| |
| |
| |
4
Vlak voor het huwelijk van Harry Bollebek en Ceeske van Drimmelen gebeurde er iets aangrijpends. Ceeske, uit het vijandelijke kamp om zo te zeggen, had zich prachtig gehouden. Haar onverstoorbaarheid was stabiel, ze was altijd opgewekt, zei nooit pijnlijke dingen. Ze had waarlijk al wat onbevangenheid over het gezin gestrooid - maar in zijn bed of op de bank in de keuken lag de vader, gelamd door een val van zijn perd, lang gelee. Hij was over een opmerking van een bezoeker dermate razend geworden, dat hij op zijn paard was geklommen en het de sporen had gegeven. Nou ja - hij had geen sporen, hij had het tot snelheid gestuwd zo ver buiten normaal, dat het dier huilend over de klonters van de wachtende akker was gevlucht, ver en verder en voort, tot het in een voze kuil stapte, struikelde en zich staande hield door zijn rug te krommen en de rijder af te werpen. Toen was het dier bevrijd, met randen van wit om zijn geschrokken ogen, weggegaloppeerd en later teruggevonden bij een bosje aan de kant van Den Deun.
Maar op zijn wachtend land lag de Bollebek als gemorst zaaisel, achteloos in de kuil van zijn dreun-val; en hij kon zijn rug niet bewegen, noch zijn benen. Ze hadden hem naar binnen moeten dragen, en daar lag hij dus. Soms, als hij zich weer zo zwaar opwond, bewoog hij zich en een paar keren was hij tot staan gekomen, voor de ontzette ogen van zijn gezin. Maar dan besefte hij dat hij was geschonden - dan begaven hem de plotselinge spierspanningen en plonsde hij vernederd terug op de matras.
En dat begon hij een beetje uit te spelen. Zwak is de sterkste mens; hij bespeurde meelij bij vrouw en kinderen, en ging dat onvermoed gebruiken. Hij wilde geen huwelijk, geen vreugde, geen nieuwe levensfase voor de kinderen. Hij wentelde zich in eigen rouw, en trok daar het gezin in mee. Hoe kòn het bestaan dat een kind als Harry zich een bruid koos, plannen maakte en een huis bouwde - dat hij weer lachte! Was het driftleven van een volwassen zoon dus sterker dan zijn verdriet over vaders leed?... Kon iemand zich in liefde verenigen met een vrouw, als hij wist dat zijn bloedeigen vader bewegingloos lag en zich moest laten helpen als een pasgeborene?...
Ja. Dat kon. Het leven ging voort, en als Besonder had nagedacht, zou hij willen beseffen, dat elk voorjaar een nieuwe oogst roept. De nieuwe oogst was Harry met Ceeske van Drimmelen.
En toen, op een middag, hield er een deftige auto stil voor de boerderij, en daaruit stapte een flinke, kaarsrechte kerel die het erf opliep. Moeder Besonder, die juist in de opkamer linnen opborg, keek uit het venster omdat ze de hond hoorde; en ze herkende hem schrikkelijk subiet - Nilles! NILLES! Haar oudste, de weggegane die het circus had verkoren boven de
| |
| |
boerderij... - Hij liep ferm langs het zijpad naar de achterdeur, en zijn moeder gooide het linnen op tafel en kleppeslofte oerhaastig naar de keuken - want daar lag de patiënt op zijn bank te lamzijn.
Ze kwamen tegelijk binnen. Moeder Besonder wiste zich zweet en losse haarpieken van het gelaat en kéék. Wat was hij een prachtig mens geworden - zo hoog en trots en góéd... en wat leek hij op zijn vader, uit vroeger dagen...
‘Goeiemiddag,’ zei Nilles. Zij vernam hoe hij met een accent sprak, dat onbekend was...
‘Dag mijn lieve Nilles!’ antwoordde ze. Onvervaard - ze keek niet naar de zieke. Ze breidde haar armen uit; en Nilles liep naar haar toe met van die vaste schreden - o, God! wat híéld zij verschrìkkelijk veel van deze zoon - die zo trouw was en zo flink... - Ze sloeg haar armen vast om hem heen en ontving zijn stevige, hartelijke kus (en voelde hoe geoefend hij zoende -) en ze leunde met haar hoofd tegen zijn borst - éíndelijk... Ze wóú niet schreien, maar het wrong in haar borst en keel - ze kon geen woord spreken - ze stond maar en ervoer, dat hij ook stil bleef; ze voelden elkanders ademhalen bijna als een samensmelting.
Toen zei de grommende stem van de bank: ‘Wè moete gij hier?’
En Nilles wendde zich met moeder in zijn armen om, en zei: ‘Ik kom m'ne moeder trooste - ik dacht dègge dood waart! Zo stil en zo netjes... Ik heb oe nie horen groeten.’ Hij gaf daar een onbekommerde grinnik bij ten beste, en zijn moeder moest daarmee instemmen - ze kon niet anders.
Zich nu tot hen beiden wendend, vervolgde Nilles losjes: ‘We stoan in Brussel, en ik heb efkes de woagen geleend... om m'ne ouwers goeiendag te zeggen, en m'ne bruur te filsetere, omdattie goat trouwen...’
Iets te haastig zei zijn moeder: ‘En dè is goe van u, Nilles. Kom, goat zitten, ik moak ne tas koffie.’ Ze liep bedrijvig naar de pomp voor water, en was zich bewust van de steklige blikken die de zieke afvuurde. Hij gromde hard: ‘Heb ik niks nie mêr te zeggen?’
‘Aanst dee ge'n'et toch wel!...’ vond Nilles. Hij vroeg verder: ‘Is 's Harry d'r nie?...’ Hij sprak zo'n lief Brabants, met een verre tongval... Zijn moeders blikken streelden hem. Ze proefde de vastheid van zijn blik, de sterke mannenmond die lachte en sprak - ze blikte naar zijn krachtige handen, waarmee hij niet alleen wilde dieren - nee, het leven zèlf bedwong.
‘Hoe goat et oe, Nilles?... We heuren toch te weinig van oe,’ hernam ze.
‘Joa, het is druk werk,’ zei Nilles, ‘altij moar reizen mee de dieren... en tenten opzetten, en de piste in orde moaken, en alles zuiver moake...’ Hij haalde zijn schouders op en glimlachte vaag; zijn moeder zat tegenover hem, en aanschouwde hem als betoverd. Ze dacht aan haar verloving, met ditzelfde gezicht naast haar; en hoe ze de man had vertrouwd... en ze dacht aan dit eerste kind - wat ze allemaal had gehoopt en verwacht en gebe- | |
| |
den...
Alles was vervuld..., maar het leek wel of de engel van de wens-vervulling altijd alles verkeerd begreep... En toch - wat was ze diep dankbaar voor dit kind...
Toen was de koffie klaar, en ze schonk in. Maar dat bracht een moeilijkheid mee - ze moest de patiënt laten drinken. Ze aarzelde met de tassen op het blad, vertraagde haar doen.
Het was, alsof er een groot begrijpen tussen hen stond, als een welkomthuis van God zelf. De zoon keek naar de tassen en vandaar naar de liggende vader. ‘Kunde gij allinnig drinken?’ vroeg hij onbekommerd.
