| |
| |
| |
5
Begin augustus werd bij Johan en Lies een zoontje geboren; hun tweede. Maar de glorie daarvan werd in de Woens overstemd door Soestdijk, want daar werd de vijfde een tweede prinsesje geboren. Nederland, gebogen onder zorgen van internationale angst, veerde even op en juichte. Het geluk woonde in dat Prinselijk paleis - lang leve de Oranjes!
Ouwe omaatje Clara belde weer de hele familie af - ze stoorde Antoine ditmaal bij een inkomsten-berekening die niet wilde kloppen. ‘Juliaantje heeft weer een kind!’ jubelde ze.
‘God mens,’ antwoordde Toine knorrig, ‘stoor me toch niet elke keer!’
‘Spreek ik met de knecht?’ informeerde Clara.
‘Nee,’ zei het andere toestel.
‘Dat dacht ik al,’ repliceerde oma. ‘Een knecht weet meestal zijn houding heel goed. Wilt u mij even verbinden met mijn kleindochter, mevrouw de douairière Ter Tuynen Egelsbergh - van Genthen.’
‘Die ìs geen douairière,’ schreeuwde Toine, ‘ik leef nog!’
‘Ach, wat een ellènde!’ zei Clara en wachtte op de verbinding. Dat viel bij Antoine heel verkeerd. Hij had juist weer eens, gelijk lang geleden, vijandelijkheden ondervonden van wraaknemers in het duister. Toen hij door de avondlijke boslaan liep die zijdelings bij het oprij-gedeelte behoorde, was hem een suizende steen voorbij gezwiept - het was geen klein keitje geweest. En een massieve stem van onbekend timbre had geroepen: ‘Vuile stinkerd!’
Nu zou elke argeloze hebben willen geloven, dat de steen dus voor iemand anders was bedoeld. Doch Toine was niet voldoende onbevangen om aldus te denken. Hij wist wie het kon zijn; maar niet, wie het wàs. Er waren diverse mogelijkheden. Hij wist niet, waaròm, maar hij begreep dat oma Clara in dezelfde woordsterkte dacht.
Het tweede zoontje van Johan en Lies heette Jacobus. Een lief ventje, over wie de kleine Antoon verrukt was. ‘Goan we nou spelen?’ informeerde hij bij zijn vader; maar die bracht hem bij, dat spelen nog even moest wachten - daarvoor moest men eerst kunnen praten en minstens op de knietjes kruipen.
Het nieuwe prinsesje werd Irene genoemd. ‘Dè betekent “Vrede”,’ legde iemand uit bij bakker Van den Boom in de winkel. Men verbaasde zich daar grotelijks over. Eén oude vrouw echter, zei - en zij keek over de anderen heen, alsof ze meer onderscheidde: ‘Dè zulle we nodig hebben!’ Ze was uit het geslacht van Munters. En de oude vrouw Munters had toch indertijd ook zulke lilleke dingen gezegd, toen de Rijksdag in Berlijn was afgebrand!... Gevaar en angst en dreiging! Brabant lag toch heel ver van Berlijn, en as de mensen in dat land mekoare kapot wilden moaken, dan
| |
| |
had dat toch niks nie mee Brabant te doen! -
Doch omaatje Clara was geestdriftig. ‘Irene!’ riep ze uit, ‘héél goed! Een prinses van Oranje, die “Vrede” heet!’
En Toine mompelde: ‘Dat mens is al lang knetter!’
Half september werd Barntje niet lekker. Mary dacht eerst dat hij simuleerde omdat hij schoolziek was. Maar hij kreeg echt koorts. En omdat hun oude dokter weer eens half ziek was, riep zij Jan Bronsse uit Rogunen erbij. Daar stond hij naast het bedje van de kleine jongen, die zich met twee knuistjes aan de bedrand vasthield om overeind te zitten. Barntjes gezichtje was hoogrood en hij look zijn oogjes telkens. ‘Bende gij ne dokter?’ vroeg hij met een dun stemmetje; en op Jans bevestiging zei Barntje: ‘Ik dacht, dè ge snoepkes bij u had!...’
‘Maor dè is ôk zo!’ beaamde Jan, en haalde uit zijn zak een suikerklontje. Het deed Mary opeens weer denken aan het bal, elf jaar geleden, waar zij hem voor het eerst had ontmoet; waar hij zich in haar had moeten verlieven - en haar wellicht ten huwelijk had zullen vragen..., hij had toen in de tuin snoepjes aan boerenkindertjes geschonken. Die lekkertjes had hij in de zak van zijn smoking... Gek..., dat sommige mannen attenties voor jongemeisjes bij zich hadden, alsof zij erop hadden gerekend, die te ontmoeten..., en anderen snoepjes voor kinderen hadden. -
Barnt kreeg een recept voor hoestsiroop. Hij moest in bed blijven, maar mocht wel spelen. Bronsse aaide hem over het kopje. ‘Dag meneertje!’ zei hij.
‘Mama zegt tegen Deetje altij van “egeltje”!...’ zei Barnt.
‘Jij bent ook een egeltje,’ antwoordde de dokter. ‘Au, au, wè prik ik m'n eigen oan de stekelkes van oew kop!...’ en luid lachend ging hij weg. Mary, die hem naar de voordeur geleidde, keek bij het uitgaan van de kamer om, en zag het schaterende jongetje in zijn bedje - hij liet zich achterover vallen en trappelde met zijn beentjes.
‘Gij zelf bent ne heel goeie medicijn,’ zei ze prijzend. En bevreemd vroeg ze zich af, waarom Toine nooit zo dartelde met zijn kinderen. Hij lachte om hun gezegden, om reacties - ja, hij lachte òm hen - niet mèt hen. Maar Antoine was ook de galante man, die dames plezierde met aardige kleine geschenkjes (vooral jonge knappe dames). Daarbij liep zijn eigen echtgenote voorop - ze hoefde niet te klagen. Dat prachtige kruis dat hij haar had geschonken! -
Het eind van september bracht een zweepslag over de hele wereld: Duitsland, dat al lang de aandacht gespannen hield met allerlei politieke problemen, verklaarde Polen de oorlog en viel tegelijk dat land binnen. Engeland koos partij voor het arme, aangevallen land zonder verdediging, en
| |
| |
verklaarde op zijn beurt Duitsland vijandschap. Alle grenzen sloten zich krampachtig - gans Europa viel uiteen tot kleine parten die mekander wantrouwend bezagen. Nederland zegde de wereld zijn neutraliteit aan - dat had het in 1914 ook gedaan en dat was toen goed gebleken. De mensen liepen de straat op en spraken met bekenden en onbekenden over hun zorgen. Wat nu?!...
‘We kùnnen toch niet neutraal blijven?’ kefte Mary aan de koffietafel. ‘Het is onridderlijk en stom.’
‘Kom, kom,’ zei Toine - en hij hoorde hoe gek het rijmde. ‘We moeten natuurlijk even kijken, wat er gaat gebeuren... Als de moffen verdergaan - en dat verwacht ik, want ze bewapenen heus niet zo schitterend voor één landje - dan moet Nederland kiezen. Of met de grote honden mee Duitsland doodbijten, òf met Duitsland mee overwinnen.’
‘Dat màg niet!’ kreet Mary.
Hij glimlachte. En zij zag met wringend leedwezen, dat het niet het aardige lachje was, waarop ze soms zo verkikkerd kon zijn - het was de grimmige grijns waar zij van weg keek.
‘Als je wilt overleven, mag er een heleboel wèl,’ onderwees hij haar. ‘Om een beetje gewoon adem te kunnen halen, trappen volken mekaar in puin. Bij de geringste nood wordt een mens tot roofdier zonder enige genade, lieve Meertje.’
Hij had de radio aangezet, en luisterde met genotvolle aandacht. Bij sommige passages over moord en over roof van kostbaarheden, van gevangenneming, stak hij een vinger op, als om de aandacht te vestigen op zijn eigen voorgaande conclusies.
Mary keek vóór zich. Met bevende handen hielp zij de kinderen eten, deed hun slabbetjes af, veegde hun handjes schoon van boter en jam; en ging weg. In de hal, onder het staatsieportret van haar en Antoine, zeeg ze neer op de trap. Haar ogen vingen het beeld van de geboortekandelaar met zijn ranken en engeltjes en de banderol: ‘Ons is gheboren een bloesem aen den stamme’. Ze sloot de ogen.
‘God,’ fluisterde ze, en bedacht hoeveel bloesems er zouden worden verbrijzeld...., ‘laat het hier niet komen. Hier niet, híér níét, híér níét!!!’
Arm, besprongen, verlaten Polen.
In de eetkamer hoorde ze Antoine een glazen paneel van zijn vitrine openschuiven. Hoe kon hij nu zijn broze schatten bekijken, alsof er niets anders was?... Het leek haar dat de ganse wereldbol een glascollectie was - en even onmeetbaar kostelijk. En zo bedreigd met het beeld van scherven...
