| |
6
Een late middag in juli, terwijl Mary op het terras achter de grote zaal zat, kwam Noud naar haar toe met een stille stem: ‘Mevrouw Van Gool, Mevrouw.’
Mevrouw Van Gool -? ‘O, gunst!, mevrouw Van Góól!’ zei Mary onaangenaam getroffen. Maar zich herstellend: ‘Ja, Noud, laat Mevrouw toch verder komen!...’ en ze stond haastig op.
Claire van Gool! In jaren niets van haar gehoord - alleen die bonte verhalen uit het buitenland - en ja, dan dacht je natuurlijk: Zou ze iets met de moffen...? maar daar was ze dan. ‘Ja, dàg Claire!... wat áárdig - waar heb je al die tijd gezeten?’ Fout, natuurlijk, daarop kon ze misschien geen antwoord geven. Wat was beschaving toch iets vreemds! -
Claire, met blond haar ditmaal, scheiding in het midden en een allerliefste dirndl-jurk aan, smolt in ontroering en vloog Mary om de onwillige hals. ‘Hoe maken jullie het!’ zei ze klankloos. En Mary herinnerde zich, hoe vriendelijk en echt lief zij de laatste keer was geweest. Járen her, maar ja,
| |
| |
toch heel zuiver vriendschappelijk. Zelfs met zo'n lijzenjurk aan had ze geen kans, er niet opzichtig uit te zien, als zij dat al mocht hebben beoogd. - ‘Je ziet eruit als Gretchen,’ grapte Mary, en had haar tong willen afbijten, want was dat wellicht niet juist de bedoeling?... ‘Kom mee naar de tuin,’ zei Mary maar gauw. Ze dacht aan de stuk-getrapte bokalen. -
Op het bordes vergat Claire haar rol blijkbaar. Ze leunde achterover in een gemakkelijke stoel. ‘Is Toine niet thuis?’ vroeg ze. En ze keek rond als om hem te vangen. Maar nee, de heer des huizes had kennelijk niet geweten, dat zij zou komen visiteren (Mary voelde iets als berouw dat ze dàt nu dacht).
‘Hij komt,’ zei ze vaag. ‘Ik verwacht hem...’
Claire wilde graag een glaasje sherry hebben. En met het glas lag ze achterover. Ze werd toch iets te oud voor zo'n huppeljurk - vermoeidheid tekende haar gelaat. De benen waren nog altijd prachtig, de schoentjes eveneens. En de handen van de dirndl waren te zwaar gesmukt met roodgroene juwelen. ‘Hoe is het hier?...’ informeerde ze gedempt. Tragiek lag diep in haar ogen. En meteen daaroverheen vroeg ze: ‘Hebben jullie dat knappe chauffeurtje nog?... Heette hij niet Karel?...’
‘Nee,’ antwoordde Mary, en voelde zich kribbig worden, ‘hij heet Johan.’ ‘Gut ja, Johan?... Dan is Karel zeker een ander...’ murmelde Claire. Ze zuchtte diep-ernstig. En de gastvrouw dacht: Je bent helemaal niet veranderd.
Langzaam kwam het verhaal los; van haar teleurstelling in Zwitserland. ‘Met die Italiaanse graaf?’ hielp Mary.
‘Giuliano!...’ zuchtte Claire.
‘Of met die Olympische Amerikaan?’ vroeg Mary snel voort.
‘Oh, Steven!’ zei Claire met een snik in haar stem. -
‘Of bedoel je die Patou-knecht?’ voltooide Mary héél lief.
‘Ah - Jean-Charles!’ struikelde Claire daaroverheen. En een parelend lachje ontglipte haar - het verdriet of de zorg zat niet àl te diep, dat bleek. Het werd een beetje een penibel gesprek met allerlei omzeilde onderwerpen. Hoe lacheriger Claire werd, des te strakker voelde Mary zich gebonden in haar gedwongen gastvrijheid. Tot dan, zoals verwacht leek, Antoine thuiskwam, ingelicht over enig bezoek door Noud, de grote zaal doorschreed en in zijn zomerpak de tuindeuren uitliep, het bordes op.
‘Clairtje!’ sprak hij feestelijk, en strekte de handen in een hartelijk gebaar.
Ze wipte overeind. Mary zag met vrouwelijke scherpte, dat ze haar buik introk en haar buste welfde. ‘Ach, dag Toine,’ kirde ze. ‘Wat zie je er goed uit!... Ik heb zo in zorg gezeten over - jullie - allemaal..., want ik wist natuurlijk niet, wat zich hier kon hebben afgespeeld...’ Ze gaven mekander een heel hartelijke kus. Veel kussiger en veel gemeender ook, dan wat zich tussen Mary en haar had afgespeeld bij de begroeting.
| |
| |
Ja, Toine voelde ook wel wat voor sherry. ‘Als dit tenminste die lekkere is,’ zei hij, en nipte als proefje speels uit Claires glaasje (wat was daaraan nu te kirren?!). En opeens was er nu een jubel in de conversatie, zoals die er in maanden niet was geweest. Wat hadden ze eigenlijk al lang onder een druk geleefd - de oorlog had zich zwijgend aangekondigd, en de domme Nederlandertjes hadden het niet willen bemerken. Dat bleek nu. In geen tijden was Toine zo ad rem geweest - Mary kon zich dit juichende flirten van gelach en geestige antwoorden niet herinneren. Het zette haar trouwens een beetje buitenspel. De politiek kwam ook ter sprake - en Mary vond zichzelf dom en niet bij-de-tijd. Zeer omzichtig tastte Claire naar hun instelling tegenover de moffen. Voelden zij zich veilig, en zo ja - waarom?...
Haar ogen daarbij. Mary dacht fel: De soldatenhoer.
‘Ach - we voelen ons zeker niet òn-veilig,’ antwoordde Toine. ‘Het was even wennen, hè?... maar er gebeurt hier niets akeligs..., eigenlijk merken we niets...’
Mary had geen oog van hen af. Hoe keurig van Toine - dit repliceren zonder inhoud. ‘Het is natuurlijk afschuwelijk,’ zei ze als corrigerende inbreng, ‘dat de koningin weg is... We zijn per slot aristocraten.’
‘Ja,’ beaamde Toine snel, ‘maar de Duitsers tonen toch geen enkele rancune tegen zulke gevoelens?...’
Claire knikte met neergeslagen ogen. ‘Ja,’ zei ze zacht, ‘jaja...’
Het vreemde was, dat niemand meer wist, wat hij moest denken van de ander. Dat bracht de oorlog dus mee. Maar Mary begreep best, dat een meid als deze lawaaiige Claire van Gool zich puntgaaf zou amuseren met de officiertjes van Hitlers legers.
‘We kunnen ze niet weigeren,’ sprak ze hard, ‘maar ik voel me er heel ongelukkig mee...’
‘God, waarom?’ vroeg Toine robuust. ‘Ze doen geen kwaad, ze zijn ook maar gedetacheerd.’
‘Ze horen hier niet,’ zei Mary.
En aldoor zat daar Claire, met haar dirndl-jurkje en dat schattige goudblonde haar in het midden gescheiden, en ze knikte. ‘Ja...,’ zei ze nog eens.