De moeder wist zo gauw niet wat ze moest zeggen - ze wilde niet een licht van hulpbehoevendheid op de man richten. Ze voelde het bloed in haar slapen kloppen.
‘... Nee,...’ zei Bollebek toen hard en luid.
‘Dan zal ik oe es helpen,’ sprak zijn zoon. ‘As ik doar lag zoudt gij mèn ôk loate drinken, en dè zou ik heel gewoon veinden.’ En hij nam zijn moeder de volle tas uit handen en ging omzichtig naast de vader zitten; hij roerde in de koffie en beproefde tegen de eigen lippen, of de drank niet te warm was. ‘Ge moet natuurlijk wel de bek opendoen,’ animeerde hij.
En Bollebek opende zijn lippen en dronk.
Vrouw Besonder dacht alleen: Ik-mag-nie-schreuwen-ik-mag-nie-schreuwen-ik-mag-nie-schreuwen! en ze ging met een bons bij tafel zitten en dronk wat en blikte strak uit het venster. Maar ze zàg uit een schichtige ooghoek, hoe Nilles een arm om zijn vaders schouder legde, hem òptrok en liet drinken. Ze hoorde het slurpen van de patiënt. Het was, of ze van binnen groen en geel werd, of alles doorelkaar wrong.
‘Lekker?’ vroeg Nilles. En kreeg een grom tot antwoord. ‘En nie te wèrrem?’ hernam de zoon.
‘Nee,’ zei de vader. En dronk voort.
‘Het is zo'n schoon weer,’ zei moeder Besonder moeilijk.
Ja, dat was het. Nilles zette de tas neer - die was leeg. Ze kwamen niet tot dieper gesprek. Maar ze hadden de diepte al gehad - en dat wist elk voor zich. Het speet de vrouw, dat er geen andere kinderen thuiskwamen. Maar wellicht was dit toch beter. Toen Nilles opstond, deed hij een greep naar zijn broekzak, trok zijn beurs en nam daar twee briefkes van duzend Belgische francs uit. Die legde hij op de tafel. ‘Veur 's Harry,’ zei hij.
‘Moar m'ne God,’ zei zijn moeder ontzet, ‘hoeveul is dè in Hollands geld, Nilles?’
Hij keek naar het geld met het hoofd scheef, alsof hij het schatte. ‘Ik denk honderd gulden,’ zei hij. Daarna sloeg hij zijn arm om de schouders van zijn moeder en kuste haar. ‘Houdoe,’ zei hij, en zich oprichtend stak hij zijn hand op naar Bollebek. ‘Houdoe, pa,’ sprak hij en knikte daarbij. Be- | |
| |
sonder knikte ook en zei dof: ‘Houdoe.’ En hun zoon stapte zo onbevangen weg, alsof hij er elke dag in- en uitliep. Ze hoorden hem fluiten. De automotor sloeg aan, joeg even op tot hoger toeren. De wagen reed weg. Vrouw Besonder vouwde de bankbiljetjes ritselend samen en stak ze in haar knip. ‘Ik goai kiepen voeren,’ zei ze.
En toen ze weer terugkwam in de keuken, lag de man daar nog net zo. Hij zweeg, terwijl zij de tafel dekte en de borden neerzette. Ze legde messen en lepels neer, en vorken... En ze vond daar de vork tussen, waarvan Nilles als kleine jongen de tanden had kromgebeten. Dikwijls zag ze die vork, maar nu had die opeens zo'n vriendschappelijk gezicht... ‘Mee dees vork at ons Nilles,’ zei ze, ‘en hij beet de taande krom!’ en ze glimlachte.
‘O,’ zei haar kerel.
Dat maakte haar boos. Ze zweeg verder. En toen de kinderen één voor één kwamen binnenlopen voor het avondmaal, zei ze: ‘'s Nilles is geweest!’ Ze zag uit een ooghoek dat Janus slobberig zijn soep at - dat hij morste. Ik ruim het straks, dacht ze.
‘Nilles?!’ herhaalde Koosje feestelijk, ‘ben ze wêr hier?’
‘Nee,’ legde haar moeder uit. ‘Ze ben in Brussel; moar hij brocht geld veur 's Harry, veur de bruiloft.’
‘Hoeveul?’ wilden ze allemaal weten.
‘Dè is geheim,’ zei de moeder plagerig.
Een tumult brak los - ze wilden weten, of het circus ook in Den Bosch zou komen, zouden ze er weer heen mogen? En was Nilles niet getrouwd?
Opeens praatten ze allemaal doormekander, wat nooit mocht aan tafel. Over Nilles, zijn gestalte, zijn kleren (de jongsten hadden die pràchtig gevonden!), zijn manier van lopen, zo echt een dierentemmer!... Ach, wat bewonderden zij de oudste broer! Ze benijdden hem en leken hem te begrijpen in zijn vrijgevochten keuze van bestaan.
En al die tijd lag de vader op zijn bank, en zweeg. Zijn soepbord was nu leeg. De vrouw stond op en nam het weg - ze schepte het vol eten en gaf het met de vork terug aan de liggende man. Ze dacht: Kinderen hebben niets te lijden. Al die jaren moeten ze doodstil eten; en de eerste de beste keer dat je niet verbiedt, is het een gekwetter als van een troep vogels.
En in zijn hoek lag de kerel; je kon zijn smakken horen, maar verder was hij stil. Dit deed de boosheid van de vrouw toenemen. Zij bewaarde ook een stilte. En toen de jeugd weer wegfladderde na een rafelig dankgebed, ruimde ze sprakeloos af. Ze zette de borden en bakken in mekaar, de pannen apart. Ze zamelde vorken en lepels en messen - daar zag ze de scheve vork nogmaals - ze spoelde alles af en waste en droogde en borg op. Het leek wel, of alle geluid werd weggezogen uit de keuken, zelfs de pannen rinkelden minder dan anders. Het drukte de vrouw zelf heel zwaar.
| |
| |
En wellicht daarom schrok ze zo hevig, toen opeens de stem van Bollebek klonk. ‘Agge nog noar mèn kunt kèken,’ zei hij rauw, ‘dan motte moar es hier komme.’
Dat geluid! Zo hard en akelig! Ze kreeg er kippevel van over haar hele lijf - het kroop als kieteltjes door haar jurk. ‘Wat nóú wêr!’ zuchtte ze, alsof hij ontzettend lastig was geweest. Ze slofte naar hem toe. ‘Nou.’ En keek op hem neer. Akelig, beklagenswaardig blok graniet!
‘Ge moet mèn es helpe,’ zei Besonder. ‘Ik wil stoan. En lopen.’ En hij hief zijn armen naar haar op, om trekkracht. Het ontroerde haar vreselijk. Krek een klein kind. En dat hij dat zei!... Staan en lopen.
Ze boog zich over hem heen. ‘Kom dan,’ zei ze, en trok stevig aan zijn dun geworden armen, die taai als stokken uit het hemd staken. Hij omstrengelde haar; en zij richtte zich met alle kracht op. Maar ze kwam niet ver. ‘Dè kan ik toch nie!...’ bromde ze.
