du Glückspilz, Du!’ en een heleboel geschater en gepraat. Mary, in gala, kon zich niet terugtrekken. Er werd gedekt voor zes. Martje bleek genoeg te hebben gekookt. Mientje had in de grote zaal gedekt. Alles klopte. Men had bezoek.
Barnt bleek laat nog wakker. ‘Als ik dè morgen op school vertel,’ zei hij opgetogen, ‘dan geleuven ze me nie! Ze denke ammoal dè 'k lieg!...’
‘Maar dat moet je ook niet vertellen,’ maande Mary, met een wringend gevoel in haar maagstreek. Ze haatte de groene japon, de smaragden, de wereldbol aan haar vinger. Ze haatte die andere taal, die zo zéér verschilde van hun eigen lief accent...
‘Nie vertelle?...’ overwoog Barntje.
‘Nee, dè moette nie doen!’ pleitte Mary.
‘Krijg ik dan 'n kwartje van oe?’ vroeg Barnt.
Twee avonden later ging Toine uit. Het personeel was in de keuken en in de bediendenkamer - Mary hoorde overal in het huis stemmen - dat gaf zo'n aardig, veilig gevoel. De komende wintersfeer had iets drukkends - alsof ze werden ingekapseld met verkilling en de agressie van ijs en storm.
| |
| |
Mary zat bij het vuur en probeerde uit een per week dunner wordend blad enige ware berichtgevingen te puren. Maar het feit dat er veel over de Duitsers in stond en niets meer over Engeland - dat de mode opeens uit Berlijn kwam en uit Wenen - dat Parijs in een diep zwijgen was verzonken - dat de modellen magertjes wareri en van armzalige stof - dat ze de onnavolgbare Franse aanvalligheid misten - het waren gewoon meidejurken!... - dat omlijnde de wereld met beknelling en lichtloosheid. Nu opeens herinnerde Mary zich, hoe de ogen van de Duitse officieren waren opgelicht, toen ze haar aanschouwden in haar groene robe met alle pailletten, met de stralende juwelen van smaragd en diamant. Zonder het zelf te weten, moesten deze jongemannen veel derven. In het dorp liepen nu en dan vrouwen rond die boodschappen leken te doen. Zij waren in grijs uniform gekleed en behoorden bij het leger. Een half-lange rok, stevige benen in degelijke kousen, schoenen met platte hakken. En dan die massieve, Duitse lijven met gevulde boezems en zo'n massief achterste!... Men lispelde, dat zij ‘Ehrenbräute’ werden genaamd..., dat ze alle soldaten ter wille moesten zijn, om de manlijke verlangens te blussen en tegelijk te zorgen voor zwangerschap - want een land dat oorlog voerde, moest tijdig nieuw kanonnevlees hebben. Vreselijk! dit aan de dood grenzende realisme!... Die vrouwen keken zo vrijmoedig en wetend om zich heen. Veel Brabantse boerenvrouwen gedroegen zich daar verlegen tegenover, ze wisten niet wat te doen.
Om half tien hoorde Mary de sleutel van Toine in het slot. Het leek daarop; hij scheen het slot niet goed te kunnen vinden... Mary, nog een beetje stroef vanwege de onaangename verrassing op hun feestavond, bleef zitten. Ja, toch ging de deur open... Langzame stappen sloften door de hal. Zij spitste de oren, opeens gealarmeerd - kon het een insluiper zijn?...
Ze rees half op.
De deur naar de keuken piepte en zoefde dicht - de vilten deur, zoals de jongetjes altijd zeiden... Er was geheim in huis. Iemand - iets - en de keuken zweeg. Kortbesloten stond Mary op, klaar om boos te worden op wie ook. Ze opende de kamerdeur en keek in de hal. Er was niemand te zien. Maar op de vloer, ver uit elkaar, vlekten bloedvegen - en bijna in het midden van de ruimte lagen enkele dikke droppels rood.
Oorlog!... Mary stortte zich op de viltdeur naar de bediendenvertrekken. Ze was meteen in de keuken. ‘Wat -’ zei ze. -
Op een stoel zat Toine. Noud stond naast hem. En Martje bette zijn slaap met een spons, die rood kleurde.