Omstreeks begin december - de wereld stond bol van de aangrijpende, dreigende berichten - alles leek vlam te vatten - ontmoette Toine op een wandelingetje even buiten zijn eigen domein de heer Sjef Castel. Zij liepen
| |
| |
mekander tegemoet, zoals dat in het leven dikwijls gebeurt; de mens kent daarbij geen verwondering. Twee lieden verlaten op verschillende momenten hun woning en beginnen te lopen. En God alleen overziet, waarom zij elkanders pad kruisen op een voor hen ongeweten tijdstip. Vreemd daarbij is ook, dat geen van beiden zich ooit afvraagt, welke reden of toekomst dit mag hebben.
‘Wel, mijnheer Castel!’ zei Toine goedgemoed, ‘loopt gij hier ook te genieten van het schone winterweer?’ Hij glimlachte en wreef zich in de koude handen.
Castel blikte hem beducht aan. ‘Ja,’ zei hij; hoewel hij aan het genieten geen uiting gaf. Integendeel, hij maakte een verstilde, moeizame indruk. Toine ging naast hem lopen en regelde zijn schreden naar de ander. ‘Wat heb ik genoten van uw boekske!’ zei hij.
Zij keken mekaar aan en de blik in Sjefs ogen richtte zich. ‘O, ja?...’ vroeg hij opverend. ‘Dè is schoon, meneer Egelsbergh. Ik heb veul kwoaie gezichten gezien.’
‘Bende nie bang dè God u goat pakken?’ informeerde Toine opgewekt.
Sjef schudde het hoofd. ‘Als God bestoat,’ antwoordde hij, ‘mee al dees boze berichte over dooien en oorlog..., dan hee-tie veul werk te doen, en loat mèn wel lôpen.’
‘Moar ge hebt toch wel veul gedurfd!’ zei Toine olijk prijzend.
‘Joa, doarum he'k ôk 'n zwembad en ne fietsschool en ne bioscoop opgericht,’ praalde Sjef. Hij ging weer wat rechterop lopen, en zijn ogen wettigden een klinkender stemgeluid.
Toine grijnsde. Hij legde een hand op de arm van de ander. ‘Ik vind het een pràcht-boek!’ prees hij.
Castel ontdooide geheel en al, in de koude wintermiddag. ‘Ik zij blij, u te ontmoeten,’ zei hij. ‘Mergen moet ik noar de deken - hij hee'mèn opgeroepen.’
Toine schaterde luid - de lach leek van zijn mond los te breken en in de koude lucht weg te wieken. ‘Ge goat 'n pak veur oew gat krijgen!’ jubelde hij. En meteen vreselijk ernstig daaroverheen: ‘Moar zij toch veurzichtig, Castel! Zonder deken goade kou lijen, in de winter!...’
‘Joa,’ grinnikte Sjef mee, ‘moar hij zal eer dreigen mee de hel en mee grôte hitte!’
Toine zag hem aan met dansende ogen. ‘Geleufde gij in den'el?’
‘Ikke nie,’ blufte Sjef; ‘moar ik moet toch noar den deken en dè vein'ik verdomd beroerd! Het nimt oewen tijd, en ge moet erhene mee de fiets..., en - ach, kerel! 't is almetal verlies.’
‘Dè is!’ stemde Toine toe. ‘Moar oew boek is praachtig, ik heb d'r heel hard om gelachen! Schoon, heur!’ Hij stond stil bij het pad, dat naar de oprijlaan afsloeg, en legde een hand op Castels schouder. ‘Houdoe!’ zei
| |
| |
hij. ‘Bief stoan, loat oe nie baang moake!’
‘Vanzellef nie!’ pochte Sjef. Ze schudden mekaar stevig de hand. En elk ging weer zijn eigen weg.
Maar.
Van tussen de kale bomen, waar de wind doorheen ritselde als een spokig vertellen, ontmoette Toine zijn echtgenote - en ook nu weer was alle verwondering verre van hem. Zo is het leven: wij groeten en ontmoeten.
‘Was dat niet die man Castel?’ vroeg Mary, terwijl ze zijn arm nam. Ze keek nog even achterom, naar de stevig stappende figuur tussen de stammen, verder weg.
‘Ja,’ zei Toine. ‘Hij moet morgen naar de deken, om over dat geestige boekje te praten. Dat die kerels niets beters te doen weten!’
Mary keek naar de punten van haar voeten. ‘Ik vind dat boekje niet zo erg best,’ zei ze. ‘Het is verderfelijk en volstrekt oneerbiedig - en weinig mensen zullen zo ontwikkeld zijn, dat ze het met onderscheiding kunnen lezen en begrijpen.’
‘Ach wat!’ grinnikte haar keurige kerel. ‘Het is geweldig leuk, eens door zijn bril te kijken naar die geestelijken en hun kwezelige God. Hij heeft ze dóór.’
‘Hij sleept allerlei mensen mee’, verduidelijkte Mary, ‘en als die niet op hun tellen passen, worden ze gegrepen door de geestelijkheid.’
‘Je praat maar wat,’ zei Toine geërgerd. Wat waren ze eigenlijk al lang getrouwd! - Hij wist precies, waar ze naartoe praatte.
‘Besef toch, wie je bent!’ maande Mary. ‘Die Castel vangt veel wind, maar niet zoveel als jij, met je grote adellijke huis, met je naam en alle dingen die je doet.’
Ze bedoelde niets met dat laatste. Maar het joeg hem op; want al had hij een zeer rekbaar geweten - er waren toch dingen, die hij niet al te bekend wenste te zien.
Ze maakte zonder haast haar arm los van de zijne. ‘Ik moet naar huis, naar de kinderen,’ zei ze. ‘Ik wou dat jij daar ook eens aan dacht.’
‘Goddank dat je me loslaat!’ antwoordde hij kribbig, ‘want begrijp alsjeblieft, dat ik niet aan het handje van wie-ook wens te lopen!’
‘Nee,’ sneerde Mary, ‘maar als je niet zorgvuldiger leeft, loop je binnenkort aan een kettinkje.’ Ze ging meteen rechtsaf, een smal pad naar het brede ingangshek. Hij bukte haar woedend na. Pretentieuze heks, op haar hoge hakken!... Soms was hij stomverwonderd dat hij op andere momenten zo zielsveel van haar kon houden. Hij stond stil en keek om zich heen. De ranke, hoge bomen - het blad en mos op de bodem, het uitgespaarde pad - en daar blank-steenkleurig het dóórschemeren van het huis, waar zij woonden. Zo'n onbeweeglijk brok veiligheid. Hij daarin, de vrouw en de kinderen - de dienaren... Maar hij moest meer vrijheid hebben. Een
| |
| |
vrouw beknelde een man! Ze begreep zijn hevige hartslag voor avontuur en spanning niet, zijn hàng naar prikkels en inzichten die nieuw moesten zijn... Ze had maar één maatstaf - zijzelf. En die maatstaf was te klein voor een vent. Te passief en te veilig. Hij siste een deuntje tussen zijn tanden en zuchtte diep. Dan dacht hij terug aan Sjef Castel - een lach schoot over zijn gezicht. De man was een opschepper die kennelijk te ver was gesprongen en nu steun zocht - omdat hij beducht was voor de machthebbers van de Kerk, welke hij zo genadeloos en mal voor gek had gezet. Toine rimpelde zijn voorhoofd in nadenken: was die kerel niet N.S.B.'er?... Dat zou erin kunnen zitten. Hij toonde een hang naar macht. Daar wilde Toine wel eens naar informeren.
Sjef schoor zich en kamde zijn haar met een natte kam - dat gaf zo'n beschaafd resultaat. Hij deed een schone boord om en borstelde zijn jasje. Het was een kille dag, nevelig en kaal, een afwijzend ogenblik. Maar Sjef wilde op tijd zijn. Hij sloot de deur en stapte op zijn fiets. Het was half tien, het dorp was nog rustig. Een enkele vrouw klopte haar mat, een haan riep laat zijn fanfare over het land - een duif koerde. En door dat peinzend sluimeren van de winterdag trapte Sjef zich voort, nadenkend en strijdbaar zich sterkend tegen een gesprek met de deken.
Het grote witte huis in de verte bracht hem niet onder de indruk. Hij had de avond tevoren nog wat gelezen in zijn eigen boekje en dat had hem gesterkt. Wonderlijk, wat hij daar voor glasheldere dingen in had kunnen neerschrijven! De bisschop had dat natuurlijk ook ingezien - die had hem niet voor niets zo tam ontvangen! Deze keer had Sjef de vorige avond geen wijn gedronken - hij was zo helder als een verrekijker. En als de deken beroerde dingen zei (die kon dat), moest Sjef zich de woorden van de bisschop herinneren: dat hij altijd in ogenblikken van - hoe had hij dat gezegd?... ‘Als ge u ooit ongelukkig voelt of twijfelt...’ Dan kon hij zich zonder schaamte tot de bisschop wenden. Dus als de deken dreigingen begon weg te schetteren, dan kon Sjef zich tot de bisschop wenden (die kwam dan de deken op zijn liturgische tabbert). Hahaha!...
Hij moest daar kwiek van doortrappen, hij kreeg vaart - hij sliertte met de benen over de grond, want zijn remmen waren slap; en hij zette de fiets tegen de plechtige gevel, op slot, vanzelf! Ge moest nie riskeren dè zo'n zwartrok op oew onschuldige fiets kroop om rondjes te rijden!... - en hij belde. Ringelingelingelingeling!... Lekker lang. Dan kon de deken denken dat meneer Castel voor de duvel niet bang was, en dan werd'ie zenuwachtig, en frommelde aan zijn knoopjes.