‘Je blijft toch eten?’ inviteerde Toine. Hij hoefde geen ruggespraak te houden met zijn echtgenote. Die zei: ‘We hebben niets bijzonders, hoor - het is oorlog.’
Doch Claire was alleen gekomen om hen te groeten. Zomaar, goeiendagzeggen in een kinderjurkje, en dan weer weg zijn. Mary peinsde, of ze nu regelrecht naar enige Ortskommandantur zou rijden, om hen aan te geven. Zij had voorzichtiger moeten zijn... ‘Maar blijf toch,’ drong ze aan, ‘het is juist zo gezellig.’ Want de kinderen mochten geen gevaar lopen door haar onvoorzichtigheid. -
| |
| |
Nee. Claire glimlachte zuinig en schudde het dirndl-kopje. ‘We zien mekaar heus wel weer,’ stelde ze gerust.
Maar dat maakte Mary juist zo heet-angstig. Ze had haar mond voorbijgepraat - ze had zich stil moeten houden - - Ze stelde zich recht voor Claire. Noud kwam binnen met een blaadje met iets erop - het kon haar niet schelen. Dadelijk zou die vrouw weggaan en dan mocht de hemel weten, wat er zou gebeuren... Mary greep de snoeperige rand van Claires dirndlschortje. ‘Ga je ons nu aangeven?’ riep ze, een beetje schel van de zenuwen. ‘Ga je ons ophangen, omdat ik de koningin niet kan en wil vergeten?!’ Ze zag Nouds gezicht, geloken naar het blaadje, zo welbeschaafd en niet-luisterend - en zo koel - en toch - ze kende hem al zo lang - -
Maar Claire glimlachte heel vriendelijk. Je wist nooit, wat je aan dat lel had! - ‘Ik ben niet bekend met de Duitsers,’ zei Claire zacht. ‘Ik niet.’ Ze trok Mary teder naar zich toe; ze blikte haar recht in de ogen; en voorzichtig, heel behoedzaam kuste ze Mary op haar wang. ‘Je hebt van mij niets te vrezen,’ murmelde ze. ‘Echt niet.’ En ze ging, opeens wat vlugger, met kwieke stapjes van haar hooggehakte voeten, langs Antoine - langs Noud, die terzijde was getreden en wachtte - de deur naar de hal stond open, en daarachter zag Mary Johan staan, ook al zo gelaten en stroef. Toine, de zorgzame gastheer, sloot zich aan achter Claire en bracht haar opgewekt pratend naar de voordeur. Hij geleidde haar bij haar elleboog de trap van het bordes af, opende het portier van haar wagen, sprak nog, kuste de gast lang en veel te hartelijk - sloot het portier. De motor sloeg aan. Ze wuifden beiden.
In de hal stond Mary, en voelde zich een zenuwpatiënt. Wat had ze gèk gedaan!... Zij, de Vrouwe van het Huis, tegenover dat mèns!...
Dan kwam Toine de trap op, en sloot de voordeur. ‘Meertje!’ zei hij, gevoelvol. ‘Wat hàd je nou?...’ Hij sloeg de armen om haar heen, waar Noud bij stond (die wendde zich af). ‘En waarom ben je nu opeens zo woest op die Duitsers?... Er zijn heus heel aardige kerels bij! Ze zijn gedwongen in deze dienst, vergeet dat niet!... Al zou Clairtje God weet wat willen vertellen bij de Duitsers - dan nog krijgt ze geen kwaje voet aan de grond!’ Hij wiegde haar kalmerend in zijn armen heen en weer en kuste haar hals. ‘Dom Meertje! Wat moest dat nou betekenen!... Die koningin, die is wèggelopen!...’
‘Dat is ze níét!’ kefte Mary schel.
‘Ze heeft jou en mij overgelaten aan een stel vriendelijke Duitse officieren, en daar zijn we goed mee!’ leraarde Toine. ‘Ik heb er heel wat ontmoet, de laatste tijd. En geen kwaad woord over ons, over onze politiek, of over wàt ook!... Keurige kerels! Aárdige kameraden!’
Met een gevoel van vrieskoude wikkelde ze zich los uit zijn omhelzing. ‘Wat heb jij?’ vroeg ze fel.
| |
| |
‘Ik zorg voor jou, en voor de kinderen - en voor mijzelf,’ legde hij uit.
En opééns - vreselijk eensklaps - zag ze de stuurse gezichten van Noud en van Johan... en ze herinnerde zich ook het waakzame, stroeve spreken van Roeleken en van Lies...
‘Ben jij dan pro-Duits?!’ vroeg ze ontzet.
Hij haalde de schouders op. ‘Ik ben zeker niet anti-medemens,’ antwoordde Toine, ‘als die medemens een Duitser is. Daar is geen reden voor in een bezet land.’
Mary dacht, dat ze zou stikken. Het zweet brak haar uit, haar wangen brandden. Ze dacht met een soort schaamte aan Jan Bronsse. ‘O, God! wat verschrìkkelijk!’ zei ze; en wendde zich af. Ze kende de trotse taal, waarmee haar vader een al te soepel standpunt tegenover de overvaller had beoordeeld. ‘Niet de agressor moet je in de gaten houden,’ had hij gezegd; ‘maar degeen, die voor hem kruipt. Díé deugt niet.’
Het leek wel alsof de bedienden haar getob hierover begrepen. Zij waren allen heel aardig en voorkomend tegen Mary. Het gaf haar zo'n beschaamd gevoel, alsof er iemand over haar schouder mee las in een intieme brief; maar ze was er zeer dankbaar voor.
Noud kwam eigener beweging vaker informeren, of zij iets wenste; en van Johan kreeg ze een brede glimlach van het oude recept - stralend en onbewimpeld - toen hij haar hielp uitstappen bij slager Van den Bosch. Juist in deze tijd van vervreemding wilde Mary tussen de dorpsbewoners zijn, om hun eenheid te onderstrepen. Zij was veel toeschietelijker geworden, forceerde zichzelf tot een gemoedelijke toon, tot informeren naar kinderen en familieleden, naar behoeften ook, want niet iedereen had geld genoeg voor voedsel.
In de zaak van Van den Bosch heerste animositeit, want hij had vlees geleverd aan de Duitsers, toen die hem hadden opgebeld met een bestelling. Volgens bakker Van den Boom mocht dat niet - het militaire apparaat had een eigen bevoorrading. Maar de bestelling was fors en kostbaar, en Van den Bosch had alles bezorgd in een van de soldatenhuizen, waar een afdeling Ortskommandatur was gevestigd. Op slag waren er lieden genoeg, die de slager niet meer groetten. ‘Mee de moffen heulen!...’ snoof men smadelijk. Doch Brabant was over het algemeen verdraagzaam - men nam daar niet alles even zwaar op. En dus dacht Mary, dat deze geschiedenis wel snel zou worden vergeten. Op haar beurt, tussen de boerenmensen en kleine arbeiders, deed Mary haar bestelling en hield die opzettelijk ook eenvoudig. Geen zwezerik, geen ossetong, geen nierstuk, geen biefstuk van de haas; gewoon sukadelapjes en wat verse worst, en iets voor de boterham.