‘Het is niks,’ zei Toine. ‘Ik kreeg een steen tegen m'n kop.’
Dus weer. Binnen zo korte tijd nog eens.
‘Riep er iemand iets?’ vroeg Mary sidderend. Hij had dood kunnen liggen in het bos!... Iemand, die zo zuiver kon mikken in de duisternis!... En
| |
| |
waaròm?...!
‘Als ze gooien, zeggen ze nooit hun naam erbij,’ antwoordde Toine met een akelige grinnik.
Mary zweeg bedremmeld. ‘Wat ellendig,’ zei ze dan; eigenlijk om het zwijgen van de anderen af te breken. Ze stond maar - alsof ze een vreemde was.
‘Het is niet erg,’ suste Martje, en wrong de spons uit, die een dunne straal rood vocht liet lopen.
‘Maar waaròm!’ vroeg Mary zich af. Ze wisten het antwoord allemaal. De bedienden zwegen geroutineerd - ze wisten uit ervaring, wanneer men medehelpt met twijfelen aan al te bekende zaken. Met bedreven handen legde Martje, toch met eerbiedige gebaren, een verband. Noud leegde de kom met bloedwater in de gootsteen en spoelde na.
‘U moet even rustig gaan zitten,’ raadde hij kalm. ‘Ik zal u beiden iets te drinken brengen, Mevrouw, Meneer...’ Hij was een perfecte knecht - niet te schokken. Toine stond op. Hij greep zich vast aan de stoelleuning; doch bij Toine wist je nooit, wanneer iets als grapje was bedoeld. Mary sloeg haar ogen neer om geen ontzetting te tonen. Samen gingen ze naar de zitkamer terug. Dicht achter hen Noud, die al een blad droeg met een paar glazen; hij zette alles neer in de kamer, en sloot de gordijnen.
De volgende ochtend kwam er een lange, magere man de laan in lopen, en beklom met trage stappen het bordes. Aart van Deuren; van de armste kant van het Conventspad. Klein huisje, zeven kinderen - eentje dood door honger. Sommige mensen worden door God zo speels en raak geslagen. Hij wilde Mijnheer spreken - of dat kon.
Dat trof hij: Mijnheer was juist in de stemming om een nederiger mens te spreken. Hij zat bij het vuur met een verband om zijn hoofd en een duur glas aan zijn lippen.
‘Aart van Deuren wou u gère spreken,’ kondigde Noud aan. En zachter daarna: ‘van het Conventspad, wij kennen ze goed, ze ben erg arrem, Mijnheer...’
‘Laat binnen,’ zei Toine. Hij hees zich iets rechter-op, en keek naar de deur. En daar kwam Van Deuren binnen: hij bleef staan en veegde zijn voeten vagelijk op het dikke vloerkleed. ‘Goeiemorge, Mijnheer,’ bromde zijn aarzelende stem.
Toine had een air van broederlijkheid - hij glimlachte onder zijn verband, hij stond half op. ‘Kom d'r toch in, kerel!’
Ze schudden mekaar onwennig de hand - de harde werk-kluif en de soepele geld-tellers-vingers. Van Deuren kreeg een stoel, en zat. Hij kreeg koffie van Noud, en hij keek naar de grond en zei bij alles ‘Dank je wel!’ en schuifelde met zijn magere billen over de fluwelen zitting.
| |
| |
Hij had clandestien geslacht. ‘Ne vèrreke. Ne heel dikke... alles was goe gegoan..., moar nou was t'r toch iemand..., die gewis noar den Duitser zou lôpe...’
Toine knikte. ‘Dat is nie best, Van Deuren!’
‘Nee, Mijnheer, dè was het ôk nie... Enne - nou hai bakker Van den Boom gezeed, dè Meneer en Mevrouw van 't Huis zo betrouwboar woare... En die wiste wel iets...’
Daar zweeg hij. Zijn klankloze stem, die geen enkele goede hoop verraadde, liep daar gewoon leeg.
Toine knikte en leek na te denken. Zijn hand streek langs zijn keurige kin, en hij ademde diep. ‘Tja...,’ sprak hij.