‘As ik m'ne pote mar onder m'n lijf heb!’ gromde hij, en vocht met zijn twee slappe benen - hij boog ze, onder het krachteloze lichaam, hij zette zich schrap - hij strekte zijn spieren krampend, ze kraakten en knapten - de gewrichten waren zulke doodgewone heffingen ontwend; hij liet niet los, en zijn benen rechtten zich, hij beefde door zijn hele korpus, maar liet níét los... De vrouw stond in vlam van inspanning, ze viel bijna over hem heen. Haar hoofd gonsde. ‘God, hélp, verdomme!’ siste Bollebek - en dat scheen het juiste gebed te zijn; God luisterde. De benen strekten zich bevend, het was of er een storm door de oude man heen trok, die alles deed beven en sidderen. Hij had zijn houvast op de matras, hij hield zich overeind, hij hijgde en snoof - maar hij strekte zich, en plantte een dunne poot op de keukenvloer. En een tweede. En hij stònd.
De vrouw had kunnen huilen van ontroering en bewondering. ‘Dè is schoon, Jaan!’ zei ze zacht. Ze had hem kunnen zoenen. Maar hij blikte haar aan met starre ogen. ‘En loat noot-nie mêr ne zoon perbere, mèn te loate drinke!’ schreeuwde hij, ‘nog eer verdreug ik!’ Hij zwaaide op zijn onderstel, maar hij stond. ‘M'ne stok!’ beval hij. Ze gaf hem die.
‘Hij is ons oudste,’ zei ze zacht. ‘Hij heeft oe vergeve, hij houdt van oe!’
‘Vergéve?!’ brulde Bollebek. En zij dacht: Als je zo te keer gaat, heb je geen kracht om overeind te blijven.
‘Dè van Mathilde,’ roerde ze voorzichtig aan.
‘Dè vèrreke?!’ loeide hij.
‘Hij híéld van dè dier,’ zei de vrouw zacht. ‘Hij hai 't groot gebrocht.’
‘'t Was 'n vèrreke!’
‘Moar hij hield van heur, het was z'n hundje - en zij hield ôk zo van hem...’ bleef de vrouw aanhouden. ‘Hij hai heur vertrouwen gegeven..., en gij hebt heur gestoken as 'n gewoon vèrreke veur de slaacht...’
‘Dè wàs 'n gewoon vèrreke veur de slaacht!’ brulde hij, en bewoog alsof
| |
| |
hij met zijn been wou stampen.
‘Het was zijn diertje,’ zette zij door; ‘en gij hebt het vertrouwe gebroken...’ Ze zag dat hij diep ademhaalde tot nog meer lawaai. Een steekvlam flitste door en over alles heen wat haar gedachten meubileerde - ze kon niets meer verdragen. ‘Houd oewe verdòmmese bollebek!’ kreet ze schel, ‘of ik reep oe over de vloer. STIL!!!!’
Hij wendde zich af. Ja, dat kòn hij. Hij zette het ene moeizame been voor het andere wankele onderstuk; en hij liep, hijge-stampend en zwaaiend, de keuken uit naar zijn bed.
En vrouw Besonder bleef achter; zij huilde verschrikkelijk.
Mevrouw Ter Tuynen Egelsbergh had met de meester op school gesproken over Barntje. Zij wilde het kind zelf streng aanpakken en verzocht de meester, een oogje toe te willen doen als hij zondige handigheidjes van deze leerling mocht ontdekken. In feite verzocht ze hem, de gestaafde verdenking in de doofpot te steken. En wie was de meester, dat hij een kostbare mevrouw zou weerstaan? Het was al enig voor Woenselsven, dat men de voorname kinderen niet naar een internaat stuurde - de inkomsten waren zeer welkom voor de school. De meester zal toch wel een open oog hebben gehad voor wat er zich afspeelde - maar dat werd dan dus niet merkbaar.
Mary was in zo'n milde, wijze stemming. De avond tevoren was zij op invitatie van dokter Jan Bronsse en diens vrouw op bezoek geweest in hun grote huis, het Gavenoord, te Rogunen. En dat was een belevenis geworden - al wist niemand dat.
Eens, tamelijk lang geleden, was het huis bezit geweest van oom Rudolph ter Tuynen Egelsbergh; Mary had stellig verwacht en hevig gehoopt, het als bruidsgeschenk te ontvangen. Het was zo'n paleis-schoon Huis! Maar zij kregen de Woens. Ook een aardig onderkomen, al was het lang niet zo vorstelijk. Het had Mary verbitterd, al was dat nimmer uitgesproken. Oom Rudolph reisde naar de Côte d'Azur en trof daar een Russische danseres. Hij stierf spoedig een ouweherendood met allerlei schulden. Dokter Jan Bronsse had toen het Gavenoord al gekocht, en er een stel vreemde patiënten in losgelaten. Verschrikkelijk jammer, zo'n burgerlijke bestemming voor dat gebouw!
Jaja, Jan Bronsse, de bijna-minnaar die te laat kwam omdat Mary al ten huwelijk was gevraagd door Antoine. Hoewel dat een onaangenaam mysterie was - hij hàd beslist Antoine vóór kunnen zijn...
En nu, na jaren van allerlei slommer, dit bezoek aan het echtpaar Bronsse!... Mary had gewild, dat Antoine zou meegaan. De heer en mevrouw Ter Tuynen Egelsbergh op bezoek bij dokter en mevrouw Bronsse van Alderaan.
| |
| |
Maar Toine had gegrinnikt. Hij moest nog even weg, zei hij. ‘Je weet toch wel, dat ik Jantje niet zó graag mag!’ Ja, dat was wel zo - Bronsse gedroeg zich altijd joviaal, maar hij wist enkele kwaje streken van Toine, en dat werkte geen zuivere sfeer in de hand. Zij was alleen gegaan - weggebracht door Johan. De rit naar Rogunen, waar het huis stond. Het binnenkomen in het bekende dorp - het ìnrijden van de hekken, en dan DAT HUIS...
Slecht onderhouden; magertjes gemeubeld met lelijke stoelen en povere tafeltjes - echt een ziekenhuis!... Zelfs in de privé-vertrekken van de arts was dit herkenbaar gebleven. In stilte had Mary zich voorgesteld, hoe deze woon zou zijn geweest, met haar kabinetten en dressoirs erin, haar hoge stoelen en de machtige tafels!... Wat zou zo'n hal opknappen, als er een groot, diepkleurig Perzisch kleed lag!...
Het was aangrijpend geweest, dit huis binnen te komen - het te zien in zijn bouw en allure (die door de bewoners niet werd waargemaakt). Om daar te zitten praten met Jan Bronsse en zijn vrouw... Een lief wezentje, deze Babette; en de foto's van hun zoontje Aartje waren zo sprankelend! - Maar voortdurend had Mary moeten denken aan die andere Aartje, in het grafje achter het Wit Engelpad; het zoontje van Miet van Duden. Wat een samenhang! Miet, die een kindje had gehad vanjans vader - maar de voorname man nimmer had mogen trouwen. Dat arme jonkje, dat was verongelukt... Als Mary achter in haar tuin bij de Kleedboom stond - die magnolia waaronder de as van Miets bruidsjapon rustte - dacht ze dikwijls meer nog aan dat jongetje; zo klein, en zo schuldeloos opgestaan uit schandaal. Hij had zo'n verveloze jeugd gehad, ongezocht door de kinderen van zondeloze ouders in het dorp...