Doch achter haar was de bakkersvrouw binnengekomen, wrang en geslo- | |
| |
ten, alsof ze reeds onder vijanden verbleef. En eensklaps schiftte het gezelschap in twee helften - het was als zure melk die brokte. Mary had niet op het gepraat gelet - de stemmen verscherpten zich, er werd luider gesproken - en daar had je de eerste snerpende vrouwenstem, die schamperheden afschoot naar de toonbank. ‘Joa, zo duur as de moffen kunnen wij nie, heur! Veur ons mot'ie moar ouwerwets geld berekene, zonder Duitse letters!...’
Piet van den Bosch werkte gewoon voort. Maar de spreekster eiste succes. ‘Ik zeg: zo duur as de moffe kunnen wij nie vrèten, heur!’ schalde ze in zijn richting.
Nu bleven de handen van de slager stilliggen op het pakje dat hij juist aan het dichtvouwen was. ‘Dè zou ik ôk heel verdaacht veinde,’ zei hij rustig. ‘Joa, gij wel!’ hoonde de vrouw. Anderen lachten. Een paar blikten geërgerd naar de spreekster.
‘Schaand!’ zei er eentje, ‘we motte mekoare 'elpen, en nie stuk moake!’
Mary voelde het bloed naar haar wangen stijgen. ‘Ja,’ beaamde ze, ‘we moeten proberen, één te zijn!’ Ze zei het zo duidelijk mogelijk.
Nu keerde een van de andere vrouwen zich naar haar - het was er eentje uit Rogunen, dat zag Mary. ‘Zeker mee de Duitse officiere!’ zei ze met een smadelijke glimlach van neergebogen mondhoeken.
Het was een zweepslag over het blazoen. Mary wendde zich naar de vrouw om en keek haar zeer recht aan. Maar ze stuitte af op een kring van felle ogen die kritiek op haar afschoten. ‘Wij mogen onder geen enkel beding tot tweedracht komen,’ zei Mary scherp, ‘want dan heeft de tegenstander een gemakkelijk overwicht. Vijandschap onder ons is een slechte raadgever. We moeten het hoofd koelhouden, we zijn allemaal mensen van Nederlandse stam.’
Daarmee had ze het laatste woord. Ze bleef opgericht om zich heen kijken, en voelde zich sterk worden. Het was gezegd, en ze meende het góéd te hebben gezegd.
Maar de smadelijke woorden van die ene vrouw - en de tegenstand van al die anderen, nam ze mee naar huis als een helaas te goed verstaan sein. Er wàs iets; en haar instinct wees in de richting van Toine.
Ja - er kwam tweespalt in de bevolking. In het smalle laantje waar zij elkaar voor het eerst hadden ontmoet, zag Toine op een ochtend in november, toen hij stond te praten met Classen over de kap van een tiental bomen, Sjef Castel voorbij wandelen. Eerst herkende hij hem niet - de man was sterk vermagerd. Hij liep ook anders - niet meer zo zelfverzekerd en triomfaal. Hij liep met grote, slordige stappen, en keek van de bodem naar de boomtoppen - hij blikte niet opzij. Classen praatte juist omslachtig over de ruimtewinst die zou kunnen worden gemaakt door nog enkele
| |
| |
andere bomen weg te halen. Hij leunde in zijn heup en blikte zonder enige belangstelling naar de man, die daar in nabije verte voorbijzwalkte. Castel leek niets te horen van hun praat.
Antoine, impulsief en hartelijk als altijd, riep hem toe: ‘Goeiemorgen, Castel! Hoe goat mee oe?’
Traag wendde zich het hoofd op dat wandelende lichaam. De wangen waren flets, de mond en ogen hadden hun glans verloren alsof Sjef honger leed. ‘Goe,’ antwoordde hij kort. Hij stak vaag een hand op en was voorbij. Toine stond een ogenblik verbaasd, daar hij Castel toch meende te kennen als een breedsprakig, vrolijk prater. ‘Die hee z'ne sproak verlore,’ zei hij.
‘Tjah,’ beaamde Classen, haalde adem alsof hij nog iets wilde toevoegen - maar hij zweeg.
Toine, intelligent luisteraar, hoorde dat er iets miste. ‘Nou, Classen, dè is goed, heur!’ zei hij. ‘Ge hebt doar toch meer verstaand van, dus doe moar!’ Hij knikte hartelijk en ging terug naar huis.
Hij begreep, wat zich afspeelde - het deerde hem niet. Een paar weken tevoren had hij op straat gelopen; enkele Duitsers stonden voor een van de geconfisqueerde villa's, en keken naar hem. Ze spraken samen, en bleven kijken. Eerst was het Toine niet opgevallen - maar toen blikte hij terug - brutaal zoals hij gewend was, zijn lichte ogen scherp op de groep gericht. En een jonge kerel riep met een doordringende beveelstem: ‘Toni, bist du es?...’
Toine had zijn schreden ingehouden. Toni. Zo hadden ze hem genoemd, op de kostschool - enkele Duitse jongens met wie hij indertijd zo goed had kunnen opschieten. Hij glimlachte. Waarom zou je als onschuldig Nederlander niet glimlachen tegen onschuldige Duitsers?... Hij riep terug: ‘Könnte das Heini sein, im Helden-uniform?’
Even was er stilte geweest, alsof ze zijn woorden beproefden op hatelijkheid. Toen klonk er gelach op, en twee, drie kerels maakten zich los van de groep en kwamen naar hem toe. Eerst snel, toen sneller, handen strekten zich naar hem uit. Toine liep hun tegemoet en stak ook zijn hand uit. ‘Na, Heini! Mensch!’ zei hij. ‘Und Walla! Und du bist auch da, Traube!’ Dat was een bijnaam geweest voor een jongen die dikwijls dronken was. Het was een luidruchtig, zorgeloos weerzien geweest met oude kostschoolvrienden. Geen woord over oorlog en bezetting - geen lettergreep over agressie. Ze waren weer vriendjes onder mekaar, vol begrip en levenslust. De kerels klopten Toine op zijn rug, ze omhelsden hem, ze troonden hem mee, het huis binnen, dat van binnen manlijk-ongezellig was, met rechte tafels en stoelen, een bar in een hoek, en overal lege bierflessen. Maar de galm van hun stemmen in de holle ruimte was meubilair genoeg - ze waren de oude bekenden uit een heerlijke, voorbije tijd. En Toine was onbe- | |
| |
raden genoeg om niet op de dorpsbewoners te achten. Wat konden hem die pummels schelen, die toch niets begrepen van kameraadschap? Hij leefde nu eenmaal zoals hij wilde, en stond niet stil bij consequenties. Er kwamen meer Duitsers binnenlopen, toen het luide spreken en het gelach nodigend uitklonken naar gang en andere vertrekken - men kon tot op straat het geschater vernemen, want Toine beheerste het Duits goed en hij kon zeer geestig zijn. En ach! wat hadden al die Duitse kerels, ver van eigen huizen, behoefte aan ongecompliceerde vrolijkheid - ze hadden geleerd op hun tellen te passen, hun woorden goed te kiezen tegenover dit bezette volk, dat wantrouwend en denkend zich afwendde van elke poging tot toenadering.
Het werd een geweldig plezierige ontmoeting, die smeekte om herhaling. Zij vroegen de Hollandse vriend, spoedig terug te komen. En Toine noodde hen, hem, op te zoeken in zijn huis. ‘Ik woon hier vlakbij,’ zei hij. ‘Komen jullie eens bij ons avondeten! Dan kun je mijn vrouw leren kennen.’