Aart keek naar zijn koffiekop die op tafel stond en durfde die niet te nemen. Zijn schouders hingen en zijn mondhoeken eveneens.
Mijnheer van het Huis richtte zich weer eens wat op, en hij glimlachte naar de man. ‘Kom, Van Deuren, drink es lekker van je koffie!’ zei hij begrijpend.
‘Ja, Mijnheer,’ zei de gast, en hij nam zijn koffiekop en roerde daar fatsoenlijk in en dronk. En zij zaten stil samen bij het welvarende vuur - de machtige en de bedreigde. Want ja, gevaar omcirkelde hem - iemand die onbetrouwbaar bleek, wist van zijn geslachte buit - en arme mensen hebben daar geen raad voor.
‘Weet je wat, Van Deuren?’ begon Toine.
‘Ja - nee - Mijnheer...?’ antwoordde de gast.
‘Is het veel?...’ vroeg Toine.
‘Mjoa, dè was 'n groot, vet vèrreke... De vrouw moet nog zult moake, en worst stoppen, en allerlei spekzijden en hammen roken, en pekelen...’
‘We moeten proberen, iemand te vinden die je met een kar wil helpen, om het weg te brengen,’ zei Toine en wreef weer zo intellectueel zijn kin, terwijl hij nog intellectueler glimlachte. ‘En dan breng je het hier. We zullen Martje vroage, of ze oew vrouw helpt..., en dan geef ik je zo laang een van de kelders... Jij krijgt doar de sleutel van, Van Deuren. Moar ge houdt oewen bek, jongen!’
‘Moar vanzellef!’ bevestigde Van Deuren hees. Het wonder, dat zo'n grote meneer hem begréép, en meteen maar hielp!...
‘D'r komme hier Duitse officiere,’ vertelde Toine alsof hij niet wist dat iedereen daarvan op de hoogte was..., ‘en ik loat dè zo..., ge begrept nou, woarum, Van Deuren...’
‘God, joa, sjuust, Mijnheer,’ beaamde de man. Hij had het gevoel, of hij in de blinkende zon keek - wat geweldig slim van zo'n heer!...
Toen kwam Mevrouw binnen. ‘Hé, dag Van Deuren!’ zei ze. En haar deftige man vertelde alles zo openhartig - zo betrouwbaar! Zo verheugd, alsof hij er zelf mee geholpen was...
| |
| |
Ze spraken af, dat Mevrouw die avond op bezoek zou komen met een mandje met eten..., dat kon Mevrouw doen,.. En onderwijl dat zij binnen was, zouden Van Deuren en Johan samen alles in de auto stapelen; en Mevrouw zou dan vragen, of moeder Mientje wilde komen helpen, met enige inmaak... en zo zouden ze al het vlees en spek veilig stellen voor de Van Deurens.
‘Ik zal oe d'r ôk goe van bedenken,’ beloofde Aart met trillende stem van ontroering.
‘Bende gek, kerel!’ zei Mijnheer, ‘dè huuft nie!’
En Van Deuren ging naar huis - opgericht als een zelfstandig mens - zijn voer was veilig en zijn leven ook.
Toen hij weg was, leunde Toine achterover in zijn stoel en lachte triomfaal. ‘Ziezo,’ zei hij, ‘dat zit goed!’
‘Ja,’ beaamde Mary, ‘nou ben je gedekt tegenover de eerlijke dorpsbewoners - er kan je niets gebeuren!’
‘Precies!’ juichte Toine, en greep geestdriftig haar hand en knuffelde die. Maar Mary keek hem aan met een ijzige glimlach, en maakte haar hand los.
‘Wat zou ik trots op je zijn, wanneer je dit allemaal als een oprechte Nederlander ècht had gemeend,’ zei ze. ‘Ach, wat zou ik gelukkig zijn!’ en ze liet hem alleen met zijn schitterende triomf.
Ouw-omaatje Clara werd zo doorschijnend-teer! Ze sprak niet veel meer - en dat juist maakte zo'n fatale indruk op de mensen! Oma Rosalie en opa Dieudonné waren altijd al stille types geweest - zij zouden niemand ooit bang maken door minder te praten. De wereld lag onder een geweldige druk - overal was nu oorlog; alsof het besmettelijk was.