Maar reeds zwiepte de deur ruisloos open en daar stond weer zo'n knechtje in een soutane.
‘Dag poater, ik kom veur den deken,’ zei Sjef zwierig.
| |
| |
‘Komt u binnen,’ zei de jongen en glimlachte engelachtig (maar daar zou Sjef noot-nie veur bezwijken). De gast stapte naar binnen en veegde zijn voeten op de mat. Hij had kraakloze schoenen aangedaan - op deze kon je de hel besluipen, zo zachies raakten ze de geboende gangvloer (zoveel te beter dus de deken!), dat gaf een deftig gevoel.
Dat hij door een geluidloze en goudschone gang werd gevoerd naar een kaal kamerken, was voor Sjef een oud recept. Of hij daar even wilde wachten was eveneens bekende koek. Hij zei ja, en zette zich op zo'n ongastvrije stoel met te rechte leuning. Als zo dadelijk dat blaagje in z'ne soutane hem kwam halen -
Maar hij werd niet gehaald. Nadat hij een kwartierken daar had gezeten en besefte hoe'n leugen zijn toestemming voor dè waachte was geweest (want hij kon niet wachten), zwiepte onverwachts de deur open. ‘Goeiendag,’ zei de deken, glimlachte, knikte en schoof zijn stoel bij. Een dikke, actieve man met een broek aan. Helemaal geen lange jurk - Sjef kende hem toch wel!, maar die broek veranderde de ganse figuur, zodat Sjef op vreemde visite zat.
‘Ik heb uw boekske gelezen,’ vertelde de deken. En zijn manier van kijken was microscoop-achtig; zeer nabij, met strakke aandacht voor ieder detail van het beestje. Niet boos, ook niet goedmoedig - nieuwsgierig en rechtuit. ‘Ge kunt heel duidelijk schrijven, heur!’ Sjef boog zijns ondanks met een gevoel van vereerdheid, tegen zijn zin. ‘Moar -’ de deken blikte nu op hem neer door zijn leesglaasjes, ‘wè ik nie begrijp, is -’ hij keek even weg, ‘dè iemand die zó scherp wil schrijven, en dat ook doet,... zulke stomme dingen zegt, en dan zo onbeleefd tegenover de clerus, tegenover de priesters en hun God - tegenover zijn eigen God.’
‘Och, meneer de deken,’ begon Sjef.
‘Ja, ja, juist!’ begreep de geestelijke. ‘Moar ge bent toch ginnen kleine jongen, meneer Castel, uw leeftijd brengt mee dè ge iets beters op de schutting moet schrijven - als ge doar al op schrijven wilt - dan vieze woorden, hè?...’
Dit vond Sjef gèkkepraat. ‘Moar ik heb hillemoal ginne vieze woorde -’ barstte hij los.
‘Wè gij geschreven hebt,’ zei de man boven hem, ‘is het smerrigste wè ik ooit heb gelezen, en het is uw verstaand - as ge werkelijk dè buuksken hebt geschreven - onwaardig, meneer. Gij beledigt de deur God ingestelde Kerk, en de deur God gewijde mannen, die zorg willen droagen veur oew heil.’
‘Dè zegde gij!’ schetterde Sjef bloedrood, ‘moar ik heb God nog noot-nie iemand zien wijden, en als God de Kerk heeft ingesteld, was 'ie zeker verkouwe dieje dag! Zo'ne oneerlijke troep macht-honden, die allinnig moar bijten!...’ De deken opende zijn mond, maar Sjef was nu op dreef. ‘Nee,
| |
| |
houd oewen oakelige klepperd, deken! Ik proat nou! Gij probeert maacht te hebben over bange mense... Moar ik zij nie bang, meneer den deken! Ik nie!’
Toen had de deken, purperrood, zijn stoel weggeschoven en keek van hoog op Sjef neer. ‘Wilde gij tegen de zon spiertsen?!’ vroeg hij scherp en luid.
‘Nou, dè wil ik gère probere,’ antwoordde Sjef even hard.
‘Gij spuwt nog ginnen meter hoog!’ knalde de geestelijke hem tegen. ‘Gij, klein, klein menneke! Keind! Gij zuigeling mee bloeddorst!’
Sjef kookte over - hij zag alleen die harde ijverige ogen, die hem doorspiedden, die hem determineerden als een vastgebonden, weerloos dier. ‘Wel, godverdommen, klepkont degge bent!’ brulde hij.
Toen richtte de deken zich torenhoog op en wees met een dwingende vinger als een dreigend wapen naar hem. ‘Dè zal God nie doen,’ sprak hij scherp verstaanbaar. ‘Maar de heilige Moederkerk kan u in de ban doen, Castel! Rome kan de verdrijving van de zonde uit de Kerk gelasten - gij kunt worden geëxcommuniceerd - dè ge alleen buiten blijft stoan, dè gin mens meer mee oe wil proate, omda'ge bent uitgebannen deur de Kerk. Ge bent ne besmetting veur de goede schoape geworre, en om dees te behoeden tegen dood en verderf, zal de Kerk niet schromen, de besmetting weg te braande!’
Sjef Castel opende zijn mond - maar de stem van de deken bleef goed verstaanbaar - ze praatten beiden tegelijk; het werd een dol tumult van twee boze mensen in een klein vertrek. Tot Sjef overeind schoot, zodat zijn stoel tuimelde en aan hun spraaklaweit nog zijn meubeldonder toevoegde. ‘As Rome dit wist!’ kreet Sjef, om ook eens iets ontzettends te zeggen.
‘Rome is het lichaam van God op aarde,’ ketste de deken. ‘De bisschop is zijn arm, en ik zij de zweep. Ik zal oe weten te treffen!’
‘Val dood!’ bekte Sjef, en hij liep de kamer uit, ramde de deur dicht, stampte op zijn kraakloze laarzen door de witte gang, rukte zelf de voordeur open, keilde die achter zich in het slot.
En buiten wachtte God op hem; want hij kon het sleuteltje van zijn fietsslot niet vinden. Ziedend nam hij het rijwiel op zijn schouders en liep de hele weg naar huis.
De winter trok alle gordijnen dicht - het was kil en hopeloos. De politiek bevroor alle leven - berichten overtroefden mekander in woestheid en verrassing. In Duitsland en in Polen gebeurden verschrikkelijke dingen. Uit Warschau klonk het schreien van stervende onschuld op: het getto werd uitgemoord! Bloed van kleine kinderen en oude mensjes vloeide gewoon over de straten. O God, Denemarken en de noordelijker Scandina- | |
| |
vische landen! Nederland en België - Frankrijk!...
Want Nederland was wel héél zeker van zijn neutraliteit - maar was de Duitser dat ook?... Polen had zich veilig gewaand.
Het werd een afschuwelijke december. Hoe heilig is Sinterklaas als aan de heiligheid van het menselijk leven niet meer wordt gehecht?... Zo voltrok zich de schrikwekkende Kerst: zonder enig geloof in uitkomst. Men hoorde alom het dreunen van marcherende voeten. In Duitsland was het dan het leger - in Nederland waren het de N.S.B.'ers, die leger speelden en dat zeer suggestief deden. Kerstavond werd een somber gebeuren met veel mensen in de kerk. Waar was de troost van Gods nabijheid? Is die er dan alleen in de mate van gevoel bij zijn schapen? Pastoor De Wett preekte dreunend. Hier was de boete, de wraak des hemels, waarover hij zo dikwijls had gesproken; en die te veel mensen nog terzijde hadden geschoven in het vrolijk geloof, dat alles kon wachten. ‘Blijft getrouw aan God - bindt u te zamen!, bidt en doet boete! Denkt aan uw zieleheil! De seconde van inzicht dat het te laat is geworden, kan de volgende zijn!...’ Hij stond met gefronste wenkbrauwen en een strakke mond op de kansel en de mensen zaten verstard in hun banken - er waren erbij, die van het knielen niet meer opstonden, en maar bleven hangen in hun smeekhouding.
Mijnheer Egelsbergh was razend. ‘Hebben we daarvoor een geestelijke?!’ bromde hij op weg naar de Woens. ‘We betalen hem toch niet om zelfmoord te plegen uit wanhoop?! Gauw naar huis - we hebben nog een lekkere fles wijn staan!’ en hij riep alle ondergeschikten binnen en trakteerde op warme rode wijn en banket en worstebroodjes en koffie.
De volgende ochtend ontmoette meneer pastoor op straat Sjef Castel. Die stond te praten met een kleine jongen - was dat niet Amadé van het Huis?... Deetje Egelsbergh zogezeid?... Ja, dat was hij wel. Hij had met zijn broertje Barnt de kerstgroeten van zijn ouders mogen rondbrengen bij enkele mensen die volgens moeder Mary speciale troost nodig hadden; en om voor Deetje onbegrijpelijke redenen had Barnt ook iets bij Sjef in de bus gestoken. Daarop was de man zelf naar buiten gekomen, en had hun heerlijk snoep gegeven.