Ja; het was een bezoek met een dubbele bodem, door alle nevengedachten, die werden opgeroepen met gesproken woorden. Bronsse had bovendien enkele keren waargenomen voor de oude dokter in Woenselsven, en hij had geassisteerd bij de geboorte van enkelen van Mary's kinderen. Ze wisten zoveel, zoveel van mekander; en toch bleven zij vreemden. Het leek of mevrouwtje Babette met de thee tegelijk visite-woorden schonk, die de sfeer afstandelijk bevroren, zodat een hekwerk tussen hen rees, waardoorheen zij graag vriendschap hadden willen uitwisselen. En in een buitendeurse achtergrond gingen stemmen voorbij: klagend, roepend, en soms troostend - eenmaal haastige stappen en een zucht. Want de zieken waren hier zeer na. Het hospitaal. Mary had opgemerkt, hoe kaal het schitterende houtwerk van het trappehuis was: ivoorwit met zuiver bladgoud afgewerkt; en nu zo kaal en verkloven, door alle steunzoekende handen, de lijven die leunden tegen het hout, als gebrekkigen trachtten, de trappen af te dalen. Hier op het Gavenoord, bij haar eerste bezoek, leerde Mary een wijze les: ze mocht blij zijn, niet met Jan Bronsse dit huis ten geschenke te hebben ontvangen. Voor haar de Woens met Antoine, en alle verfijnde
| |
| |
levensstijl die zij liefhad. Ze zou dit nooit hebben kunnen volbrengen - nog geen jaar.
Maar dan keek ze tersluiks naar Jan, de echtgenoot. Zijn trouwhartige ogen, zijn intens-goede glimlach. En ze bespeurde een ander soort liefde dan het heftige, telkens kortstondige flonkerwerk tussen haar en Antoine. Juwelen, voorbijgaande gloeiing, geschenken en streling. Doch hoe dikwijls hevige ontgoocheling, omdat dìt mankeerde: wat zij tussen Jan en Babette bespeurde. God, de snerpende teleurstelling bij ontdekking van fouten. Financiële misgrepen van Toine, chantagedwang, perfide, burgerlijke streken -
Dan dit genoeglijke, stabiele geluk - wat éígenlijk zo werkelijk voornaam was. En daarop stoelde de aandacht voor de beklagenswaardigen die hier werden verpleegd. Het ondènkbare in haar bestaan. Dat ondenkbare was het werkelijke geluk.
Begin april kreeg Sjef Castel bezoek. Betsie Calchoen uit Rogunen. Zij had in een eerder seizoen van Sjef leren fietsen, en daarover was toen narigheid ontstaan. Pastoor De Wett had aanmerking gemaakt op de manier van vasthouden, die Sjef bij dikke dames toepaste. Maar toen Sjef hem in het openbaar aan den mageren lijve wilde tonen, dat het niet anders kon, had pastoor medewerking geweigerd en was fatsoenhartig thuis gebleven.
Een smerige valsaard tussen Woenselsven en Rogunen had toen bij juffrouw Calchoen geïnformeerd, wat er precies was gebeurd. Wat hebben mensen daarmee toch nodig?... Ze had gewoon geleerd, haar evenwicht te bewaren, terwijl ze haar machtige zitspieren op het zadel tilde, en daarna mee de vuut te trappelen op heur pedalen - en dan reed ze. Soms belde ze wel eens als ze zenuwachtig was en ergens in moest nijpen om kalm te blijven; en bij wegkruisingen stapte ze af - niet omdat ze twijfelde of iemand haar misschien over het bolle hoofd zou zien. Gewoon, om de dood te ontlopen zolang dat mocht. Maar na het bezoek van die intens nare vrager was ze gaan nadenken. En ze had te laat begrepen, waarom en waartoe en wat niet. Ze had zich die avond in slaap gejankt; en fietsen had ze zeker vier weken niet gedaan. Sedertdien was er aan de kant van Sjef een venstertje opengevallen; en door dat raampje had zij op een rare dag een boekje zien liggen: rood, mee felgele letters: IK GELOOF NIET. Dat was geschreven door de vent, die haar zo keurig had vastgehouden, al wilde niemand dat geloven.
Ze had het boekje gekocht; in de stad, waarheen ze was gefietst. Thuis had ze het opengedaan en erin gelezen. Het was schrikkelijk. Maar als ze probeerde na te denken, kon Betsie Calchoen veel begrijpen. Ze zag dieje Castel veur heur ogen - en dat was duidelijk genoeg. Er waren veel ver- | |
| |
bluffende uitspraken in het buuksken; en dat zal de reden zijn geweest, dat zij op een ochtend de fiets nam, erop stapte en naar Woenselsven trapte, de Rogunenseweg af, de Lange Kruisstraat en dan rechts de Kerkstraat in, voorbij de bioscoop naar het huis daarnaast.
Sjef was thuis. Hij dee open. ‘Juffrouw Calchoen,’ zei hij hoofs, ging een stapje opzij en opende de deur erg wijd. ‘Kom t'rin.’ En zij trad binnen. In de gang rook het naar slechte tabak en het was er smoezelig. Maar ja, toch vriendelijk. De kamer was geen haar beter - rommel, scheve meubels, een tafel met volle asbakken, peuken op de grond. Juffrouw Betsie begon haastig en zenuwachtig te praten over dè buuksken. Dat ze het zo praachtig vond; en zo gedùrfd, wat hij daar allemaal in zei!..., en dat 'ie wel gelijk zou hebben!...
Sjef zat te luisteren en er begon iets in hem te stralen. Hij had nu in al die tijd nog geen woord anders dan afkeuring vernomen - ze stampten op hem om, nichten en neven en pastoors en bisschoppen en gewoon volk als burgemeesters en secretarissen... en hier was nu een vrouw..., die opeens in ronde woorden bewondering uitzegde - zijn helder betoog prees en zijn woorden niet afkeurde of betwijfelde - die zijn denken schoonheid toewees. Hij ging er rechtop van zitten. Hij glimlachte. ‘Joa, witte,’ begon hij te antwoorden, en hij hield niet op. Juffrouw Betsie kreeg een vuistslag van ongeloof en brutale twijfel in haar dikke gezicht - ze kon het allemaal niet verstouwen, en knikte maar. Hij leek haar stralend-intellectueel en een grote geest. Ze wist op het eind niet meer van knikken en schudden, en hield zich vast aan een voze strohalm zonder enige wortel. Ze vroeg: ‘Moar, Sjef - geleufde gij dan nie oan de onbevlekte ontvangenis van Ons Lief Vrouwken?...’
En van zijn hoge toren uit repliceerde haar fiets-leraar: ‘Dè kan me genen scheet interesseren, juffrouw Calchoen, wè Maria doe, is altij goe en zoalig!’
En dat! - dat overtuigde het lieve mens, dat hij een stralende wijsheid borg, te hoog boven haar voor kritiek. Ze knikte verrukt. Ze moest naar huis - de kippen moesten verzorgd worden, en de goudvis. Ze gaf hem haar grootste compliment: ‘Ach, Sjef, wè hedde gij ne schôn, vaast geloof!...’