Zo was dat gegaan. Er was niets mee bedoeld - hij was geen speciale moffenvriend - hij was ook geen vijand. In Toines leven voltrok zich dat heel impulsief - hij leefde per seconde en wenste niet te overzien, wat later kon komen.
Maar het dorp had Mijnheer van het Huis zien stoeien met de indringers, men had hem horen schaterlachen en men had hem zien wuiven bij het weggaan. Hij bemerkte dat vrij spoedig.
Sint-Nicolaas kwam - gelukkig een echt Nederlands feest, waarin velen elkaar terugvonden. De distributie was merkbaar, doch er was van alles nog genoeg. Kinderen zongen liedjes, ook op het Huis. In de grote zaal brandde de haard; Noud en Roelie waren er, evenals Johan en Lies met hun kindertjes; en er werd toegewijd gezongen. Zie, ginds komt de stoomboot, en Zie de maan schijnt door de bomen en Sinterklaas Kapoentje. Dat de zee was vergiftigd met torpedo's en bommen, dat de wereld was verduisterd om vliegtuigaanvallen te voorkomen en dat kapoentjes misschien wel op de bon waren - dat deerde geen kindje. Je gelooft of je gelooft niet; en alle kleintjes verbleven nog in het land des geloofs. Twee dagen later was er dan een feest voor alle kinderen uit het dorp. Ze kwamen met vader of moeder mee, de oprijlaan in. Ze beklommen met hartjes vol zalige verwachting de bordes-trap en werden door Noud en Johan naar weer die grote zaal gebracht, waar Mevrouw in een onopvallende japon chocolademelk schonk en vooral de ouders op hun gemak bracht. Willens en wetens werd de lieve eenvoud betracht - het was een juichend feest.
En toen alles was afgelopen, om een uur of vijf in de namiddag, nam Mevrouw in de hal afscheid - o, allerliefst! - van alle dankbare ouders en alle
| |
| |
blije kindertjes met hun gloeiend-rode wangetjes, en hun knuisten vol koek en verrassing.
Terwijl ze weggingen, de indrukwekkende voordeur uit en het bordes over, waarbij Johan zorgvuldig uitkeek dat er geen enkel voetje misstapte op de treden, kwam Mijnheer thuis. Hij stapte uit zijn dure auto met enkele Duitse officieren. Met klinkende hakken liepen zij de treden op - maar daarboven moesten zij terzijde stappen, want de kindertjes waren door het vele kaarsenlicht daarbinnen wellicht wat verblind - zij gingen hun onschuldige weg, rechtdoor, en keken soms nog om naar de lieflijke wuivende Mevrouw. De officieren stapten opzij, en wachtten daar vriendelijk. ‘Reizend, diese Kleinen!’ zeiden ze.
Niemand bemerkte iets aan Mary. Ze glimlachte (nog), toen de officieren achter Toine binnentraden en zich met hoffelijke hackenschlag aan haar voorstelden. Mary's japon was gelukkig niet àl te eenvoudig. Zij deed bovendien haar sjaaltje af omdat het zo warm was, en bleek een groot, vonkenschietend diamanten kruis te dragen in haar zedig décolleté. Mary begreep, dat ze vriendelijk moest blijven - er was geen enkele reden tot een andere houding. Noud bracht warme punch binnen met eveneens warm gebak daarbij - pastei en banketletter. Ervaring in voorbije jaren had Mary geleerd, dat de kerels iets dergelijk speciaals hooglijk waardeerden en dat ze snel slaperig werden van de combinatie. Toine liep er recht in. Hij dronk zijn oude en nieuwe vrienden bij herhaling toe en presenteerde royaal. Om half zes excuseerde Mary zich - zij moest de kinderen laten eten en naar bed brengen. Zij rees op: slank en heel lieflijk-jong (er brandde alleen kaarslicht), zij neeg vriendelijk en zeer afstandelijk naar alle heren te zamen. ‘Gutenabend,’ zei ze, en ‘Auf Wiedersehen’. De heren bogen en sloegen hun hakken tegen elkaar dat het een lawaai was. Zij konden gerust nog even blijven om verder te drinken en te eten. Maar geen lieve Antoine kon er iets aan veranderen: dit was een onmiskenbaar afscheid. Een kwartier later verlieten de officieren het Huis.
En alle Sinterklaas-zangertjes hadden hen zien binnengaan.
Het viel niet dadelijk op - er kwam nu ook een andere groep mensen naar de Woens. Overal zijn wezens, die proberen mee te drinken van de rijkste, volste tepel; enkele inwoners van Woenselsven en omliggende dorpen meenden te begrijpen dat het zijn zalig nut kon hebben, bij de deftigheid hulp te zoeken, nu die contact bleek te onderhouden met de bezettende macht. Er waren naïeven bij, die dit rondweg zeiden. ‘Moar meschiens kunde gij bij den Duitser nen goe woordjen veur mèn doen.’ De vriendelijke blik daarbij, vol goede hoop. Ook Noud en Johan werden in dier voege aangesproken, in winkels en op straat.
| |
| |
‘Ik ken d'r ginne,’ zei Noud, en liep voort.
‘Ik huuf nie tegen ze te proate,’ antwoordde Johan, en was al verder gelopen.
Doch met Kerstmis waren er veel Duitsers in de kerk; zij zaten op plaatsen, die de dorpelingen min of meer voor zich hadden belegd in de loop der jaren. Onder de preekstoel zat een groep officieren - net naast de plek waar mejuffrouw Dimphna van Toossen, de vroomste roddel van de parochie, gewend was, zich neer te zetten. Zij kwam de kerk binnen met een godzalige, hevig omsloten hoed op: neergeslagen rand en sluiers daaromheen. Geen mens mocht weten of zij het zo koud had, of dat zij de geboorte van Jezusken in haar strikte privé-heid wenste te celebreren. Zij zette zich en zuchtte en zocht haar boekwerk. En zag naast zich een strak omsloten mannenbeen met een laars. Haar blik klom op langs dijbeen en heup (met revolver) naar een gebombeerde uniform-borst met distinctieven. Dimphna kromp als onder een nekslag. Ze dook in haar stichtelijke lectuur en las snel iets over de Heilige Geest - ze sloeg een kruis.
Elders in de kerkruimte zei mulder Graard van den Boom grijnzend tegen zijn vrouw: ‘Goat ze huwen?...’
En de dienst begon. De heilige Mis; tijdens welke alle aanwezigen gelijken waren voor het oog van hun Schepper. Pastoor De Wett beklom de kansel en hij overschouwde zijn gelovigen - hij vond er de Duitsers onder. En hij preekte in het Brabants over de verdraagzaamheid en de liefde en de vreedzaamheid in ons hart; over de opdracht tot genegenheid en de ernstige, hevige wil om de naaste begrip te geven en vergevensgezindheid en alle andere goedheid, die hij nodig mocht hebben om tot inzicht te komen van zijn menselijke taak. ‘Want wij zíjn ons broeders hoeder, daar zijn we geen minuut vrij van!’ sprak hij. ‘Dat is een lieflijke opdracht en een onmenselijk zware taak.’ Het had misschien niet zoveel te maken met de Geboorte, maar de woorden vloeiden hem uit de mond en de eigen mensen luisterden diepgeroerd - zij hadden hem nimmer beter horen prediken. En ja, na dat altijd weer prachtige Kerstverhaal en alle aanhang daarvan, was dit een stralend slot.