Op dat ogenblik passeerde pastoor De Wett. Lange rokken, een brave zwarte hoed en een gezicht alsof hij ontilbaar zwaar alle kerstpreken meetorste. Hij blikte haatdragend voor zich.
‘Dee,’ zei Castel, ‘zegde gij meneer pastoor es goedag veur mèn, ik mag dè nie doen, ziede!’ en Deetje nam zijn muts af en zei: ‘Goedag, meneer pastoor, ôk van meneer bioscoop en van Barntjen en van mèn! Ne héél schone Kerst!’
En daarop moest pastoor wel opkijken en knikken - dat deed hij derhalve. ‘Dank u,’ sprak hij, ‘en ôk gij ne zalige Kerst!’ Zijn vingers frommelden een kreukelkruisje naar de groep. Het was niet veel bijzonders.
| |
| |
‘Zeg, dè t'r ne schone Kerstfilm droait in de bios,’ siste Castel. Hij hield geen oog af van de rokwapperende priester in de winterkilte.
‘D'r droait ne schone film in de bios,’ prees Deetje aan. ‘Mee Maria en het Kiendje en veul noakende engelkes.’
‘Dank u,’ zei pastoor zonder enige erkentelijkheid.
‘Nee, stommerd,’ zei Sjef tegen de jeugdige adel, ‘dè van die noakende engelkes is nie goed! Dè mag 'ie nie wete!...’
‘Moar woarum zegde gij het zelf nie?’ vroeg Amadeetje, en bekeek Sjef met verbaasde ogen.
‘Ik zij toch zo'n kwoai menneke,’ siste de man, ‘ik zij ne verdoemde! Ne gevloekte!’ Hij zoog zijn wangen in, wat een hongerige indruk maakte.
‘Bende gij ne verdoemde?...’ herhaalde Deetje hardop, en bezichtigde Sjef nadrukkelijk. Barntje vroeg begerig tussendoor: ‘Wè is dè, Deetje? Ne verdoemde?!...’ maar Deetje zette een treurig gezichtje en zei: ‘Dan zal ik strakkies es veur oe bidde!’
‘Nou ja,’ schipperde Sjef, en bliksemoogde naar de bijna voorbije priester, ‘ik zij bekaant gevluukt...’
‘Is dè lekker?’ wilde Barnt weten.
‘Nee,’ weersprak zijn oudere broer, ‘dè doet pent!’
Pastoor stond stil en wendde zich om. ‘Niemands vervloektheid zal mij er ooit van weerhouden, met hem te spreken,’ zei hij. ‘Ge moet u niet verstoppen achter de blanke kinderziel, Castel! Dat is laf en verderfelijk.’
‘Joa, zo zij ik,’ zuchtte Sjef.
‘En ge moet niet de onschuldige hartjes gebruiken om de roem te verkondigen van uw kwoaie films!’
‘Dees is ne schone film, pastoor!’ verdedigde Sjef. ‘Priesters en gewone kleine jungskes half geld.’
Pastoor keek hem recht aan, en liep toen weer door.
‘Hij proat toch nie tegen oe!’ zei Deetje hardop. En door zijn bezorgde woorden heen klonk Barntjes stem: ‘Agge mèn nen kwartje geeft, zal ik veur oe bidde.’ De ene zakenman bleek hier wel tegen de andere opgewassen - Barntje kreeg geen kwartje. Maar Sjef nam Deetje mee in huis (en Barntje volgde) en gaf hem voor zichzelf en zijn broertje elk drie heerlijke snoepkes. Deetje bedankte; en Barntje ook; hoewel dit verloop van gebeurtenissen voor de laatste duister bleef.
Al het zingen en bidden in de kerken en huizen haalde voor de internationale toestand niets uit. De oorlog in Polen vlekte door als een droppel vet op papier. Toine had de radio bijna de hele dag aan staan, en volgde allerlei vreselijke berichten scherp, terwijl hij daarbij eigen conclusies gaf. De jongetjes op school begonnen soldaatje te spelen, al wisten zij niet waarom. Derk was ontroostbaar, want Barnt had hem uitgelegd, dat ze wel
| |
| |
heel gauw honger zouden krijgen en Betsy zouden moeten slachten. Hij deed zelfs voor, hoe dat moest gebeuren - Noud zou haar kop vasthouden, en Johan en papa zouden met messen Betsy's hals doorsnijden. Betsy zou met de achterpoten trappelen, en mekkeren, tot zij neerzeeg. ‘En dàn goan we eten!’ jubelde Barnt. Derkje stikte in zijn tranen, hij trappelde minstens even hard als Betsy, om zijn leed te overwinnen. Toen Mary binnenkwam en hoorde wat er was verteld, gaf ze Barnt een klinkende klap om zijn kop, en ze nam Derk in haar armen. ‘Betsy blijft bij ons!’ zei ze overduidelijk. ‘Geen mens wil Betsy slachten! Het lieve beestje!...’ Doch in haar gedachten rees een schrikbeeld - want uit Polen kwamen zulke ontzettende berichten van honger en koude, dat ze Betsy nog helemaal niet ongeschonden de oorlog zag doorleven. Barntje moest die middag in zijn eentje eten. Mientje bracht zijn bord boven met alleen een berg aardappelen en een kwak groente erop. De beklaagde zat op zijn bed en keek gespannen uit het venster. Hij roerde het bord niet aan - het werd later door Noud weggehaald, er miste geen vorkvol af. Maar de snoeptrommel van Deetje was leeg.
Onaangenaam was, dat zevenjarige Clara steeds ijdeler leek te worden. Door haar bemerkte Mary, hoeveel spiegels er in het huis aanwezig waren. Eentje in de garderobe, een in de huiskamer; een kleine spiegel op de gang boven, en verder in alle kamers, ook in de badkamers. En overal, als het ergens stil was - te stil voor een huis vol kinderen - wìst Mary al bijna zeker, het kleine meisje te zullen aantreffen. Starend, aandachtig kijkend, soms met een strik in het haar of een bloem in de hand - altijd met die vervelende doffe glimlach, die alle karakteristiek van een kindergezichtje weg leek te wissen.
‘Claar, wat doe je?’
‘Niks, mama...’
Dan wist de moeder soms niets te zeggen. ‘Waar kijk je naar, liefje?...’
‘Noar mezellef, mama...’
Eenmaal was de duivel in Mary gevaren. Ze had zich over het kindje heen gebogen, en gezegd: ‘Lelijk, hè?...’
Een blik van verbazing had haar getroffen - daarna was er een ontzetting over het gezichtje gekomen, zo hevig dat Mary haast berouw voelde. De schrik leek te groot voor huilen: het kindje bleef haar versteend aankijken. Mary had het gevoel, in een gat te tuimelen - er opende zich iets, waarvan zij de afmeting niet kende: deze dodelijke angst voor lelijkheid. Zonder nadenken sloeg ze de armen om het meisje heen en knuffelde haar. ‘Nee, hoor,’ zei ze haastig, ‘mama wil je maar een beetje plagen. Maar, Claartje, als een kindje aldoor in de spiegel kijkt, kan het gebeuren, dat ze opeens lelijk wordt!’
| |
| |
De grote blauwe ogen blikten haar bewegingloos aan. ‘Heus?’ vroeg het mondje.
‘Ja,’ bevestigde Mary.
‘Is het bij jou ook gebeurd?’ vorste Claartje.
Mary glimlachte om deze weinig vleiende opmerking.
‘Bijna,’ redde ze zich. ‘Omaatje zag het, en trok me weg van de spiegel.’ Ze keken mekander in de eerlijke ogen. ‘Als je vaak kijkt, dan verslijt je gezicht!’ bedacht Mary.
Het kindje beschouwde haar gelaat met diepe aandacht. Ze knikte en klauterde van de stoel. En rende de deur uit, de gang door, naar beneden. Mary keek op haar beurt in de spiegel. Ze zag een vermoeid, smal gezicht. Met schaduw van ontsteltenis in de ogen. Ze had de bodemloze ijdelheid ontmoet, in haar bloedeigen kind.
Dicht onder het dorp Rogunen woonde Jan van Castellen, een broer van de keurige dames Evelien en Anselma, die hun villa hadden aan het kruispunt bij de Kromme Linde.
Jan was jarenlang een gelukkig man, zoals hij daar huisde met zijn levende have. Hij genoot het gezelschap van Mien Erva: een schepsel dat door God als koe op de wereld was gezet, maar door Jan tijdig herkend als een lief, edel karakter. Uit enig intiem contact met een knappe stier had Mien een dochter overgehouden: Boeliwoe. Eerst een meeslepend schattig kalfje - maar ach, het leven gaat snel voltooiend zijn gang. Boeliwoe volwies spoedig tot een even voorname dame als haar moeder, en op haar beurt had ze om zo te zeggen ook haar hart verloren (het was maar efkes geweest) aan een chique stier. En op haar beurt werd Boeliwoe zwanger.