En Sjef Castel was zo geroerd door deze erkenning, dat hij haar bijna had gekust. Hij gaf haar een kerels-klap op de schouder, ze schoot bijna over de drempel. Ze schudden mekander lang de hand. Ze zong terwijl ze naar huis reed.
En in zijn janboelhok vol peuken zat Sjef te glimmen van diepe vreugde. Iemand had hem geroemd om zijn boek.
De vierde mei van dat jaar 1939, was het tien jaar geleden dat Mary trouw- | |
| |
de met Antoine. Mary had lang nagedacht, wat zij Toine zou kunnen schenken als feestcadeau. De hemel had haar goedgunstig bij een antiquair binnengebracht, die een wonderlijk oud glazen hart had - Venetiaans, zeventiende eeuw. Een soort ex-voto, geschonken als openlijke dank aan Maria voor een verhoord gebed. Het mat maar twaalf centimeter - doch het was een uitzonderlijk gaaf werkstuk: gevuld met mille fiori, ontelbare verfijnde bloemetjes in kleuren, en daartussen lieflijk zichtbaar in alle tederheid, twee handjes, die een beeltenis van Maria met het Kind beschermden. In een zwevende banderol door alles heen stond in het Latijn geschreven: ‘Heilige Moeder bid voor ons. Moge Uw Kind ons zegenen tot in het uur van onze dood.’
Het was een prachtig stuk. En het lag zo vol en koel tussen de vingers, alsof het uit tranen en glimlach was geboren in de koele kom van twee mensenhanden. Toen Mary het aanschouwde, wist ze meteen dat dit hèt geschenk was. Er was een leren foedraal bij, gevoerd met zacht verschoten paars fluweel, waarin het hart, vonkenschietend en stil te pronk lag. Het was vorstelijk mooi. Zonder aarzeling betaalde Mary de prijs, die naar haar oordeel tamelijk hoog was. Ach, wat was het goed, om zoiets verrukkelijks te kopen voor de echtgenoot! Hij zou er ten diepste door worden verblijd op de dag van gedenken.
Twee dagen later dwarrelde er een bonte postkaart in de bus; van een der (helaas) onsterfelijke vriendinnen in Parijs. Dat was in lang niet gebeurd - daaraan zou je zeggen dat Toine degelijk werd; of alleen maar ouder?
‘Hallo, mon tendre Chéri,’ stond er op het vuige stuk karton, ‘ik kom voor zaken naar la Hollande. Tilbourg, même adresse. Hoop je te zien. Zeer interessant. Adieu, bien aimé, groet Madame.’
Mary stond stil in de hal. Ze blikte denkend rond. De vitrines met Brabantse mutsen; de bronzen geboortekandelaar; in de bocht van de staatsievolle trap, tegen het mooie groen-met-gouden-houtwerk, dat prachtige grote geschilderde portret van Antoine en haar. De groene japon en die smaragden aan hals en oren en handen... Groet Madame. Het lèl! De snòl, die nog altijd zo bijna-obsceen aan een getrouwde vent schreef. Tien jaar getrouwd.
Ja - wat wàs getrouwd eigenlijk?... Had zijzelf toch misschien te weinig ballast om een huwelijk waar te maken?... Waren mannen zo weinig serieus, dat er aan alle zijden nog plaats in hun leven was voor hartstochtcontacten - waarin was ze verdwaald geraakt - zou Jan Bronsse...? Zelfs met een arts kon je als vrouw niet openlijk spreken, want hij was ook maar een vent - hij zou dezelfde gevoelens kennen en haar klachten niet al te zwaar afwegen...
Ze voelde zich zo ontzettend alleen. Telkens weer. Er was geen ontkomen aan. Als zij op bezoek zouden gaan bij de burgemeester; als ze spraken met
| |
| |
boerenmensen die land van hen pachtten; wanneer ze langs het Wit Engelpad liep en op het kerkhof twee jonge kerels zag wieden en harken, terwijl ze samen praatten - dan dacht ze: Zij spreken allemaal over dezelfde beroerde flauwiteiten - het verraad van hun vaderschap! Ze wist het natuurlijk nooit zeker; maar ze meende het in de klanken van hun stemmen te horen; de goedmoedige, halfonverschillige woordkeus met een lach erin. -
Tien jaar getrouwd. Amadé zo goed en vroom, dat ze telkens zich afvroeg, welke streken zich bij hem zouden openbaren. Barntje die duidelijk de Egelsberghse verdorvenheid meedroeg. Clara, ijdel poppetje dat nu naar school ging en al driemaal een geschil had gehad met zuster Ambrosia. Derk, vreemd stil mannetje, waaruit niemand wijs leek te kunnen worden. Elvire, een bijna vijfjarig katje, spits en vinnig, luisterend naar dingen die niemand hoorde, altijd ingetogen op een dreigende manier. En Filip, de driejarige lawaaimaker die alles nodig had wat hij maar kon vinden, iedereen naar zijn wil dwong. Deze hele buidel vol problemen, vol bonte levens, toegeknoopt met het huwelijkssacrament van twee dermate verschillende mensen als zijzelf en Antoine. Tien jaar wàt?...
En in zijn foedraal lag dat glazen hart. ‘Heilige Moeder bid voor ons.’ Ja, dat hadden ze allen nodig. Zijzelf zéker, om geduld te krijgen. ‘Moge Uw Kind ons zegenen tot in het uur van onze dood’. Ook nooit weg. Mon tendre Chéri.
Ze had, net als alle keren tevoren, de kaart open op de haltafel gelegd; en daarvandaan was die verdwenen. Toine was tussen zijn absenties voor bosbeheer en andere zaken een ganse middag ‘weg’ geweest; Mary voelde zich te trots om te vragen als belangstellende geliefde, waar hij heen was gegaan. Hij kwam opgewekt terug, stoeide met de kindertjes, moest uitbundig lachen om een woordverdraaiing van Amadé. Mary wilde tot iedere prijs gewoon doen. ‘Niets laten merken’.
Maar - hoe deed je dat?...