De Duitsers gingen ook ter communie. Zij knielden en ontvingen de Hostie alsof zij mensen waren. Zij zongen ook met enkele gezangen mee; aan het slot van de dienst leken zij er geheel bij te behoren.
Maar toen alles ten einde was en Mevrouw van het Huis zich in haar staatsievolle gebeeldhouwde bank verhief om weg te gaan met Mijnheer en de kinderen - toen stonden al die officieren op als één man; en zij bogen stram. Mevrouw bevroor tot adellijk marmer - zij boog zeer gemeten en voornaam. En tegen verschillende bekenden uit het dorp wuifde zij allerliefst, met een glimlach alsof zij de gastvrouw was. Ze schreed naar de uitgang, langs mensen die wachtten. Ze sprak met velen van hen en wen- | |
| |
ste allen een zalig Kerstfeest. De officieren bogen nogmaals, en Mevrouw neeg het hoofd.
‘Je hebt onze Duitse vrienden zéér gesticht met dat prachtige buigen,’ prees Toine op terugweg naar huis in de auto. ‘Ze hebben al ruim twintig jaar geen Kaiserin, moet je denken! Ze genieten van elke révérence als van een persoonlijk geschenk!...’ Hij grinnikte met een verrukte klank in zijn stem. Mary had hem een pats kunnen geven, ondanks zalig Kerstfeest. Zij zweeg.
En in de bioscoop van Sjef Castel draaide een Duitse Kerstfilm; omdat Amerikaanse films onbereikbaar waren geworden. ‘Moar Kerst is 'et overal, dè merkte!’ zei Sjef. De zaal was uitverkocht. Er zaten veel Duitsers tussen de mensen. Zij waren eveneens ontroerd, en begrepen alles nòg beter, omdat het hun taal was. En Fientje, de dochter van mulder Graard van den Boom en zijn vrouw Hille, werd zorgzaam thuisgebracht door een Duitse soldaat, omdat ze bang was in donker, zei ze. Het was zo ver, van de bioscoop naar huis. Hij heette Siegfried; en zijn vader had een meubelwinkel in Beieren. Graard had de jongeman niet gezien; hij ziedde, want het was half twaalf, en de bioscoop draaide maar tot elf uur. Fientje kreeg een donderslag tegen de harses, die haar alle Siegfrieden in een oranje licht deed zien - ze wist niets meer en vluchtte jankend de ladder op naar haar maagdelijk bed.
En dat was negentienhonderdveertig. Het jaar ging uit, maar de oorlog niet. Ach, vreselijk amen!
Maar omdat de nieuwsberichten gewoon doorliepen en zich niets aantrokken van Oud of Nieuw - en aangezien de tijdingen in de kranten juichend waren, doch gefluisterd uit beide kampen vervuld van dood en oneer, leek elk tijdsbesef vaal te worden - jaartallen, seizoenen en maandnamen verloren hun betekenis.
Op school deden de kinderen hun best - Barnt was betrapt op zwarthandel, Amadé wilde weten wat of dat was. Iets met rouw?... Het deed hem denken aan gestorven mensen, vooral toen opa Didier ziek werd en alle ouderen erover spraken in termen van afscheid. Het stemde Deetje onnoembaar droevig. Hij wendde zich tot een vriend, die in de laatste jaren pas tot zijn bewustzijn was doorgedrongen - die er altijd moest zijn geweest, maar niet bewust: de chauffeur Johan. Zo lang als Amadé bestond, had hij in nabijheid de oplettende blik gezien, en die snelle, warme glimlach. En Johan, die Mijnheer en Mevrouw van het begin af kende dat zij op het Huis waren komen wonen, vond in het oudste zoontje niet de onbetrouwbare, liefdeloze scherpte van de vader en evenmin de waarschijnlijk echte liefheid van de moeder, die toch altijd aanstellerig leek. Deetje had
| |
| |
een stil gelaat met grote, opmerkzame donkere ogen en een kleine, preutse mond die snel kon lachen maar ook leed vlug afspiegelde. Hij luisterde zeer nauwkeurig naar alle woorden die werden gesproken, en polste hun waarde. En zo eigenlijk, naast het lachende sarcasme van papa en de dunwandige vriendelijkheid van mama, had hij het praten van de chauffeur onbewust de juiste waarde toegekend. Opeens was er een heel lief, vertrouwend contact geweest; sterk en onwankelbaar begrijpend. Deetje ging vaak naar het huisje achter in de tuin, waar Johan woonde met zijn vrouw Lies en hun twee zoontjes Tonnie en Kootje. Daar liep hij ook heen, toen opa Didier zo ziek werd. Amadé was te kinderlijk voor zijn leeftijd - hij wist niet wat zwarte handel was, en vroeg tegelijk Johans oordeel over doodgaan. En Johan, die van alles verstand had (heus niet alleen van auto's), vertelde over God, en dat mensen op aarde hun lesje moesten leren, dat ze van God lief voor mekaar moesten zijn (‘wat zal 'ie de pest hebben aan oorlog!’ zei Deetje), en dat alleen God wist, wanneer een mens genoeg had geleerd, en terug mocht komen. O, ja!... Terug?!... - ‘Joa, we goan terug,’ meldde Johan stellig, ‘noar dè Paradijs, wè God ons eens hee't afgenome! Moar as we broaf ben, Dé, dan magge we d'r in terug - dan is alles goe.’
Amadé knikte. ‘Ik denk, dè Ouw-opa zo'n boodschap hee gekrege,’ zei hij ernstig. ‘En Ouw-oma zal dè wel wete - die kumt alles te wete!’
Ja, Johan knikte, want hij kende ouwe oma Clara ook een beetje. Maar direct daarna legde Johan uit, dat zwarte handel niets met sterven te maken had - integendeel! En toen hij voorzichtig had verduidelijkt wat er zich afspeelde, was Deetje toch geschokt, dat Barnt zulke dingen deed. ‘Hij zal het wel niet weten,’ bracht hij naar voren. ‘Ik zal het hem strakkies uitleggen, heur!’ Hoewel Johan knikte, betwijfelde hij de onschuld van Barnt. Mama Mary was niet blij met deze omgang. Deetje had haar gevraagd, of ze Johan niet erg aardig vond maar de manier waarop ze ‘Mja...’ zei, was eigenlijk nee. ‘Je moet niet zo vaak daarheen gaan,’ maande ze. ‘Bedenk toch, Amadeetje, wie je bent!’ En dàt tekende duidelijk genoeg, dat ze Johan niet juist waardeerde. Amadé zweeg over zijn grote vriend, uit pure tederheid, om niet gekwetst te worden door domme ouders.
Onderwijl had Mary het druk met de telefoon, want ouwe oma Clara en gewone oma Rosalie belden enkele keren per dag, wat er allemaal met Ouw-opa Didier gebeurde. In feite lag hij stil in zijn oudemannenbed met gesloten dunne oogleden en een trillende mond, die soms fluisterend sprak. Een keer had oma Clara hem horen zingen. ‘Ik nader u, mijn God, en laat mij toch niet dwalen!’ Het had haar volslagen bekippeveld, en ze gooide zich op de telefoon.