Doch onder de gewone koeien van andere veebezitters werd een bacteriebesmetting merkbaar, die de boeren abortus noemden - de kalveren werden dood geboren voordat zij waren voldragen. De runderdokter kwam en moest veel dieren afmaken. Het was een ramp, want voor iedere boer werd dit financieel verlies. Juist in die dagen liep Boeliwoe in de wei langs de straatweg te grazen en uit te kijken, toen er een auto passeerde, die met een nieuwe soort toeter zo fel doorgang verzocht aan een mestwagen, dat elke overgevoelige dame zou zijn geschokt. Boeliwoe meende stellig dat het tegen haar was bedoeld, en zij zette zich in heftige beweging. Ze galoppeerde viermaal het weitje rond, eer dat zij temet buiten enige adem tot knieknikkende stilstand kwam. Ze wilde nog loeien om Jan te waarschuwen voor het autogevaar; maar ze zakte door haar draafpoten en kon zich niet meer roeren. En daar kreeg Boeliwoe haar miskraam.
Natuurlijk riepen de mensen, dat zij was geslagen door den abortus. Maar Jan van Castellen wilde dat niet aanvaarden. Terwijl allerlei manvolk bij zijn ongelukkige koe stond te hoofdschudden, vloekte hij (wat hij nooit
| |
| |
nodig had gevonden), en zei dat zijn lieve vriendin verdomme geen abortus had! En God begreep hem zo goed, dat de dokter hem na onderzoek gelijk gaf. Boeliwoe was gewoon een slachtoffer van overmatig verkeerslawaai. Maar het kind was verloren, en men moest een beetje voorzichtig zijn met de kraamvrouw.
Dat leek een hele opluchting; doch terwijl de dochter met bleek smal gelaat in de wei stond te herstellen, zakte moeder Mien Erva door haar benen. Ze plofte op de malse bodem en blikte Jan aan met treurige ogen. Hij knielde bij haar neer, sloeg zijn arm om haar hals en vroeg wat er was. Mien gaf geen uitsluitsel. Jan, doodsbang voor abortus, riep maar weer om de dokter; alle boeren zeiden dat ze het wel hadden gedacht.
De arts kon niets vinden; Miens bek werd droog - ze zuchtte als loeiend, maar veuls te zaacht. Er dropten tranen uit haar ogen en ze kreeg barre vlekken in de bek. Er was allerlei vreemds met haar - ze stonk verschrikkelijk. De dokter zei Latijnse woorden, het leek de kerk wel. Maar Mien werd lillek - ze strekte de arme poten, en keek Jan gebroken aan. Ze stierf. Naast haar zat Jan op zijn knieën en schreide. Een rare onbeheerste mannenhuil - het leek sprekend loeien. Mien reageerde niet meer - stil lag ze op haar zijde; en in de naaste wei graasde herstellende Boeliwoe, zich niet bewust dat ze wees was.
Het ergste leek, dat Jan geen echte boer was. Dat wist iedereen ook wel. Zo troetelde toch geen fatsoenlijke boer mee zijn vee?!... Hij kon zijn verdriet bij niemand kwijt. De boeren grijnsden om zijn zotte verhalen, hoe lief Mien was geweest en hoe'n steun hij aan haar had gehad op winteravonden, als het stil om het huis was. De kerels werden er verlegen van - een enkele overdacht, wat hij kon hebben gemist; maar zij wisten het niet, en slenterden schuw vandaar. De boerinnen waren nog erger. ‘De vlegel had op tijd moeten trouwen!’ zeiden die. Kijk, dat zou geen vent ooit hebben gezegd. Mannen begrepen tenminste, dat niet elk probleem zich in bed laat uitvechten. En velen herinnerden zich van onlangs, hoe Jan met Mien of met Boeliwoe (of ook wel eens met de haan Kuki of met kip Theodora) over straat wandelde, en dan druk met hen praatte. Men had hem voor gek versleten (vooral ook tóén, de vrouwen; die in zijn rommelhuis geen vaste voet konden winnen). Maar tja - het was waar, dat vooral Mien zachtjes loeiend antwoordde op Jans praten - en een van de kerels (maar hij was dikkels dronke) had hen samen zien lachen. Ja, gewis! Jan liep te schateren, en Mien schudde heur kop en riep zaachies ‘Bwoe! bwoe! bwoe!...’ en ze had zo'n oarige trek om de bek... Moar ja, nou was ze dood.
En in zijn stille huis zat Jan en schreide onbegrepen tranen. Vier boeren hadden hem geholpen, Mien te begraven. Ze hadden hem gewoarschouwd, dè meneer pastoor stellig niet goe veinde zou, dat hij een kruis- | |
| |
ken op heur plek zette.
Het huis was de hele avond donker. En geen dier riep. Och-êrm.
Er kwam schaarste van materialen. Men sprak over rantsoenering van levensmiddelen. ‘O, God, net als in de oorlog!’ zuchtte oma Rosalie. Haar stem had een klank van paniek en tekorten, die tot allerlei ramp konden leiden.
‘Ja, we zullen onze Packard van de hand moeten doen,’ zei Toine. Het speet hem zeer, want de indrukwekkend grote wagen had veel bewonderende blikken tot zich getrokken, en daar hield mijnheer Egelsbergh van. Mary vond het hoofdzakelijk spijtig omdat het zo aardig was, met alle kindertjes uit te rijden! De verrukte gezichten van het volk, het wuiven en dan de schattige reactie van de kleintjes! ‘Ach, maar zo ver is het toch nog niet!’ antwoordde ze, kalmerend.
Zo ver was het wèl. Terwijl de berichten over Polen van dag op dag vreselijker werden, zwol er een schreeuw uit de krant: op acht april overliep het Duitse leger Denemarken en Noorwegen. Er waren ook daar weer verraders aanwezig - o, de verachtelijke zwakte van trouwelozen en omkoopbare mensen! Maar vooral de grondige voorbereidingen in allerlei buitenlanden zoals die door de Duitsers waren volbracht, verbijsterden het publiek, en men begon zich verontrust af te vragen wie in het eigen land hieraan zou meedoen - of er Nederlanders waren, die zich leenden voor een zo eerloze rol. De radio stond nu de ganse dag aan, en droeg met grommende, doordringende klank alle ellende uit over het huis. Alleen 's avonds, als de kinderen naar bed waren gebracht, eiste Mary dat het nieuws zeer zacht werd aangezet. ‘Maar we moeten het overal aldoor kunnen horen!’ zei Toine geïrriteerd.
‘Als het me te hard is, sla ik dat toestel kapot!’ zei Mary bits. Zij was vaak kortaf, deze laatste tijd - ze kreeg zo'n spitse neus, vond Toine. En een trek van zorg om haar wangen.
‘Pas toch op, dat je niet lelijk wordt!’ maande hij pesterig.
‘Goede mensen worden altijd lelijk van zorg en verdriet,’ repliceerde ze. En was daarmee scherper en persoonlijker dan ze bevroedde.
De burgemeester wachtte adviezen af uit Den Haag, maar had op eigen initiatief toch al vergaderd met de boeren, om voorraden aan te leggen en goede verdeling voor te bereiden.
Er kwam een vreemde haat over het volk, tegen de N.S.B.'ers, die zich veel te opvallend hadden gedragen in hun gejuich over de Duitse triomfen. Wat viel er te jubelen over het binden van onvoorbereide en ongewapende volken?...
In Woenselsven waren drie mannen bekend als N.S.B.'ers. Dat waren een boer Wal Ambagts, en de timmerman Thijs, die niemand anders kende
| |
| |
dan als Thijs de Timmer; en dan nog ene Van Deuren; een weinig bekende landarbeider, die aan een buitenpad woonde. Opeens geraakten zij in het grote licht van de publieke opinie en daaruit scherpte zich een hatelijke aandacht.
Mary stond verbaasd over het automatische koppelen, waaruit partijdigheid ontstond. En juist toen zij daarover peinsde en allerlei papiertjes ruimde die ze in enveloppen vond en in Toines pakken als die werden gehaald voor reiniging, dwarrelde er een briefje in haar handen, van een informatiebureau in Den Haag.
Geachte Heer,
Over de betreffende persoon, Joseph Christiaan Carolus van Castellen, is niets bekend omtrent zijn politieke instelling. Uit betrouwbare bron is gebleken, dat hij zeer sociaal voelend is, althans zich zo opstelt; maar van enig lidmaatschap of zelfs belangstelling voor de Nationaal Socialistische Beweging, is niets komen vast te staan. Nochtans zullen wij naar Uw opdracht enige aandacht hieraan blijven schenken. Inmiddels - - -
Mary's handen met het epistel zonken naar de tafel. Wat gèk!... dacht ze. Welke doelstelling bracht Toine ertoe, een man over wie hij met grote waardering sprak, te laten bespioneren op zulke politieke gerichtheid?... Hij mocht Castel wel. Hij had niets tegen de man, rijk en gul als die was, vrijgevig en ietwat opvallend in zijn recalcitrante houding tegenover het gezag... Rijk!- RIJK!!!
Het was nog maar zo kort geleden, dat haar was gebleken hoe Toine mensen op hun misstappen wist te vangen en dan zijn dreigende wetenschap liet afkopen...
Met kippevel dacht ze aan allerlei kleine feilen van Barntje, die haar verdriet deden, en waar Toine om kon brullen van het lachen. Sjef Castel was rijk. Als hij in het geheim N.S.B.'er was, ging hem dat geld kosten.