Die ochtend, donderdag de vierde mei, kwam Antoine in zijn kamerjas de slaapkamer binnen met alle kindertjes. Allen fris gewassen, netjes in hun kleertjes. Het gelukkige gezin, glimlach en jubelstemmetjes, gesproken en gestamelde wensjes en o!, allerlei hartvertederende bedenksels. Mary voelde zich verslapen en frommelig - ze had zich eerst willen opfrissen en een beetje poederen - de jonge moeder. Daar lag ze nou, ze had die nacht slecht geslapen en daardoor een stuk uit de dag geroofd met te lang doezelen. Doch niemand leek iets te bemerken - langzaamaan begon zij zich weer fris en vrolijk te voelen. Als zo vaak tevoren had ze zich met haar eigen verbittering verzoend, en zich voorgenomen, niet verder te tobben. De kindertjes hadden allen een klein geschenkje, een bloemetje, een lief
| |
| |
gedichtje. Deetje gaf een flesje parfum met naar eigen zeggen een prachtig stopje. Barntje schonk een heel zachte spons voor mama's gezichtje, Claar gaf een zeer schoon zakspiegeltje voor in mama's tasje maar gedong er direct bij dat ze het graag wilde lenen. Derk gaf een zakdoekje met een geborduurde rozetak in kleur, Elviertje een gebedenboekje en de kirrende dreumes Filip had alleen een spuugnat kusje, waar zijn moeder toch heel blij mee was, al moest papa haar dan daarna eerst droog-vegen, voordat hij zelf haar een zeer nadrukkelijke, warme zoen vol aandacht gaf. Hij had een duur uitziend etui voor haar - het werd met de jaren groter... En ja: er zat een vonken-strooiend diamanten kruis in van negen centimeter lengte. Een aarts-prachtig stuk juwelierskunst, de zijkanten vleugden blauw, door helle Ceylon-saffieren, het hart was een roze robijn. Mary keek zo blij als maar mogelijk was zonder gezichten te gaan trekken. Ze kuste haar man links en rechts en nogeens. ‘Ach, Toine, wat ben je goed voor me!’ murmelde ze; en dacht: de diamanten worden groter en het kruis zwaarder, want de stenen waren fors en zo schitter-wit dat ze eruit leken te springen, luchtig gegrepen als ze waren in warm-geel gouden bloem-chatons.
En daarna deed ze een greep onder haar matras, en haalde het bolle, antieke foedraal te voorschijn, met het Venetiaanse hart erin. ‘Ik kon niets mooiers vinden,’ zei ze, ‘dan dit. Ik hoop dat de symboliek je niet terneerdrukt.’
Hij keek wat vreemd bij die woorden - en toen hij het geschenk in zijn handen hield en er het licht op liet spelen, was Mary weer net zo verrukt over zijn gelaatsuitdrukking als altijd tevoren. ‘Dit is het mooiste dat ik heb!’ riep hij uit.
‘Dat hóóp ik,’ zei Mary. Maar ze smolt van geluk - ja! - ze moest toch gèk zijn, met telkens die malle verbittering! Ze hield van hem - ze híéld van deze man!... ‘En laat nou es zien, wat onze Parijse vriendin je heeft geschonken,’ voegde ze erbij. O, heel gewoon; zonder enige vreemde intonatie. -
‘Die brengt toch geen cadeautjes mee?...!’ zei Toine. ‘Ik moest haar raad geven, omdat ze is bedrogen door een amant. Ze moest geld hebben. Ik heb enkele dingen voor haar geregeld, dat is alles.’ Hij kuste haar nog eens. ‘God, Meertje, dat verrukkelijke hart!...’
Hij had echt niet gelogen; dat voelde ze.
Later op die ochtend gingen de Egelsberghs met alle zes hun kinderen naar de kerk, waar een mis werd gecelebreerd ter ere van hun tienjarig huwelijk. Mijnheer had dit zo gewenst en de pastoor maakte er een schitterende dienst van. Het huis werd gesloten; al het personeel mocht mee. Vier auto's vol mensen. De eerste was de adellijke voiture. Mevrouw in een
| |
| |
zachtblauwe creatie, en met een niet-te-negeren prachtig diamanten kruis om de hals, dat stralen uitschoot als zij ademde. Mijnheer zat daar zo kalm en verzekerd naast - en dan die kinderkopjes, allen even lief en vriendelijk. Ach, dit heerlijke beeld van geluk, deze welvaart! Het ganse dorp werd erdoor getroost en vervrolijkt. De kerkdeur stond open, en binnen leken orgelneuriën en geur van wierook peinzend samen te smelten tot een lieflijke dank aan God, Die dit gezin zegende. Het uitstijgen van Mijnheer; en van Mevrouw; en daaromheen al die lieflijke kindertjes - hun stemmetjes in de heldere ochtend, met daarnaast het vogelzingen achter het Wit Engelpad - ach!...
Er gingen veel mensen mede naar binnen, en Mevrouw neeg zo lief naar de dorpelingen! En het sieraad op haar borst vonkte als een vuist vol vuur. Voor in de kerk zat dokter Jan Bronsse met zijn vrouw, die uit Rogunen waren gekomen om hun égards te tonen bij dit feest. Zij groetten met een stille hoofdnijging en een glimlach naar dat stralende geluk. Men kende elkander al zo lang - men leefde met elkaar mee.
De banken waren zeer vol. Half Woenselsven was binnengekomen en luisterde naar meneer pastoor, en blikte naar die adelsbank daar opzij, vol straling van geluk en goedheid; en men zag, hoe dat schitterende kruis zijn schijnsel afzond - want juist op dat ogenblik scheen de zon erop. Ja, dat kruis daar op de borst van Mevrouw, daar in die bank... dat leek een symbool van edele belofte.
Want niemand kende vlotte Loulou uit Parijs, die dit juweel voor een zacht prijsje had overgedaan aan de loze raadgever. Voor Woenselsven was het een onbekend juweel.
Vader Egelsbergh kwam pas in juni opdagen, en sprak toen niet over enig feest of heilwens. Hij droeg een slobberig pak en zag er verlopen uit. Wazig dacht hij bij elk antwoord na en blikte de tuin in alsof daar de zwarte misdaad aan de bomen groeide. Antoine zat met hem in zijn werkkamer en probeerde te doorgronden, wat de ouweheer stoorde. Die deed hem denken aan de eigen zoon Derk. Die middag had Toine het kind satanisch geplaagd. Het jonkje was bangelijk, hield niet van agressie. Voor een kind zocht hij erg veel de stilte.
‘Meneer Van Barren heeft straks opgebeld, Derk,’ had Toine gezegd. Van Barren was een verre buurman met twee weerzinwekkend ondeugende zoontjes van drie jaar. Zij kibbelden altijd en vochten als wilde kerels. Derk, die Betsy begrijpelijker vond, had een afschuw van deze twee kinderen. Met een grinnik van vermaak zag Egelsbergh zijn kind in mekaar krimpen tot niets. Het kauwde op zijn brood alsof het gummi was, en staarde van iedereen weg. ‘Meneer Van Barren vroeg, of jij na het eten wou oppassen bij Daantje en Bon. Je moest maar een stok meenemen, zei
| |
| |
hij.’
Stil zat Derk. Hij kauwde niet meer - zijn wangen zaten bol-vol eten. Een toonbeeld van bekneldheid.
‘Plaag dat ventje toch niet zo!’ maande Mary.
‘Ik ga wel,’ zei Barnt vurig. ‘Voor een gulden doe ik àlles!’
Doch Amadé interrumpeerde: ‘Je kunt nie naar Van Barren gaan mee nen stok!’ zei hij verontwaardigd. ‘En Derkje kan nie allinnig!’ De broers trokken een soort kordon. Het hielp Derkje niet. Hij was benard.
En daaraan deed de mimiek van de ouwe Van Egelsbergh Toine nu denken. Zijn aandacht was verdeeld, want Derk was onvindbaar. Niemand verwachtte enige ramp; maar een kind behoorde niet spoorloos te zijn. Noud en Johan en Mientje, het binnenmeisje, zochten al een poos; ze riepen en keken met de hand boven de ogen de zonnige tuin door, maar nergens bewoog iets Derkachtigs. En daar zat opa Egelsbergh in de werkkamer van zijn deftige zoon, als een verzopen kat in rommelkleren voor zich heen te staren.