Intussen kwam Antoine Egelsbergh op een ochtend thuis met een zo blij gelaat, dat Mary van goede Engelse berichten oversloeg naar een goed- | |
| |
koop verkregen stuk glaswerk. En waarlijk - Toine haalde uit zijn tas een fluwelen doek, wikkelde die af en zette een gegraveerd Hollands glas op tafel. ‘Eind zeventiende eeuw,’ zei hij. ‘Een bruidsglas. Kijk, er staat ene spreuk in gegraveerd: “Gheluk mijn Lieff, op al Uwe wegen, en voor ons beyde rijcken seghen”.’ Hij keek Mary verrukt aan.
‘Ik dacht dat alle joden nu weg waren,’ antwoordde ze bitter. ‘Of hebben de officiertjes dit voor je gevonden?’ Ze zag zijn gelaat betrekken; maar haar poging tot vriendelijkheid mislukte: ‘Je moet eens een nieuwe vitrine erbij bestellen.’ Het klonk vergiftigd scherp. En terwijl ze poogde, iets nòg aardigers te bedenken, ving het bruidsglas zonlicht. Ze had kunnen janken. Een bruidsglas! Voor een schijntje weer, natuurlijk! Terwijl Europa boordevol doden was. -
Jan van Castellen, de broer van de deftige vrouwen die op de hoek van de Kromme Linde en de Zwarte Kloosterlaan tegenover Bollebek woonden - broer Jan kwam op een middag in de zomer naar zijn zusters gefietst. Toen het meisje hem aandiende, kreeg Evelien de prikkels over de rug - Jan was stil en somber na het verlies van zijn lieve koe Mien Erva. Haar dochter Boeliwoe was weliswaar in haar rechten getreden; maar zij miste het intelligente moment van reactie. Er was geen gesprek meer. Zij het zich aaien, en riep op domme momenten ‘Bóééóé!’ maar contact was er niet. Waarschijnlijk was haar vader toch een stomme stier geweest, die niet veel meer wist dan vreten en over de wei staren, met hier en daar een koe die hem wild maakte. Jan kon daarover in vage termen klagen - Evelien wist net zo min antwoord als Boeliwoe.
Maar ze ging ogenblikkelijk naar benee, en begroette de broer. Hij kreeg de grootvadersstoel, en Anselma kwam binnen en vroeg hoe het ging; zij schonken thee.
En terwijl Evelien nog peinsde, wat zij kon zeggen of vertellen, sprak Jan: ‘Heddegij genoeg te eten?’
Dit trof de zusters al te ineens. ‘Gij nie?’ vroeg Anselma geschrokken. Want zij woonden niet voor niets op het boerenland - er was nog volop van alles.
‘Joa, vanzellef,’ gaf Jan toe. ‘Moar ik daacht zo; ik ben allinnig..., en ik eet nie veul..., enne - ik vin oe zo moager, zo dun, hè?...’
Het ontroerde Evelien. Terwijl ze dus zat te tobben hoe ze zijn sentimentele verdriet over Mien moest overspreken, had hij zijn gedachten over hun nooddruft laten gaan. Ze ging daar rechtop van zitten (wat niet zo moeilijk was, want de sofa was hard gestopt). Ze kuchte even en blikte in de tuin. Evelien was voor niemand gemakkelijk, ook niet voor zichzelf. ‘Jan,’ zei ze, ‘wè vein ik dè - joa, God, hoe zeg ik dè - wè vein ik dè... schóón van oe!...’
| |
| |
‘Ach, bende belaozerd!’ informeerde Jan geschokt.
‘Nee,’ zei Evelien (en Anselma knikte), ‘ik zij nie beloazerd, heur!...’ Ze moest nu maar wat wijn bij het water van haar conversatie voegen. ‘Ik weet toch -’ ze moest daarvan slikken, omdat ze nu opeens ècht bewust wist, ‘dè ge ginnen oard hebt in uw huis..., noadat Mien dood is...’ en terwijl ze sprak, namen de zaken andere afmetingen aan - ze begreep hem!... De stilte in zijn woning, nu hij zelfs het gefantaseerde eigen antwoord op zijn praat miste. ‘En gij zit hier, en moakt oew-eigen zurg..., dè we nie genoeg te eten zouwen hebben...’ Haar stem vervaalde een beetje. ‘Moar gij bent m'ne zusters, m'ne verwaante,...’ bracht Jan naar veur, als een soort excuus voor vreemd gedrag.
‘Dè wil ik noot-nie vergete!’ antwoordde Evelien met een verpiepte stem.
‘We heuren bij-mekoare..., en as t'r iets zou gebeuren, Jan,... Dan kumde hier, heur!’
Hij knikte wijs. ‘Joa,’ beloofde hij. ‘Bedaankt. En Sjef ôk. Want hij moet iets geschreven hebben..., 'n soort buukske..., en dè hee't'm ongelukkig gemoakt.’
‘Ja, moar dè is bar!’ kreet Evelien actief.
‘En als 'ie hulp nodig hee, ben wij familie van 'em,’ knikte Jan. Hij had niets anders van haar begrepen.
Hij fietste later zeer gerustgesteld terug naar huis. Ze deden hem uitgeleide tot aan de voordeur, ze keken met vriendelijke ogen hoe hij door het dikke grind worstelde, hoe hij buiten het hek zijn voet op de step zette en zich op het zadel neerliet - hij stak een hand op; en zij beiden ook.
‘Hij is veul beter as Sjeffen,’ zei Evelien.
Ouwe omaatje Clara had opgebeld: ‘Je grootvader ligt op de rand van de dood!’ Ze snikte daar rochelend bij, alsof ze meedeed. Het had Mary een congestie aangejaagd - het was of de Dood een hoffelijk glimlachende telefoonlijn was, die alleen verdriet doorliet. Dat was nu al enkele dagen geleden, en Derk had gevraagd: ‘Is Ouw-opa nou al over de rand van de dood heen?’ Maar nee - Ouw-opa balanceerde nog: een heel dunne schil van een deftige mijnheer, futloos geworden en gazig van beheerste onmacht. Hij lag te wachten op de laatste trein, die te laat leek door oponthoud verderop in Europa.
En terwijl alle Van Genthens en Orvaals en aanverwanten met de overgrootvader mee-leefden en -stierven, werd er in het huisje van Johan en Lies een derde kindje geboren. Een dochtertje. Dat was eind juli. En Mary hoefde niet te vrezen dat het een klein Mary'tje werd - het kindje werd Johanna gedoopt. Hannaken, in de omgang. De broertjes Tonnie en Kootje waren uitzinnig van vreugde. Drie en twee jaar oud wisten ze nauwelijks, waarover zij juichten - maar ze jubelden toch ‘'n zuske, 'n zus- | |
| |
ke!...’ en dansten op en neer. Amadé was even binnen geweest, hij wou erbij zijn maar vond er rommelige aandacht voor alleen de zieke moeder en dat vodderige kleintje: een zuchtend bundeltje met een rood gezichtje. Hij had de ogen van Johan gezocht. Op school had hij al iets opgevangen van vreemde, ietwat verboden praatjes in een schaduw van onfatsoen. Maar dat kòn niet bij Johan. Hij vroeg: ‘Ben jij er blij mee?’ en Johan zei breed lachend ‘Joa, Deetje! Ik zij d'r héél blij mee!’ Dat stak Deetje wel wat. Maar hij tilde zijn zware hart daaroverheen. ‘Dan ben ik d'r ook blij mee,’ antwoordde hij, en knikte dapper.