Mary zuchtte diep. En uitkijkend in de tuin, verscheurde ze de brief heel klein - liet de snippertjes in de prullenmand sneeuwen. Als er in Nederland oorlog kwam - als het vaderland in de internationale toestand werd betrokken - wat stond hun dan nog te wachten binnen de eigen muren?...
Dat dacht zij vaak, in het begin van mei. De velden waren dik belegd met bloemetjes - de bomen bloeiden wolleweelderig in roze en witte verlokking, het was mooi weer en dat bleef het. Maar iets broeide er, en maakte de lente overrijp. Mary verweet het zichzelf - zij moest niet tobben over dingen die zij nog niet kon overzien. Het was of de gonzende bijen en hommels waarschuwing brommelden, of de vlinders afscheid wuifden en de vogels nijdig om het huis wipten en sprongen om aan te tekenen, dat er
| |
| |
verraad was in nabije kring. En Mary kòn haar mond niet openen en Toine vragen, wat er gaande was tussen hem en Castel - tussen mensen en mensen - zoals opeens de ganse wereld vijandig wilde zijn, en elkanders vernietiging bestreefde...
Toine was gespannen en vief tegenover iedereen. Dat maakte haar ook zo nerveus - dat alerte, waaruit vijandschap leek te sproeien. En de berichten werden benauwder en vreselijker - in Oost-Europa neep men hele volksstammen dood, dat het bloed in golvende stromen over de aarde spoelde. Het Westen greep niet in - dat wachtte maar beschaafd, tot de dood daar zou zijn om wrange buit binnen te halen. En intussen waren er mensen, die informeerden naar een anders wangedrag... Hoe was dat mógelijk - hoe kon dat bestaan!...
Mary sliep slecht, er wrong iets om haar heen. Eén nacht wist ze niet meer, wat te doen. Ze besloot de volgende ochtend de dokter op te bellen. Laat die nacht, sliep ze eindelijk in - diep-weg voor enkele uren.
Maar in de vroege ochtend werd zij gewekt door een hersenschimmig zinderen. Ze droomde nog half van aardbeving, en wist dat zij niet droomde; er was beving rondom, immens groot rondom, niet gewoon; om haar heen - om het huis - om het dorp, om de wereld... Een donzig gonzen als van nachtmerrie-bijen, een aantastend brommen dat dood zou zijn. Mary rees op in haar bed. Toine sliep zwaar en goed, met regelmatige adem. Maar het beven was zinderen geworden, het moesten kosmische insekten zijn, klaar om hen aan te vallen - - er wàs iets...
Toen stootte Mary Antoine aan. Ze had dagenlang over hem getobd en hem hevig afgekeurd - maar nu ze zich beducht voelde, riep ze hem te hulp. ‘Toine!’ zei ze, en ze schudde hem aan zijn schouder. ‘Toine!!’
Hij bewoog loom, heel ver onder zijn bewustzijn. En sliep voort.
Het gonzen was nu afgrijselijk, het naderde werkelijk - het zou hen aangrijpen. Reeds leek het achter de deur te gloeien en met stille klauwen naar haar te grijpen - - -
‘TOINE!’ gilde Mary.
Hij was wakker. ‘Wat is er? Wie?...’ vroeg hij zonder haperen. Hij zat rechtop en gaapte wagenwijd. ‘Wat -’ begon hij nogmaals. Doch toen vond zijn gehoor dat geluid - het trillen rondom - het zinderen, dat grollend brommen was - - -
‘Verdomme, Meertje!’ schreeuwde hij, en vloog het bed uit. ‘Vliegtuigen! Dat moeten er tienduizenden zijn!... Het is oorlog!...’
Het vreselijke woord, wat sedert de wereldbrand alle volken schrik aanjoeg - en waarmee Duitsland zo lichtzinnig speelde. -
Toine schoot zijn sloffen aan. Hij stortte zich op de telefoon en belde een kort nummer. ‘Ja, Johan, ben je wakker?... Je begrijpt het hè? We zitten erin, kerel!’
| |
| |
En nog dacht Mary: Natuurlijk eerst Johan -
Doch reeds had Toine een ander kort nummer gebeld - hij riep dus het personeel op. ‘Ja, Noud,’ en ze hoorde door de microfoon de kalme heldere stem van de huisknecht. ‘Ja, Meneer. Ik kom subiet, Meneer.’
Ze moesten alle grieven vergeten, ze moesten zich aaneenbinden en één zijn. Ze moesten mekander vertrouwen - kùnnen vertrouwen...
Misschien had Toine het daarom gedaan - om zeker te weten, wie hij kon vertrouwen in tijden van eenheid... Want ja, zo'n man als Castel kon je wellicht niet vertrouwen...
De gonzing hoog boven hen - de vliegtuigen moesten duizenden meters hoog zitten - als een sprinkhanenplaag over hen heen zich stortend in afgrijselijk verraad. Het huis denderde en sidderde als een bang dier. En buiten stond de lente in hevige bloei, overvuld van bloesem en parfum uit miljoenen bloeisels, die bijen lokten en zongen van honing en welvaart. Het was vrijdag de tiende mei negentienhonderdveertig. Duitsland was de buurstaten Nederland, België en Frankrijk binnengevallen. Verraad en dood brengend, ongeluk, angst, pijn en verschrikkelijk leed. Het was oorlog. Wijlen de oude vrouw Munters kreeg gelijk. De afstand tot Berlijn was niet zo erg groot.
Ach - de ontreddering, de ongewisheid! De radio, die de ganse dag met marsmuziek en sombere stemmen tussendoor het leven uit zijn geborgenheid joeg. Mary dacht, dat ze later nooit weer marsmuziek zou kunnen horen! De opdracht van de Regering, om alle alcoholica terstond te vernietigen, zodat de vijand, als hij kwam, geen drank zou vinden - geen wangedrag zou kunnen ontketenen.
‘Ja, ik ben daar gèk, zeg!’ zei Toine. Samen met Noud en Johan begroef hij ruim zeventig flessen dure wijn en cognac en sherry. Ze stampten heel voorzichtig de grond weer aan, en kwamen met tevreden gezichten naar huis. Mary had op de radio moeten letten - het maakte haar doodziek. De Grebbelinie, totaal verraden! - munitiekisten met zand erin! Telefoons die niet werkten!! en doden, overal doden - alsof niet iedere mens een bevruchting was geweest, een dracht van negen maanden, een geboorte, een opgroeiend kindje - een karakter.
Amadeetje en Barnt wilden soldaatje spelen, en Derk zou de gevangene zijn. Hoe wisten zij het opeens?... Mary verbood het. Clara wou een heel lieve moeder zijn; maar die was onbruikbaar tussen soldaten die schreeuwden en met stokken zwaaiden. Wilde soldaten hadden trouwens volgens Barnt geen spiegels tussen de bomen in het spookbos hangen - nee, Clara moest maar thuisblijven. Ze kon toch wel een stel kinderen hebben - ze had toch poppen? ‘Of dooien,’ animeerde Barnt. ‘Of gewonden!’
| |
| |
Clara was diep teleurgesteld - ze vond dat tussen zoveel wilde kerels met gescheurde kleren minstens één beeldschoon lief dametje behoorde - dat gaf lijn aan het spel. Maar toen Deetje vroeg, wat die lieve dame dan moest dóén, wist ze dat ook niet.
Er zonk een vage geluidloosheid over Nederland - alle verbindingen waren gestoord, soms werd de marsmuziek weer onderbroken en dan kwamen er aanwijzingen voor gedrag, of geboden van de regering in Den Haag. Het leek nog veilig, en zo dichtbij, dat het je troostte. Doch alles werd waziger - de oorlog had een andere duidelijkheid, een ander perspectief. Het leek wel of zelfs de mensen in het dorp andere gezichten kregen. Toen Thijs de Timmer in de winkel bij Van den Boom een brood wilde kopen, week iedereen van hem weg, en er viel een dodelijke stilte. Hij kon ook niet meer dan één broodje krijgen, want dat was volgens de bakker verordening. Thijs de Timmer was eerst heel klein geworden -. Maar toen opeens richtte hij zich op. ‘Wacht moar,’ zei hij duidelijk. En toen was Neel, de vrouw van Van den Boom, hem later buiten nog achterna gerend met een tweede broodje; want ze hadden zes keinder, en je wist maar nooit...
De veertiende mei pas - dat was op dinsdag - kwamen er duidelijke aankondigingen over de radio. De Regering had niet kunnen standhouden. Koningin Wilhelmina was met Prinses Juliana en Prins Bernhard uitgeweken naar Engeland, vanwaar uit zij met de eveneens uitgeweken Regering verder haar geliefde vaderland zou helpen. O, de plechtige onverstoorbaarheid, waarmee zulke dingen werden gezegd - alsof niet de bodem onder de voeten van een heel volk wegviel!
‘Karakterloos! Ze zijn bang!’ krijste Toine. ‘Een koningin die úítwijkt!... En daar lekker veilig zit te wachten, tot ze mag terugkomen!...’
‘Nee,’ zei Mary. Het was haar, of er een groot licht in de kamer begon te schijnen. ‘Zij kan niet anders doen. Als de koningin zou worden doodgeschoten, hadden we niets meer! Die schoft staat voor niets!’ Dat was dan Hitler. ‘Ik ben heel blij, dat ze zijn ontkomen! Uitgeweken!...’