Kerstmis mocht dat jaar niet in de nachtelijke uren worden gecelebreerd - er was een soort nachtklok, zodat mensen niet op straat mochten. Pastoor De Wett vierde de nachtmis om tien uur. Een prachtig gezongen mis met drie heren. De preek van de pastoor was hogelijk geïnspireerd - het leek wel of hij met meer uitdrukking wist te spreken dan vroeger. Hij releveerde de drukte in Jeruzalem, toen daar de joden binnentrokken om zich te laten beschrijven; en de Romeinen, die daar als overheersers rondliepen - de spanning. God, alles kreeg zo'n diepte, nu men door verboden werd teruggebracht tot eenvoudiger bestaan!
Tijdens de herdersmis klonken de kerstliederen schoon en ijl omhoog langs de gotische welving. Allen gingen ter communie - ook de soldaten; en ach!, wat vreselijk roerend was dat verhaal van de herders! - wat een diepe troost. -
De dagmis werd om even voor half twaalf opgedragen - het was allemaal zo vroeg en zo vers, zo jong... Zelfs de proloog van Johannes glom daarin
| |
| |
als een pas-geopend boek. Het leek alsof alle kerkgangers nieuwe oren hadden. Er waren twintig Duitse militairen in de kerk - het leek één grote familie; en sommige mensen zagen daarin een goed teken.
Na de zegen vroeg meneer pastoor, of enkele Duitse soldaten zo vriendelijk wilden zijn, de veraf-wonenden te geleiden, zodat ze veilig en verantwoord zouden thuis geraken - en de militairen zegden dat toe.
Op straat vloeide dat grote, vrome publiek uit in alle richtingen. Men wenste elkander overal een zalige Kerst. En de soldaten liepen mee - eerst wat stram en onwennig, als echte plicht-doeners; maar de mannen begonnen met hen te praten over de koeien en de boerenkool - en ook in Duitsland bleken deze zaken niet onbekend; en sommige vrouwen noodden de vreemdelingen binnen voor een kerstontbijt. Het werd zo vreemd en volkomen logisch Kerstmis!... alsof men al die tijd ongeweten bloedverwant was geweest.
Ja, de Koningin verbleef in Engeland. Veel mensen werden nu pas volwassen, omdat ze echt op eigen gezag moesten besluiten, hoe en wat en met wie.
Tweede Kerstdag werd er een man weggehaald door de Duitsers. Befehl ist Befehl. Het was Keesje Krobbe. Die hem had aangebracht, heette Bart van Nooyen - hij was familie van juffrouw Dimphna van Toossen - dieje kwezel, mee heur geprevel en de moel vol van andermans zunde. Het kon niet elke dag Kerstmis zijn.
En Sjef Castel was vlak na Kerst gaan biechten!! Ja, wat bezielde zo'n kerel nou?... Op dat tijdstip! Biechten! Geloofde hij dan tòch iets?...
Hij dacht, dat pater Bernardus hoorde - maar het was pastoor zelf; en toen wou Sjef nie kinderachtig zèn, en nie meer teruggaan. Manhaftig stapte hij erop af, dook achter het gordijntje en begon. De wachtenden in de kerk konden zijn grof gebrom horen, het klonk aarzelend, alsof hij onderwijl zich bedacht (of leuke dingen verzon). Meneer pastoor wilde hem niet herkennen, en sprak vermanend, dat hij goed moest uitkijken, en ginne verkeerde boeken lezen, of vremde ideeën aannemen... Dat leek de biechtelling te storen in zijn bedenksels. Hij zweeg een hele poos, zodat pastoor twijfelde of hij er nog was. Doch dat bleek, toen Sjef zich verslikte en brullend aan het oor van de geestelijkheid hoestte. Toen pastoor zich had hernomen en argeloos kon voortspreken - en zei, uit het omzichtig, deinzend spreken van de biechteling op te maken dat hij problemen had - toen brak Sjef open en schetterde: ‘Dè zoude wel willen! Moar ikke nie!’ en toen meneer pastoor trachtte, zijn toon en klankkracht te matigen, riep Sjef zulke verhitte dingen, dat de wachtenden hun oren niet geloofden. Sjef kreeg het schuifken. De hele kerk kon horen, hoe pastoor het luikje dichtmepte. Sjef kon vertrekken, zonder afdoening van geestelijke zaken. Zijn
| |
| |
biechtvenster, uitzicht naar vergiffenis, was toegevallen. Stampend en woest stond hij op en trok zijn jasje recht. Hij was stijf geworden, want zo lang geknield liggen was hij ietwat ontwend. Hij strompelde schutterig alle mensen voorbij. En dat was op de drempel van het derde oorlogsjaar. Vrede op aarde voor de mensen van goede wil.