En toen had Johan zich naar hem gebogen. Hij legde een arm om de kinderschouders en kuste Deetjes ronde wang. ‘O, wè hou ik toch veul van oe!’ zei hij zacht. En dat maakte Deetje ècht heel gelukkig; want eigenlijk had hij zich verloren gevoeld.
De Duitse officieren kwamen vaker en vaker. Ze hadden zo'n vanzelfsprekende manier van het hek binnenkomen en het bordes bestijgen. Soms zag Mary hen aankomen en verborg ze zich achter de gordijnen. Eenmaal had ze gezegd: ‘Noud, er is niemand thuis.’ En Noud had dat onverstoorbaar overgebracht. De militaire haantjes waren even triomfantelijk weggestapt. Tot ver in de oprijlaan hoorde je hen nog spreken.
Maar bijwijlen troffen ze Toine thuis. Dat was onontkoombaar. Hun gelach, hun schetterend praten! ‘Toni!’ bij alles. ‘Mensch, Du!’ en al dat geschater om niets. Mary sloop dan gauw naar boven, en zat met samengenepen handen op de rand van haar bed.
Eenmaal had Toine Noud gebeld en gevraagd: ‘Wo ist denn meine Gattin?’ en Noud had dom gekeken en niet geweten waarover men sprak. ‘Mijn vrouw! Waar is mijn vrouw!’ verbeterde Toine (hij had er een kleur van gekregen). Ooo!... Mevrouw was boven, bezig met huishoudelijke werkjes. ‘Roep haar dan!’ beval Toine; ook al met zo'n kortaffe klank.
Mary was gekomen. Allerliefst glimlachend, ietwat verlegen. Ze vroeg excuus - het huishouden moest toch worden gedaan, nietwaar?... - Ja, dat begrepen de officieren. Hoewel ze in hun hevige manbaarheid geen snars begrepen van huishouden.
Mary had zich onwennig tussen hen gezet, en ze had het gesprek zo hoffelijk-gedwongen gemaakt door haar formele reactie op alles, dat iedereen opgelucht was, toen ze na een halfuurtje weer wegging. Zij bleven niet dineren. Maar tijdens het avondeten praatte Mary Engels tegen haar man; de kinderen zaten erbij en verstonden geen syllabe. Mama glimlachte voortdurend. Mary maakte Toine in de scherpste woorden duidelijk, dat ze geen voetveeg was, en dat zij het gezelschap van deze militairen niet verheugend achtte in haar huis.
Toine antwoordde haar eveneens in het Engels, dat ze goed moest besef- | |
| |
fen, in bezet gebied te wonen. Ze had geen rechten dan die, welke de Duitsers haar hoffelijkheidshalve overlieten. ‘We zijn vogelvrij,’ zei Toine met nog een brede glimlach vanwege de kindertjes. ‘Probeer dat te beseffen.’ Die avond kwam het bericht, dat bakker Willem van den Boom door de CCD was gehaald op aanklacht van zwarte handel. Hij had ondergoed en een tandenborstel moeten meenemen. Zijn vrouw zat versteend van angst in de kamer achter de winkel en hoorde nauwelijks wat buurvrouwen en een enkele kerel haar vroegen en raadden. Dat had ook niet veel om het lijf. Toen dit bericht het Huis bereikte, keek Mary haar echtgenoot aan. ‘Daar gaan we,’ zei ze. Maar hij trok de wenkbrauwen op en schudde het hoofd. ‘Waar heb je het over?’ vroeg hij. ‘Die kerel heeft toch zwart brood verkocht en pakjes boter?... En taartjes en worstebroodjes?...’
Het dorp gonsde van angst en ellende. De een had medelijden, de ander vreesde meegesleept te worden, als Van den Boom ging praten. De telefoon van meneer pastoor stond niet stil, want iedereen verwachtte van hem diplomatie en heil.
‘Ik zal morgenavond wel eens met de burgemeester praten,’ gromde Toine. Want zij waren geïnviteerd bij de Van Neerzeles voor een avondbezoek. Mary bad in bed heel stil voor Van den Boom. Hij was achtenveertig jaar oud en vader van zes kinderen.
In de nacht werd Barntje ziek. Hij moest vreselijk braken, hij kreeg diarree en was doodsbenauwd. Het braaksel was bloedrood, zodat Mary besprongen werd door angst. De oude dokter kwam een halfuur later, brommerig door de stoornis in de nacht. ‘Dat is geen bloed,’ zei hij korzelig. ‘Daarvoor is het te pèèrs -’ hij wendde zich tot het vreselijk zieke jongetje. ‘Wè hedde gij gevreten?’
Maar het kind kromp in elkaar voor die toon, en drukte zijn gezichtje in het kussen. ‘Dokter!’ zei Mary verontwaardigd, ‘hij is ziek!...’
De arts boog zich over het braaksel en snoof de lucht op. ‘Essence en zuur - wijndrups,’ concludeerde hij. ‘Zuurtjes,’ en hij boog zich weer over het kind. ‘Hé! Wè hedde gij ammoal gegeten?!’ doch het enige antwoord was een nieuwe braakstuip, waar Mary razend van werd.
‘Hebt u dan helemaal geen meelij?!’ riep ze uit.
‘Melk drinken,’ zei de oude man kortaf, ‘en een lavement. Hij gaat heus niet dood. Dat snoepgoed is immers niks meer, vandaag de dag! En gesnoept heeft hij!’ Zijn hand bevoelde het klamme voorhoofd. ‘Geen koorts. Goeienacht!’ en hij wendde zich af. Met zware, vermoeide schreden liep hij naar de deur.
‘Wat afschuwelijk liefdeloos!’ zei Mary zacht. ‘Ik denk dat ik dokter Bronsse uit Rogunen maar roep.’
De arts keerde zich om en keek haar aan. ‘Dat zal hij prettig vinden,’ ant- | |
| |
woordde hij vriendelijk. ‘Een overeten kind met een bedorven maag door zuurtjes!’
‘Hoe kàn dat nou?’ bitste Mary hem toe, ‘we hebben helemaal geen zuurtjes in huis! Ze zijn niet te krijgen en het is slecht voor de tanden!’
Hij keek het bezorgde ouderpaar aan. ‘Tja,’ zei hij. En ging.
Die hele volgende dag sprak niemand over iets anders dan over Van den Boom. De knecht had alleen het brood moeten bakken, de vrouw had niet kunnen helpen, ze was wezenloos van angst. De winkel had nog nooit zo vol gestaan, en alle mensen vroegen door mekaar. Een vrouw had omzichtig geïnformeerd of Neel wel verband in huis had, en wondzalf... Anderen vroegen zich af, wie in godsnaam zo gemeen was geweest, Van den Boom aan te geven (zij hadden het allemaal zo ‘gemak’ gevonden). En dat was het ergste: je wist niet, wie er had gesproken. ‘Je verroajer sloapt nie!’ gromde een kerel.