Toine trommelde met zijn vingers op het bureau. ‘Vader!’ drong hij aan, ‘wat ìs er nou?...’
‘Ja..., hoe zal ik u dat zeggen,’ aarzelde de oude man. Hij streek zich door zijn kuif en schudde het warrige hoofd.
‘Ik weet nie, of gij oud genoeg bent, om te begrijpen, wat mij is overkomen,’ zei hij omzichtig.
En wat was er veel voor een Egelsbergh-zoon, om nu te denken. Geld verloren? Verkeerd besteed? Al te knullig handig willen zijn? Stommiteiten met vrouwen?...
‘Dèèèèrkje!...’ riep iemand ver-weg in de tuin.
Ja! wat kon een adellijk man met voldoende gelden achter zich, nu zo storen, dat hij onherkenbaar dreigde te worden. Opa snoof en kauwde ongegeneerd op zijn gebit. ‘Het gaat mis,’ sprak hij dan ten leste.
‘Wàt gaat mis?’ wilde de zoon vernemen. Het was een slechte tijd, het geld zonk dieper en dieper in waarde, materialen waren schaars, de mensen leken mekander niet meer te willen begrijpen. In Duitsland was ellendig rumoer aan het groeien met schrille rechtszaken, opstand en te veel marcherende voeten. Maar juist in dat land herbegon de werkverschaffing - er waren veel tevredenen, er was opleving. Engeland maakte zich ziekelijk ongerust over de politieke situatie, Chamberlain kletste over oorlog... Maar de Egelsberghs waren van ouds een geslacht, dat zich had weten te handhaven (zelfs in ietwat troebel water) met succesvol vissen. ‘Er gaan toch ook veel dingen erg goed,’ suste Toine.
‘We krijgen oorlog,’ sprak de oude man somber.
‘Ach, luister toch niet aldoor naar die halfzachte toeter in Engeland,’ vermaande zijn zoon. ‘Chamberlain hadden ze al lang eruit moeten mikken -
| |
| |
Ik vind Eden veel actiever, al is zijn visie te agressief...’
‘Er komt oorlog, en heel spoedig,’ mummelde Egelsbergh, en kauwde nog eens hongerig op zijn gebit.
‘Ach, vader,’ weerde de zoon af.
‘- en daarom heb ik mijn maatregelen willen nemen,’ vervolgde de oude man. Er ging een trilling door hem heen, hij slikte. ‘Maar ik heb me vergist...’ Hij gaf een geluid alsof hij snikte. ‘Ik heb mijn geld begraven,’ zei hij haastig. ‘Ik wil dat ze het niet vinden...’
Toine keek ontzet naar zijn vader. Was de man nu zó aan het aftakelen?... Van buiten kwam, als een memento van wat er aan de gang was, geroep, ver-weg. ‘Dèèèrkje!... Waar bèn je?...’ God, het kind was nog niet terecht... Ze hadden de ondiepe gracht al doorwaad...
‘Klèts toch niet!’ schoot Toine geprikkeld uit.
‘Dèèèrkje!...’
‘Nee, ik klets niet,’ weerde de oude man jankerig af. ‘Ik heb het begraven, en goed... Maar nou weet ik niet meer, wáár...’
Allemachtig!...
‘Al je geld?...’ informeerde Toine omzichtig. ‘Ook de papieren, en de kostbaarheden?...’
‘Die het eerst,’ zei zijn vader. ‘En van de papieren een groot deel... Maar het baar geld ook... Enne - -’
‘Dèèèèèrkje!...’
Toine schoof zijn stoel terug. ‘Vader, wacht even. Ik moet buiten gaan kijken - Derk is weg, en ik word gek hier, met dat idiote geklets...’ Hij beende rap naar de deur.
In de tuin was alles in rep en roer. Mary had de kinderen bevolen, met mekaar in de woonkamer te blijven. Zijzelf liep rond met een gloeiende congestie-kleur, en kringen onder de ogen van afmatting. Vrouwen tekenden zo snel - het viel Toine op.
‘Hij is nèrgens,’ zei ze met een gewrongen stem.
‘Dan is hij weggelopen, het dorp in,’ antwoordde Toine. Dat hadden ze toch met Barnt ook beleefd! Maar hij zag de gezichten van Noud en Roeleke, en van Johan en zijn vrouw Lies - van Mientje en de tuinman Classen en zijn zoon Pjeer - zij allen toonden als een besmetting die holle ogen en die angstmond. Het wrong Toines hart te zamen - wat, in Godsnaam, was er gebeurd?...
Toen, zo argeloos en onmerkbaar alsof er niet uren naar hem was gezocht met luid geroep en een nijpende angst die het ganse terrein omknelde, kwam Derkje uit een kleine rododendronstruik nabij de vijver te voorschijn. Hij had zijn arm om Betsy's nek geslagen, zij stapten samen over het platgetreden gras.
Mary stortte zich op het kind en schudde het ruw heen en weer. ‘Derk!
| |
| |
WAAR WAS JE?...’
Hij wees achterom naar de stille, bolle struik.
‘En waarom gaf je geen antwoord, als mama en alle mensen je roepen?!...’ Ze knielde bij hem neer en begon te huilen met krampachtige snikken - haar gelaat was vlekkerig.
Derkje week een beetje terug en leunde tegen Betsy, die stilstond en voor zich uit keek. Het kindergezicht sloot zich. Hij trok een pruillip en zweeg. De dienaren kwamen allen naar het groepje toe gelopen, en zwegen kies. Noud stond dicht bij Mary en bewoog zich voorzichtig naar haar toe. ‘Hij ìs er goddank weer, Mevrouw,’ zei hij.
Toine rende naar zijn vrouw en zoontje. Hij sloeg zijn arm om Mary heen. ‘Kom maar,’ zei hij zacht. Hij keek om zich heen naar alle getrouwen. ‘Dank jullie wel, hoor!...’ Het was een hoffelijk ontslag - zij weken terug en glimlachten opgelucht.
Ja, hij begreep op een wonderlijk fragiele manier, wat er was gebeurd. Hij had niet zo pesterig moeten praten tegen de kleine jongen, die hij met zulke vertelsels als van die oppas ten diepste verschrok. Hij steunde Mary, die gebroken van ontspanning tegen hem aangeleund naar huis strompelde, terwijl ze het kinderhandje niet losliet. De geit liep ook mee, die kon niet anders. Ze bemerkten het pas toen ze in de hal stonden.
Maar uit de werkkamer kwam opa Egelsbergh. ‘Wat denk je nou, jij kunt toch niet weten, waar ik het heb verstopt?’ riep hij.
Het maakte Toine onredelijk hels. ‘Och, meneer Egelsbergh, wat kan mij je geld verdommen?!’ riep hij.
‘Maar zonder kan ik toch niet leven!’ kreet zijn vader.
‘Nou, dan ga je lekker dood,’ zei de zoon.