Wie waren dat? -
De laatste dag van het jaar bracht een telegram uit Parijs. Altijd weer die vervloekte stad met haar vriendinnen! Mary nam het stuk in ontvangst en opende het. Per slot was zij Madame Tertynenegelsbergh, zoals de een of andere Franse gek had geadresseerd, en dat bracht rechten mee. J'ai perdue mon coeur, stond erin. Alice.
Nu kon iedereen behalve een Duitser misschien, begrijpen dat je geen kostbare telegrammen verspilde aan zoiets onnozels als het verloren hart van de een of andere hoer. Want Alice - dat moest die Amerikaanse zijn, die Toine indertijd voortdurend kusjes had zitten geven, en dat was niet gewoon.
Het drong niet tot Mary door, dat zelfs haar gedachten verruwden. Zij had wel onlangs zelf uitgesproken, hoezeer het haar verwonderde, de mensen een grover woordkeus te horen gebruiken. Dat bracht de nood mee - de beduchtheid en de wil tot overleven. Daarom, had een politiecommissaris haar eens uitgelegd, gebruikten de onderwereld-mensen in grote steden ook zulke woeste termen. Zij voelden zich te klein, als ze dat niet deden.
Om twaalf uur kwam Toine binnenlopen. Veel te opgewekt voor tijden van oorlog. ‘Hier, een telegram,’ zei Mary lief. ‘Van Alice, uit Parijs, weet je wel...’
Hij was opeens wild-actief. Schrik in zijn wijdopen ogen, een apengreep naar het papier. Hij vrat de inhoud met zijn blikken - hij sloot de ogen en zei iets ontzettends tegen Onze Lieve Heer. De kinderen waren nog niet uit school. Toine viel neer op een stoel en zijn hele gezicht leek te verdoffen tot bleke wanhoop.
‘Ze is toch niet dóód?...’ informeerde Mary, toch een beetje echt bezorgd voor andere mogelijkheden. ‘Het lijkt me knap, dat zelf te schrijven...’
Hij keek gemarteld op. ‘Zeis... -’ stamelde hij. ‘O, God, Meertje!... Ik - had daar een project..., waarin ik nogal wat geld had geïnvesteerd...’
Ze had op haar lippen, te vragen ‘Chantage?’ maar ze hield zich damesachtig. ‘Je had in Frankrijk toch niet veel kapitaal uitstaan,’ zei ze in plaats daarvan. Het was maar een slag in de donderlucht. Doch het leek raak te zijn.
‘N-neu...,’ beaamde Toine. Hij zag geelbleek.
‘Je ontroert altijd zo van geldverlies,’ zei Mary vriendelijk. ‘Ik heb je nooit
| |
| |
zo geschokt gezien bij enig moreel of ander nadeel.’ Ze ging de kamer uit, want ze werd doodnerveus van hem, en wilde per se geen medelijden tonen, vóór ze wist, waaraan haar gevoel werd gewijd.
Maar ze had het verpest. Toine zweeg, benard en vreselijk gebroken - niemand in Nederland scheen te weten, waardoor. Het bleef lang een oorlogs-geheim.
1942 zette zo treurig in! De eerste gast op de Woens was papa Egelsbergh, die geld kwam lenen. Toine, met doffe ogen, zei dat hij het niet had.
‘Loop door, voor de donder,’ schreeuwde zijn voorgeslacht, ‘kun jij je eigen vader niet helpen, als die in nood verkeert?’