‘Ja,’ klonk er een jong stemmetje, en Amadé stak zijn vuistje in mama's hand, ‘ik óók, hoor! Zonder een koningin kan je niet lang en gelukkig leven!...’
En toen kwam in de namiddag van die vreselijke dinsdag nog de schokkende mededeling dat Rotterdam ondanks zijn onverdedigdheid was gebombardeerd. De gehele binnenstad was, zoals de Duitse omroepen het noemden, ‘uitgeradeerd’. Binnen een halfuur zesendertigduizend doden. De stad was één rokende puinhoop, waarin men van alle zijden zocht naar overlevenden - er hing een stilte vol kruitdamp, en de gewonden waren niet te tellen. Dus dit was nu oorlog. Dit waren mensen, medemensen, die om een of ander krankzinnig machtsgevoel hun zelfrespect en hun eer ver- | |
| |
gooiden en zich als lafhartige moord-over-maat op een ongewapende stad stortten.
Mary had zich teruggetrokken in de woonkamer, waar zij op de knieën lag te bidden voor haar lievelings-Mariabeeld. Ze wist niets anders meer te doen - ze wendde zich tot de hoogste macht die zij kende, en smeekte om uitkomst en zegen.
In de tuin speelden de kinderen met Johan en zijn eigen jongetjes. Hun schelle stemmetjes drongen tot de zomerse kamer door - het licht was niets minder groen en lokkend dan op andere dagen. De tuinen stonden in boeketten gekleed van appel- en perebloesem. Want groei is bloei en bloei is vrucht en vrucht is bemachtiging. Wij kennen de beslissingen van God niet, en overzien hun grootheid pas na honderd jaren. Nederland had gecapituleerd. Het verraad had hoogtij gevierd en de Duitser bezat het glorieuze land, dat zo'n trots verleden wilde hebben, o, Piet Heyn.
's Avonds marcheerden honderdzestig doodvermoeide oudere mannen in vuile Duitse uniformen van Den Deun uit Woenselsven binnen. Zij kwamen van zuidelijker, en vroegen om overnachting. De burgemeester wees het café aan, waar een grote feestzaal bij was. De mannen waren stil en vriendelijk. Ze hadden honger. De vrouw van kastelein Freer kookte een reuze pan dikke soep en sneed boterhammen. ‘Want ze waren toch ook mensen,’ zei ze later tegen Mary, in het Wit Engelpad, waar ze beiden bloemen gingen brengen bij de sluimerende, vredige doden. En Mary knikte.
De daaropvolgende dag gingen de vijanden weer verder, naar Den Bosch. Daar moesten ze zich melden bij de Ortskommandantur. 's Hertogenbosch was nu Duits. Antoine zette zijn radio zachtjes. Dat was tenminste één winstpunt. Veel nieuws zouden zij daar niet meer uit horen. De post kwam zeer onregelmatig binnen. Daar was Mary ook blij over - dan kon die firma in Den Haag wat trager haar berichten binnenkrijgen en verzenden. Misschien waren ze daar pro-Duits - dat was wel akelig; die steenharde partijdigheid van mensen onderling kwetste haar gevoel van eerbied voor de schepping.
Daarin hielp oma Clara eveneens mee - zij kwam met een vooroorlogse voiture naar de Woens, en haar tong was zo scherp geslepen, dat men gerust voor haar leven mocht vrezen. ‘Dat tuig heeft alle groenten en voorraden fruit weggehaald,’ sprak ze. ‘Bijbelse plagen komen terug om de stomme mensheid te geselen voor karakterloze omzichtigheid. Men is bezig, ploegen samen te stellen, die de moffen moeten kelen. Me dunkt, als dat lukt, hoef je hen alleen in de rivier te gooien, dat drijft vanzelf naar zee.’ Mary griezelde van zulke gedachten. Omaatje Clara snoepte ervan, als een middeleeuwse wraaknemer.
‘Je lijkt je grootvader wel!’ smaalde ze. ‘Die is opstandig op heren-manier.
| |
| |
Hij spreekt van gentlemen's agreement, van overeenkomsten met Engeland, van nakomen der beloften. Dat kennen de moffen niet. In zeventig stonden ze voor Parijs, en in twee-en-zeventig- was het niet tegenover Japan? en in negentiennegen marcheerden ze ergens in Afrika, als ik me niet vergis, of was het China? Nee, ze hadden ruzie met Hongarije. Maar vechten doen ze altijd, en overal worden vrouwen verkracht en kerels doodgeslagen en culturen vermorzeld, er is weinig ontkomen mogelijk, als je hen niet en bloc vernietigt.’ Ze zuchtte. ‘O, als ik toch een knopje wist te vinden, dat de dood van dat hele ròtvolk binnen twee seconden - nee, nee - binnen tien minuten; ze moeten toch even tijd hebben om berouw te voelen - dat voelen ze alleen als ze zelf sterven - om dat ganse túíg stil te leggen! Opgeruimd! - dan had ik vijf minuten geleden al op dat knopje gedrukt.’
‘Er zullen daar stellig ook veel goeie mensen zijn,’ bracht Mary naar voren.
‘Niet één!’ kefte oma. ‘Wat goed is, brengt daar slecht voort. Ze moeten dóód - anders gaan wij.’
Toine voegde zich even bij hen, en stookte oma nog verder op. ‘De Duitsers?...’ herhaalde hij; ‘een vriendelijk, zeer hooggestemd volk, oma. Ze doen wel eens wat vervelend, maar dat hebben de Nederlanders ook in Indië gedaan. We kunnen hun niets verwijten.’
Oma kwam daar helemaal rechtop van te zitten. ‘Hou jij je afgrijselijke mond!’ schoot zij uit. ‘Als de moffen hier in het dorp binnenkomen, ontdek jij er vrienden bij, zo ben je. Ze geven je een fles rijnwijn, en dan hou je je koest. En over tien jaar - Mary! als we die schoften niet snel uitmoorden, zitten ze dan nog hier! - verkrachten ze je meisjes, en jij geeft ze je zegen.’
‘Oma, ik wou dat u niet zulke vréselijke dingen zei!’ jammerde Mary.
‘Ja, ik ook,’ gaf oma toe, ‘maar daar gaat het heen. Die puntneus van jou heeft weinig karakter en veel plezier in het leven. Het zou me niets verbazen, als hij mensen aanbrengt, of chantage pleegt!’
‘OMA!!’ riep Mary uit.
‘Nou ja, ik weet zou gauw niets ergers,’ zei oma.
Van het binnenland kwamen verder weinig berichten. En wat uit het buitenland overwoei, droeg nu klanken van triomf mee, zoals alle Duitse kranten die al lang galmden. Er schenen enkele betrouwbare contacten te zijn met Engeland - maar niemand wist, waar die zaten. Uit de buurt hoorden ze alleen dat het Gavenoord, dat prachtige huis van Jan Bronsse, door de Duitsers was gevorderd. Toine moest daar geweldig om lachen. Mary voelde zich geslagen met wanhoop. Ze begreep wat dit moest gaan betekenen voor een instelling als die van de jonge dokter - al die moeilijke
| |
| |
patiënten, welke niet te verhuizen waren. ‘Moeten we hen niet helpen?’ vroeg ze.
‘Hèlpen?!’ riep Toine uit, en veegde de tranen uit zijn ogen van de pret. ‘Wou je die horde hier loslaten?... Dan ga ik met mijn glascollectie op zolder zitten, met de deur op slot.’ Maar Mary nam zich in stilte voor, toch op te bellen naar Rogunen.
Nog maar enkele dagen na de capitulatie was Toine naar huis gekomen met drie prachtige antieke glazen. Lichtgroen, geslepen met familiewapens en spreuken. Hij had ze billijk kunnen kopen van joodse mensen die probeerden uit te wijken naar Zwitserland. ‘Een lief prijsje,’ zei Toine, ‘en ze waren nog blij ook! “Gott soll Sie segnen!” zei dat mens.’
‘Mooi!’ zei Amadé, die er bij stond. ‘Het is net de lente.’
Mary vond die vitrine langzamerhand bloederig worden. Ze wist nu van enkele mooie stukken, dat ze uit joodse boedels dropten, voor weinig geld. Zo zou het waarschijnlijk altijd gaan.
Mensen zamelden liefde en schoonheid - en dan kwam de bruut die hen opjoeg - en dan moest alles weer worden opgegeven.
Elvire, vijf jaartjes oud, zei eigenlijk iets vreselijks. Ze was opgegroeid in de schaduw van vooral de twee oudste jongetjes en het ijdele zusje - Elvire viel weinig op. Klein, spichtig. Nadenkend, een beetje bitter. Ze had al vroeg een smalle lijn om neus en kaken, alsof ze een geërfde ouderdom meedroeg, vol fataal inzicht. De oorlog leek haar te begeleiden - ze was een kind vol wrange wantrouwens. Terwijl haar vader die klankvolle lichtgroene wijnglazen in zijn pronkkast zette tussen en voor alle andere zaligheden, ging Elvire naast Deetje staan. Heel klein en tenger, met haar schriele handjes op de rug. ‘Datte is allemaal pijn,’ zei het kindje.