Op dat moment begon Mary weer hevig te schreien. ‘Dood!’ herhaalde ze, ‘hoe kun je dat woord gebruiken - de dood was zo vlak naast ons!...’ en opeens zag ze, met betraande blik en toch zo flitsend-scherp, haar man die ook bijna in tranen was - de kinderkopjes om de deur van de woonkamer - Derkje, die geluidloos huilde, en Betsy naast hem, onbewogen. En daarachter, als een herhaling van dat beeld, opa Egelsbergh, kauwend op zijn gebit, met ook zo'n sikje als Betsy... en ze begon dwars door haar snikken heen te lachen; en voelde zich gek - gelukkig en ongelukkig en alleen en omgeven van goeds... Ze boog zich en kuste Derkje. En ze ging op haar tenen staan en kuste Toine - en ze kuste Betsy, en stortte zich op de kindertjes bij de deur, en zoende hen allen alsof ze thuiskwam na een lange reis. ‘O,’ zei ze, ‘O!...’
En bij de werkkamer stond meneer Ter Tuynen Egelsbergh; hij vroeg zich wantrouwend af, wat die opwinding moest betekenen! Of iemand van hen soms tòch iets van hem had gevonden. -
| |
| |
Begin juni trad Harry Besonder, de tweede zoon van de Bollebek, in het huwelijk met Ceeske van Drimmelen. Het was schoon weer en de kerk zat wederom zeer vol. Dat was meer sensatie dan toewijding; aan de ene kant zaten de familieleden van de bruidegom. Vader Bollebek was daar niet bij. Hij pretendeerde dat hij weer kon lopen, en deed dat ook, maar met zulk luidruchtig geweld van steun-stokken, dat hij al te krachtig werd aangekondigd. ‘Moar veur dees lôp ik nie,’ had hij laten weten. Voor een huwelijk met iemand uit het vijandelijke kamp hees hij zich niet op de achterpoten. Hij bleef thuis, en zat met een beroerd mistroostige smoel uit te kijken over het eigen land, en dacht niet aan zaaien of oogsten, want dan kwam hij vanzelf op de bruiloft. Moeder Besonder was natuurlijk in de kerk, heerlijk bevrijd van het bonzend geloop waarmee haar echtgenoot de wereld bedreigde. Ja, hij liep inderdaad sedert de middag dat Nilles hem had laten drinken. Zijn overmatige inspanning om zich op de benen te hijsen, zijn brullend steunen als hij eenmaal op eigen kracht stond en zich in een donderwandel wierp - het deed haar allemaal veul pent. Maar hier zat zij dan met haar dochters en zoons - slechts Nilles mocht niemand verwachten, want het circus was op weg naar Zuid-Frankrijk. En aan de overzijde van het middenpad - daar zaten de ouders van Ceeske - haar bruurs en zusterkes, en daar zaten ook Munters en zijn vrouw en enkele keinder. Er was iets bevrijds in hun aanwezigheid - en tegelijk een soort dreiging - het was dansen op een ondergraven vloer, met straks luide orgelmuziek om het gegil van ongelukken te overstemmen - doch vrouw Besonder deed iets heel liefs, dat met verwondering werd begroet: ze knikte naar die andere kerkhelft; tweemaal - eerst omdat ze knikte..., en toen, nadat enkelen met rare droom-ogen hadden gekeken en aarzelend een knik loslieten zomaar in het onverantwoorde trouwgedoe - toen boog moeder Besonder nog eens.
Nu had pastoor de vorige zondag een scherpe preek op zijn luisteraars gestrooid, over verdraagzaamheid en beheersing. De oude pastoor Van Oirven had dat altijd zo zachtaardig gedaan, wel indrukwekkend - maar vriendelijk. Pastoor De Wett zette God als een soort gewapende politiekerel bij de poort van vijandschap, en ieder die zich misdroeg naar Bijbelse maatstaf, mocht een zwiep over zijn vingers verwachten, dat de knokels in het rond vlogen. Vlijmend, met korte termen en naald-scherpe woorden was de parochie duidelijk gemaakt, dat wie in vijandschap wilde leven binnen een gemeenschap, dan zijn beheersing moest meebrengen, want dat God geen wangedrag en geen bloed zou tolereren - en pastoor was Zijn eerste dienaar, zonder genade voor domme wraak.
Daar zaten zij; zo strak gescheiden als de haren van Jezus' Heilig Hartbeeld; en vrouw Besonder had geknikt; en zes, zeven halve Van Drimmelens en hele Muntersen hadden gemerkt dat hun kop ook los zat. Waar
| |
| |
moest dat heen?...
Het orgel begon te spelen; en dat alleraardigste bruidspaar kwam binnenschrijden, of ze overdag nooit anders deden. Allebei in nieuwe kleer en met zulke nieuwe gezichten, alsof Onze Lieve Heer hen zojuist had losgeknipt uit hun poppendoos. Zij liepen noar veur, waar de trouwbank stond aangeschoven. Moeder Besonder wriemelde in haar tas om een zakdoek en moeder Munters had heur ogen al moeten afbetten, hoewel het toch allinnig moar een nichie was. Moar joa, trouwen was zo veur eeuwig, en daar hadden vrouwen wellicht meer besef van dan manvolk: dat zat met bleke wangen te staar-ogen en draaide z'ne pet in de haand, omdat de vrouwen jankten.
Pastoor De Wett maakte er een mooie dienst van. Je wist bij hem nooit, of je er met een standje uit kwam of met een aai over je hart - meestal was hij kortaf en bloed-ernstig. Deze keer had hij de kerkvulling overzien. ‘Het spijt ons, dat de vader van de bruidegom niet aanwezig heeft kunnen zijn. We begrijpen zijn leedwezen. Maar zelfs als de mens denkt, zelf te beslissen, heeft God geweten, waarom dingen niet of wel gebeuren. Zo is dat, vrienden en vriendinnen - ook met een trouw.’ Moeder Besonder moest daar even het drogen van onderbreken; ze hoopte dat een buitenlandse pastoor eventueel ook zulke woorden zou spreken (als dat kon in een andere taal) voor Nilles...
Het werd een prachtige dienst. Toen de communie begon, bleven de Muntersen zitten, en lieten als sluimerende engelkes de Besondersen veurgoan. Maar moeder Bollebek kwam uit haar bank en zij keek in het vijandelijk deel met een glimlach naar de moeder van de bruid; ze knikte nog al eens, en stak haar hand nodigend uit. Snotterend verrees moeder Van Drimmelen en voegde zich bij haar. Iemand uit het Munters-perk zei: ‘Ze lèkt wel gek!...’ maar de moeders stapten te zamen naar de communiebank, en keerden ook samen terug zonder enige bloedneus of gescheurde kleer. En daarna voegden zich meer Van Drimmelens en Muntersen tussen de Besonderen en hun bloed, en men communiceerde.
Janus Besonder kreeg dat later allemaal te horen, eerst van zijn vrouw en later van zijn dochters; en daarna, o, hé! - nog enkele malen van vremden. Het was pràchtig geweest!... En zo leerde hij begrijpen, dat God het best zo kon hebben beschikt; Die had hem laten geloven dat Janus Bollebek iets besloot. God liet hem de eer; en de schone bruidsmis aan de keinder; en de wijsheid aan Zichzelf. Bollebek liep die hele dag niet.
|
|