Mary, stil binnengekomen met een kop doodgewone thee en géén glas port of whisky, sprak vriendelijk: ‘Goeiemiddag, vader,’ en zag met innig genoegen, hoe de twee kerels allebei òpschrokken. ‘Toine had juist naar u toe willen komen, om financiële hulp,’ voegde ze erbij. ‘We wankelen. De tijden zijn verschrikkelijk...’
Hij was zo geplet, dat hij zijn thee dronk en zich geweldig brandde.
‘Als u wilt blijven eten, zal ik met Noud overleggen, of wij dat kunnen klaarkrijgen,’ zei ze, nog steeds lief. ‘Tja, naar buiten houden we de banier hoog - maar u behoort tot onze intimi...’
‘Ik wil graag met Toine alleen praten,’ grauwde de oude man.
‘Ja, dat willen ze allemaal,’ beaamde Mary, ‘maar het helpt niet.’ Ze verliet de kamer met gepaste kalmte.
De Duitsers kwamen steeds vaker. Toine had een uitnodiging voor de jacht aangenomen van hen. ‘O, hemel! Jij had hèn moeten inviteren!’ begreep Mary. ‘Vinden ze dus goed, dat je onder hun gastheerschap je eigen wild kapot schiet? En mag je dan ook helpen opvreten??’ Ze voelde zich messcherp worden door allerlei zorgen die ze nooit had overzien.
‘De Duitsers zijn onze goede vrienden,’ had Toine gezegd.
‘Dat zul je nog merken, als de oorlog voorbij is,’ knikte Mary en glimlachte. ‘Ja, zij winnen natuurlijk, en jij wordt geridderd en op de schouders rondgedragen.’
Hun intimiteit was geheel verbroken. Het was, of Mary deze man door een waarheids-glas zag - alle lieve en aardige dingen die haar tevoren hadden geroerd en dolverliefd hadden gemaakt, toonden zich nu in hun berekenende kaalheid en harteloos misbruik. Ze gruwde van de doos met juwelen, als ze die per ongeluk opende - elk sieraad had een geschiedenis, en geen enkele was vrolijk of echt goed. Was ze dan gèk geweest - - of werd ze het nu?...
De Duitsers waren toch niet helemaal hun vrienden. Want op een ochtend stopte er een legerwagen voor de deur - zomaar brutaal het kanna-perk
| |
| |
omgereden, tot vlak voor het bordes; en er sprongen acht Duitse soldaten uit, die naar de deur liepen en erop bonsden.
Noud deed open, beheerst als altijd.
‘Wir möchten das Haus untersuchen,’ basten de kerels. Ze stapten meteen binnen - liepen de hal in. ‘Waar is de kelder?’
Noud, hoffelijk als altijd, ging hun voor. De vilten deur door, een poortje van latwerk, een donkere trap af. Ze stampten grof en donderdreigend achter hem aan. Mary wist niet wat er gebeurde - ze schoot de kamer uit. De hal was leeg. Achter de bedienden-deur vernam ze het klossende stappen van veel laarzen met ijzerbeslag, de trap af. Het vlees van Van Deuren!... Ze voelde, hoe het bloed naar haar wangen schoot. Er was verraad geweest - van wie...? Wie kòn dit weten?...
Met een blik in de spiegel haastte ze zich achter de kerels aan. Ze gleed bijna uit - ze moest beter kijken - de trap was slecht verlicht.
Beneden stonden ze te zamen voor de kelder, waarin het vlees van Van Deuren was geborgen. Hun stemmen galmden bol en onbeheerst tegen het lage gewelf.
Mary vroeg: ‘Noud, wat wensen de heren?...’
Alle koppen wendden zich om. Sommigen van de mannen rukten hun petje af. Mary neeg het hoofd. ‘Was ist denn los?...’ vroeg ze onberispelijk.
‘Iemand heeft hun verteld, dat er hier vlees was verborgen,’ legde Noud uit, ‘clandestien geslacht vlees, als ik het goed begrijp...’