‘Pijn?!’ herhaalde Toine, ‘nee, hoor! Ik ben er heel blij mee.’
‘Pent,’ herhaalde Elvire in het Brabants. ‘Veul pent. Vuur en hitte en bloed, en troane...’
Amadé moest er vreselijk om lachen, daar hij de gezichten van beide ouders zag. ‘Bende gek!’ kirde hij, en aaide het kleine zusje over haar sluike, ernstige hoofdje. ‘Uit al dees gloaskes kunde limonade drinke!’
‘Dàt is een Egelsbergh!’ lachte Toine.
Maar Elvire schudde rillend het hoofd. En wendde zich af.
‘Die wordt vast non!’ zei Toine, een beetje smadelijk...
‘Dan kan ze voor ons heil bidden,’ antwoordde Mary.
Daar moest Toine weer zo schallend om lachen. ‘Heil van eigen teelt,’ grinnikte hij.
Hij lachte dikwijls, die dagen.
De berichten die binnendruppen hadden een vreemde vernis van onwer- | |
| |
kelijkheid. Alles was voorzichtig en gluiperig geworden, men wist nooit wie te vertrouwen was. Het voedsel geraakte in de distributiemolen - er kwamen bonkaarten en er was dan opeens ook een zwarte markt. Lang voordat Amadé begreep wat een zwarte markt was, had Barntje zijn eerste twee gulden verdiend. Hij was nu negen jaar. Meester Van Nunnen was niet overmatig tevreden over hem - Amadé was het glansrijk middelpunt van zijn klas. Maar Barnt leek geen serieuze wetenschap te kunnen omvatten - alleen slimme streken en wonderlijke logica.
Op de meisjesschool was het succes van Claartje groot als je zuster Margaretha mocht geloven. Maar wanneer je Clara's naam noemde in aanwezigheid van zuster Ambrosia - dan versteef er een strakke namaak-glimlach om haar neus en lippen - ze kon daar haar natuurlijke mimiek niet bij volhouden. Zuster Ambrosia haatte ijdelheid; en dat was met één blik op haar verschijning te zien. Ze zag er zindelijk en vers gesteven uit, een geur van goedkope zeep begeleidde haar tot bij het altaar; maar alle ongerechtigheden die God in speelse momenten op haar gelaat of handen mocht hebben ontworpen - pukkels en sproeten en een wrat - liet zij bijna dankbaar voor wat zij waren. En het habijt flatteerde haar ook niet. Mager en scherp doorsneed zij het dagelijks leven als een perfect mes met een zwart heft en een sterk lemmet - ze kende alleen plicht.
Mary had met hen allen gepraat. Het portret van de jeugdige Egelsberghjes was niet vleiend voor vader en moeder. Maar met vertederd optimisme deed Mary er wat af - ze bekeek haar kindertjes toch met heel veel liefde. En met meester Van Nunnen sprak ze af, voorlopig streng maar onopvallend op Barntje te zullen letten, en mekander op de hoogte te houden. Zij bemerkte de aarzeling niet in meesters antwoord. Zij ging fleurig naar huis. En daar was ze dankbaar voor, want er waren een paar hoge Duitsers geweest om de Woens te bekijken. Wat een geluk, dat ze had vergeten, Jan Bronsse op te bellen! Ze zou hem immers niet kunnen helpen, al wou ze dat! Trouwens - het Gavenoord werd met rust gelaten - de verhuizing van al die patiënten gaf te veel rompslomp. ‘Hadden wíj maar zo'n stel halve dollen in huis,’ zei Toine nu.
‘Ze zijn ongelukkig omdat ze zich niet normaal kunnen bewegen,’ vermaande Mary. ‘En al waren zij geestelijk verward, dan nog zouden zij niet zijn geschapen tot nut van volledig gezonde normaal bewegende mensen met genoeg geld op zak om veel te duur glaswerk van vluchtende joden te kopen.’
Ja, ze werd scherp - ze hoorde het soms zelf.
Sommige mensen leken snel te verslijten in die tijd. Noud bijvoorbeeld, de deftige huisknecht van de Woens. Wat was hij een bloeiend jong ventje geweest, toen zij allen op het Huis kwamen te wonen! Enkele jaren daarna
| |
| |
was hij getrouwd met Roeleken Aarman - het was allemaal niet zo vreselijk lang voorbij - er gebeurde zoveel - de jaren waren overvuld. En als men nu Noud door het huis zag gaan: nooit gehaast, op die nederige rechtop-manier, met een begin van een buikje - en ach kijk! hij kreeg al een beetje grijze slapen. Goede mensen, Noud en Roeleken. Er was tot nu toe geen kind geboren - zij woonden samen achter in het tuingedeelte van het bezit. De tijd sneeuwde hen in. Nu, de laatste tijd, leek Noud magerder te worden - wat bij enkele anderen ook merkbaar was. De zorgen, de angst, de spanning. Hij was ook zo'n verantwoordelijk man! Tijdens de oorlogsdagen had hij zich van zijn beste kant laten zien: altijd even bezorgd om mevrouw en de kinderen als om zijn eigen echtgenote. Het gaf zo'n vreemd gevoel van melancholie, deze leeftijdgenoten te zien verouderen! Bij Johan was dat niet zo - hij lachte veel, was levendig met de kinderen, of het nu die van het Huis waren, of zijn eigen jonkjes - hij maakte hen gelukkig en amuseerde iedereen. Nee, van hem was het vreemd, te ervaren dat hij de laatste weken een soort teruggetrokkenheid toonde. Als hij moest rijden, miste Mary zijn glimlach, die een straling over het gelaat kon leggen. Hij was beleefd, vriendelijk, attent als altijd; maar er miste iets. Hij leek ook niet zo geanimeerd om met Toine mee te rijden. Opeens was er een ernst over hem gekomen. Het was niet dat stille gevoel dat bij Noud juist eerder tot glimlach zou leiden - het was als een wegleunen. Mensen veranderden in deze tijd.
Daar had je Sjef Castel! Er waren enkele Duitsers in het dorp ingekwartierd. Zij hadden lege huizen bezet - grote huizen uiteraard, aan de uitloop van de Kerkstraat naar het Conventspad en het Kerkpad; en een ruime woning aan de Lange Kruisstraat - enkele woningen aan Het Sterre. De dorpelingen blikten er nieuwsgierig en een beetje snel heen en weer vóór zich. Maar op een warme dag in juli kwamen er vijf van die jongens naar het zwembad. Sjef, die toevallig aan het loket zat, weigerde. ‘Alleen voor Hollanders!’ zei hij. De Duitsers lachten eerst, werden toen wat verlegen, maar opeens bundelden zij zich en kwamen gezamenlijk voor Sjef staan. ‘Wij willen vijf toegangskaarten!’ zeiden ze in hun landstaal.
‘Dees is alleen veur Hollanders!’ zei Sjef in zíjn landstaal.
Een van de kerels stelde zich vierkant voor Sjef op. ‘Kent u de situatie niet, waarin u leeft?’ vroeg hij met een lage ondertoon. Wijdbeens, handen in de zakken. Een toonbeeld van macht, zoals de Nederlanders al jarenlang uit Duitsland hadden ervaren op films en foto's.
Castel richtte zich op en blikte de man geladen als een reuzekanon in zijn gezicht. ‘En kent u de situatie niet, waarin ú leeft?’ vroeg hij.
Ze bleven mekander messcherp opnemen zonder een woord. De anderen slungelden daar een beetje omheen - splinternieuwe helden die hun vorm nog niet hadden beproefd.
| |
| |
Een paar dorpsbewoners waren daarbij en zij werden angstig. Niet iedereen is bij zijn geboorte volgegoten met heldenbloed. En niemand zal ooit weten, of meneer pastoor was gewaarschuwd of dat de hemel hem daarheen had gedirigeerd. Hij liep opeens aan de andere zijde van de straat. Hij stak over; en vroeg helemaal niets. Hij haalde zijn beurs te voorschijn. Zijn verschijning met de lange sluike rokken was in zo'n schaterig contrast met het heldendom. Zijn malle grote fladderstappen hadden ook zo'n bar verschil met marcheren. Hij toonde geen enkele vreugde, dat hij Sjef nu eindelijk eens kon dwarszitten. Hij zei: ‘Meneer Castel, wilt u mij dan misschien vijf kaartjes verkopen, voor de veiligheid van het dorp en voor de liefde Gods?’
Sjef zat een moment als geplakt. Toen scheurde hij vijf biljetjes los en gaf ze aan pastoor. ‘Ik neem nog altij oan, dège verstaand in oew harses het!’ zei hij, ‘en ik zal me dees op tijd herinnere, pastoor!’
Pastoor antwoordde: ‘God ook,’ en hij gaf de soldaten elk een toegangskaartje, zodat ze konden gaan plenzen in vijandelijk water. Dat deden ze; en ze leerden een klein jongetje zwemmen en ze maakten dolle pret met een paar slungels van eigen leeftijd, want op hun zwembroek hadden ze geen distinctieven, en dat stichtte een vriendelijke verwarring.
Maar Sjef had iets gedaan, dat het dorp niet kon vergeten; en de Duitsers ook niet. En Mary Egelsbergh dacht, dat Toine nu wel wist, wat hij van Sjef moest denken.
|
|