Op de Woens was de rust weer ietwat teruggekeerd: Barntje zat overeind in zijn bed en liet zich een boterham met jam heel goed smaken. Zijn maag en darmen waren uitgewoed, en nu moest de leegte worden aangevuld. Mama had innig vertrouwelijk geïnformeerd, hoe hij aan zuurtjes was gekomen. Ze was na een slapeloze nacht tot de slotsom gekomen, dat de ouwe dokter gelijk had, al vond ze zijn optreden schandelijk. Zuurtjes dus.
Barntje wist niets van zuurtjes. Nou, meer dan twee boterhammetjes mocht hij toch niet eten na dat hevige lijden van de vorige nacht; hij mocht een beetje spelen in de huiskamer, en moest vroeg naar bed. Dat moesten ze allen, want papa en mama gingen op bezoek bij de burgemeester.
Noud en Roeleken pasten op. Zij zaten in de gezellige keuken met een grote pot koffie, en als er iets zóú gebeuren, moesten ze meteen de burgemeester opbellen. Iedereen schreeuwde dàg, dààg! behalve Noud en Roeleken; en om half negen verlieten de ouders het stille, sluimerende huis. Johan reed hen deftiglijk naar de Zwarte Kloosterlaan. Ach, heerlijk, om er even uit te zijn! De burgemeester en zijn vrouw stonden bekend als politiek zeer betrouwbaar (zij waren in alle stilte Oranjeklanten), en een gesprek zou vooral Mary zeer opvijzelen.
Het huis was er, verduisterd, met vaag kierende gordijnen die naar buiten de bewoondheid toonden. De laan en de tuin waren stil, zelfs de bel klonk gedempt. Burgemeester deed zelf open.
Maar de begroeting was formeel. Men ging de salon binnen. Mevrouw verwelkomde de gasten. Ja, dag, hoe maakt u het? en gaat u toch zitten. Mary had een groot boeket meegebracht, dat in dank werd aanvaard. Antoine zei wat grappigs, waar om werd gelachen, hahahaha, ja!... Maar iets was er niet. De conversatie bleef behoedzaam. Geen nieuwsberichten uit
| |
| |
Engeland, geen mondelinge tijding voor vertrouwden - nog niet een korte mededeling over Van den Boom...
‘Het Nederlandse publiek moet nog leren, uiterst voorzichtig te zijn,’ zei de burgemeester. Toine knikte lusteloos. ‘Het wordt nu zaak, heel goed uit te kijken, wie wij in ons huis halen.’ De gastheer dronk langzaam zijn thee, voor zich heen kijkend naar niets, terwijl hij bedachtzaam bleef spreken. ‘Zelfs als we oude vrienden ontmoeten of geëerbiedigde dorpsgenoten, moeten we in het oog houden, dat de situatie sterk en snel is veranderd - en veel mensen om ons heen ook.’
Mary dacht met ijs-hersenen: De officieren!... Ze zei: ‘Ik ben het volkomen met u eens!’ en zag Toine snel vermanend naar haar kijken. Ze hoorde zelf, hoe nerveus-hoog haar stem klonk. ‘Je geraakt zo vlug in verwikkelingen...’ Ze slikte en zweeg. De officieren!...
Doodrustig informeerde Toine: ‘Wat is er nu eigenlijk aan de gang met de bakker?...’
De burgemeester hief het hoofd en blikte hem aan zonder dadelijk te spreken. ‘Dat is ook zo jammer,’ zei hij toen zachtzinnig. ‘Zo'n man is gewoon ondeugend, zoals kleine jongens dat zijn... Dacht u werkelijk, dat hij heeft overzien, een zonde te begaan tegen enige wet?’ Hij haalde de schouders op. ‘Maar de bezetter informeert bij deze en gene, en weet het oor goed te luisteren te leggen... en opeens is de vogel gevangen...’
Toine lachte zijn harde schatertje. ‘Hij is te handig geweest, dát is duidelijk.’
De gastheer richtte een paar vriendelijke, maar zeer doordringende ogen op hem. ‘Hebt u daar nooit iets clandestien vandaan gehaald?...’
Toine zei vermaakt en zeer blank: ‘Niet dat ik weet...’
Mary haalde diep adem, maar opeens remde ze af - ze zweeg.
‘Ik maak u geen verwijt,’ hernam de gastheer, ‘er is listig ingespeeld op allerlei... één klein kind... en een goed werkman, een heel gezin, hangt...’ ‘Maar - daar kunnen wíj toch niets aan doen?’ vroeg Mary, verward door de vreemde wending in het discours.
‘Ach, mevrouw, laat ons dan daar blij om zijn,’ antwoordde de burgemeester een beetje melancholiek. ‘Ik heb ook geen ogenblik geloofd, dat het met uw medeweten was.’
‘Ons médeweten?!’ riep Mary uit. ‘Wat hebben wij ermee uit te staan?!...’ Gastheer en gastvrouw blikten haar beiden aan met heel vreemde verbazing, die langzaam veranderde in verlegenheid.
‘Maar - het is - toch - - uw jongetje geweest...’ sprak mevrouw Van Neerzele zacht.
‘Ons jongetje?...’ stamelde Mary.
Toine zat bewegingloos, en zweeg.
‘Ik ben blij, te horen dat u daar niets van hebt geweten,’ vulde de gast- | |
| |
vrouw aan. ‘Ik heb - ook nooit - anders geloofd...’
De burgemeester had een snel gebaar van over zijn ogen strijken. ‘Het was inderdaad uw zoontje - Barnt, geloof ik dat hij heet...’
‘Barnt?...!’ Mary had een gevoel of haar ademhaling dichtsloeg. Toine wipte in zijn stoel overeind en legde zijn hand kalmerend over de hare. ‘Dit is verschrikkelijk nieuws, burgemeester,’ zei hij.
‘Ik dacht, dat de politie u had ingelicht,’ sprak de gastheer. ‘Ach, wat spijt het mij, dat dit gesprek zo loopt... Ik had voorzichtiger moeten zijn...’
Zij zaten als poppen om de tafel - versteven en vreemd. ‘O, God!...’ piepte Mary klaaglijk.
‘Daarom zei ik, dat men uiterste voorzichtigheid moet betrachten,’ herhaalde de burgemeester onhandig, en zweeg ook.
Zijn vrouw vond de beste weg: ‘Wij moeten mekander helpen,’ zei ze. ‘We moeten met u in contact blijven, en proberen, de zaken tot een goed einde te brengen. Samen ons best doen...’
Maar de avond was stuk. Het afscheid werd kleurloos en omzichtig. Een hoofs, kunstmatig goedendag en welterusten - waar was het goed en het wel nog te vinden - wie zou er rusten?...
Mary was te geschokt om te huilen. Barntje!... En die arme bakker, met zijn gezin... de zuurtjes - DE ZUURTJES! - - - Wat intens gemeen, een kind om te kopen.
Toen zij de huisdeur binnenkwamen, liep Noud hen tegemoet. ‘Ik wilde juist opbellen,’ sprak hij gedempt. ‘Enkele minuten geleden is er bericht gekomen van mevrouw Orvaal..., dat mijnheer heel rustig is heengegaan.’
Barntje, opgenomen en wakker uit vaste slaap, murmelde: ‘Mama, waar huil je om?...’
‘Ouw-opaatje is dood,’ zei Mary.
|
|