De kelder was vlekkeloos leeg. Het rook er muf, naar stof en verslagen bier. In de hoek was een donkere vochtplek - er lagen enkele scherven van wellicht een bierflesje?... Nee, helemaal vlekkeloos was de kelder niet.
‘Zijn er nog meer kelders?’ vroeg de hoofdman van de groep.
Noud knikte nadat hij hen had begrepen - dat duurde even - en leidde hen dan naar de aansluitende gewelven: een lege wijnkelder, een voedselkelder met enkele waren erin - wat aardappelen, een inmaakpot met groente, een rek met eieren.
‘Is dit geen misverstand?’ vroeg Mary vriendelijk. ‘Mijn man is zeer bevriend met enkele officieren van uw leger...’
‘Wij hebben opdracht, hier vlees te vinden,’ zei de hoofdman. Een zotte formule.
‘Nou, doet u dat dan!’ antwoordde Mary. ‘Ik begrijp niet, wie deze grap met u en met ons heeft willen uithalen - het is ook helemaal niet geestig, vind ik.’
Nee, dat vonden de kerels ook niet.
In feite had Mary ijs-vingers en klopte het bloed in haar slapen. Het vlees! Waar was dat vlees?!... ‘Als u iets vindt, hoop ik het te vernemen,’ zei ze nog en ging terug naar de woonkamer. Daar zat ze, met de handen tussen
| |
| |
de knieën geklemd, half-stikkend van angst. Het verraad! Iemand had te veel geweten... ‘Uw verrader slaapt niet,’ - stond dat niet in de Bijbel, waar eigenlijk àlles al in stond...?
Even later vernam Mary, hoe de mannen ruw klossend door de hal, weggingen. Ze verontschuldigden zich. Noud sprak zacht en vriendelijk. De deur sloot.
‘Noud!...’ riep Mary.
Hij verscheen in de deuropening. ‘Ik heb hun een glas bier geschonken, Mevrouw,’ zei hij nederig, ‘voor de teleurstelling.’
‘Noud, kom hier,’ zei Mary nerveus. ‘Waar is dat vlees nou?...’
Hij haalde zijn schouders op. ‘In mijn kelder thuis,’ bekende hij, ‘en een deel bij Johan... Toen we bemerkten, dat - eh - iemand had gepraat... hebben we het in het duister overgebracht... En ik zou u willen voorstellen,’ vervolgde hij snel, ‘het zo lang bij ons te laten, Mevrouw...’
Ze voelde zich diep geroerd. ‘O, Noud,’ zei ze, ‘wat een gezegend gevoel, dat we zo veilig zijn bij jullie...’
Hij boog. En aarzelde. ‘Maar uw veiligheid’, antwoordde hij, en aarzelde weer, ‘is niet geheel waterdicht, Mevrouw... ik zeg u nu - ik móet u zeggen..., dat jongeheer Barnt dat vlees in de kelder ontdekte, en toen heeft Martje iets te veel gezegd... Van Deurens naam is niet gevallen, Mevrouw..., maar ze heeft verteld, dat het stilletjes daar was gebracht, omdat het eigenlijk niet mocht...’
Hij zag haar ontzetting. ‘Kinderen, Mevrouw... dit is een moeilijke tijd... hij is in de opgroei...’
Ja, Barnt was nu bijna elf jaar oud - en Noud sprak hem aan met ‘jongeheer Barnt’.
Noud boog kort en wendde zich om. ‘Dat vlees is veilig bij ons - ik zal Van Deuren inlichten.’
‘Dat is - lief van je,’ fluisterde Mary gebroken.
Ze was zo gegriefd, dat ze sidderde over haar hele lichaam. ‘Hoe pak ik dit aan?’ vroeg ze zich af. Ze moest natuurlijk een leugenverhaal bedenken; want ze kon dit hoogst onbetrouwbare jongetje niet de waarheid vertellen.
Om half een kwam hij naar huis zwalken. Boekentas in de hand, aandacht voor alle vogels en blaadjes en andere zaken - half huppelen, schoppen tegen steentjes... Het bordes oprennen, heel hard bellen... En Noud, die kalm en vriendelijk opende. En het lachende jongenskopje, dat om de hoek van de deur keek: ‘Dag mamaatje!...’
Ze beheerste zich glimlachend. Maar ze bemerkte dat hij het zag - er waren twijfel en waakzaamheid op zijn gezicht. En meteen de quasi natuurlijkheid, waarmee hij zijn tas liet vallen: Antoine als hij een nieuw stuk glas
| |
| |
had gekocht voor te veel geld... En zij altijd maar net doen alsof ze niets bemerkte - -
‘Kom 's hier, Barnt, ik moet even met je praten.’
‘Ik moet vreselijk nodig plassen.’
Niet waar, want hij plaste desnoods onbekommerd langs de weg, wat zij ordinair vond. ‘Doe dat dan eerst even en kom terug, hier bij mij.’
Hij liep de hal door. Ze hoorde hem luid zingen in de W.C., hij speelde met de waterkraan - het duurde allemaal veel te lang. Ze wachtte en voelde zich verslijten. God! Ze zou hem stuk kunnen slaan. - Maar ze moest zich beheersen, geduldig en ernstig blijven, dan had ze overwicht.
Eindelijk kwam hij. Breed glimlachend. ‘Heb je hoofdpijn?...’
Ze greep de kans. ‘Ja. Ik heb barstende hoofdpijn.’ Ze trok hem naast zich op de bank. ‘Straks zijn hier een heel stel Duitsers geweest... Ze bedreigden ons (ze zag ontzetting in zijn ogen), en zochten in de kelder naar ingemaakt vlees...’ Ze keek hem strak aan, met voldoende verstandhouding, dat hij er niet onderuit kwam.
‘O, dàt!...’ zei hij, en bengelde met zijn benen. ‘Ja, ik zag het staan in de kelder, en Noud wou niet zeggen, waarvoor het was. Hij wou ook geen kwartje geven als ik het zou stilhouwen... Nou, en zodoende!...’
Ze bezag hem doodkalm. Er viel een stilte, die hem aan het lachen maakte. Hij liet zich achterover op de bank vallen, en keek naar de zoldering.
‘En toen heb jij het aan de Duitsers verteld?...’ polste ze ongelovig.
‘Nee,’ ontkende hij. ‘Ik heb het aan iemand verteld... die het niet mocht weten... Als Noud me een kwartje had gegeven, had ik het heus wel geheim gehouden.’
‘Dus jouw geheimhouding is een kwartje waard,’ stelde ze vast. Ze voelde het sidderen weer. ‘Dan zal ik je nog iets vertellen; want mijn vertrouwen is niets waard, en daarom zo waardevol, Barnt.’
Hij trok de wenkbrauwen op. O, wat kènde ze dat goed!...
‘Ik had dat vlees stilletjes gekocht, om arme mensen te helpen. Het zal niet tot je zijn doorgedrongen, maar er zijn in ons dorp altijd nog mensen, die honger lijden.’
Hij knikte ongeïnteresseerd.
‘Die proberen we te helpen, Barnt. En voor hen had ik dat vlees gekocht, en ik had Noud gevraagd, er met niemand over te spreken... Gelukkig had ik het al weggebracht..., anders hadden die Duitsers het gevonden - en dan waren papa en ik allebei in het gevang gekomen.’
‘Heus?!’ hij mat haar met de ogen. ‘O, maar ze laten je zo weer vrij. Papa smoest toch met die officieren!...’
Ze oversprak hem: ‘Het spijt me zo ontzettend, Barnt, dat een zoon van ons dit intens gemene verraad heeft gepleegd - voor een kwartje!... Voor één kwartje, Barnt! Weet je het verhaal van Judas nog?...’
| |
| |
‘O, maar die kreeg veel meer!’ zei hij rap.
‘Ga nou naar boven’, beval ze, ‘en kom me vandaag niet meer onder ogen. Ik ben vies van je verraderlijke ziel. Je stinkt voor mij - je bent een afschuwelijk, slecht mens. Het is verschrikkelijk, dat ik je heb ter wereld gebracht. Ga.’ Ze keek hem strak aan.
Hij werd hoogrood. Hij stond op en liep met gebogen hoofd naar de deur. Hij opende die en sloot haar. Niet hard, niet zacht. Gewoon.
|
|