| |
3
Oude omaatje Orvaal, de berekenende vrouw die indertijd het bal had gegeven, waarop kleindochter Mary haar hart had moeten verliezen aan Jan Bronsse van Alderaan (doch waar het onnozele kind haar hoofd verloor aan die gekke Antoine Egelsbergh), deze omaatje Orvaal was nu vierenzeventig jaar oud; zesenvijftig jaar gehuwd - en niets had haar mogen brengen tot een mildere kijk op het menselijk bestaan. Ze werd steeds kleiner, wat hoofdzakelijk merkbaar was door het aldoor groter lijken van haar nieuwe auto's. De chauffeur Charles bleef ongeveer van zelfde afmeting in de loop der jaren - hij werd wat gezetter en grijzer. Maar achter in zo'n voiture, rammelend-eenzaam in de weidse ruimte van een reuzige Amerikaanse wagen, zat mevrouw Clara Orvaal geboren Van Herwen Rikensteen: kreukelgezichtje, scherpe lichte ogen die niets veronachtzaamden, een kraakstemmetje en een woordkeus als een witgloeiende stopnaald.
In de vroege herfst van 1938 kwam zij zo het hek van de Woens binnenrijden. Haar echtgenoot Didier had een reumatisch alibi om thuis te blijven. Men reed alleen, en converseerde door de spreekbuis met de chauffeur als dit nodig was; een andere vorm van communicatie was niet mogelijk, want tussen de adel en de wagenmenner stond een geslepen kristallen séparé, zoals dat hoorde.
Mary kwam omaatje over het bordes tegemoet en daalde de treden af, terwijl ze toekeek hoe de dienaar het dametje aan haar zwaar-beringde hand hielp uitstijgen.
‘Dag mijn lieve kind!’ zei oma's poppenstem, en haar gezichtje trok in alle nog niet geopenbaarde rimpeltjes - alleen de briljanten oorknoppen bleven op hun plaats. Oma hijgde van het zware werk dat Charles verrichtte. ‘Ach, dag oma!...’ antwoordde Mary, en kuste de geplisseerde wanghuid. ‘Wat alleraardigst dat u eens langs komt! Hoe maakt opa het?’
‘Oud,’ zei mevrouw Orvaal. ‘Zijn ene been wandelt met hèm, en het andere met de knecht. Hij versteent helemaal!’
De chauffeur assisteerde om het oude vrouwtje de treden van het bordes
| |
| |
op te krijgen, en bleef daar achter na een buiging.
Men besloot, thee te drinken op het terras.
De dames passeerden de statige hal, met de glazen vitrines vol echte Brabantse mutsen en bijpassende juwelen. ‘Kind, ruim die ouwe poftroep toch op!’ maande oma. ‘Die vrouwen zijn al lang dood!’ En in de hoek pronkte een 16de-eeuwse bronzen geboortekandelaar. ‘Dat ding heeft ook geen enkele functie meer bij jullie - je hebt al in geen jaar een baby gehad!’ stelde de gast vast.
‘Ik brand hem elke Kerstmis,’ weerlegde de kleindochter.
‘Ach, wat helpt dat nou!’ zei oma.
Toen waren ze de hal door en de zaal, en op het terras aangeland. ‘Het is hier tòch wel mooi, hoor!’ sprak de oude dame, in correctie op eerder geuite kritiek. Ze liet zich neer in een te moderne gemakkelijke tuinstoel en zuchtte weer. ‘Maar ik zou gèk worden van al die bomen!...’
Toen was gastheer Toine achter haar naar buiten gekomen. Hij boog zich over haar oor, en zei zacht: ‘Dat bènt u al. Dag mijn aller-aller-liefste overgrootschoonmoeder!’ Hij grinnikte om haar geschrokken in-elkaar-duiken. ‘U wordt met de dag hupser,’ prees de jongeman, ‘waar gaat dat eindigen!...’ Hij greep haar handje en gaf er een luidruchtige plop-zoen op. ‘Schatje!’ murmelde hij uitgestreken.
Mevrouw Orvaal hief het hoofd en keurde hem. ‘U bent toch Antoine, nietwaar?’ informeerde ze. ‘Ik kan me niemand anders voorstellen, die zo weinig van goed gedrag weet. Dag Antoine, hoe maak je het, jammer genoeg? Ga nou gezellig tegenover me zitten, want ik vertrouw je voor geen cent.’
‘Nee, daar bent u te ervaren voor,’ repliceerde Toine met een buiging. Hij lachte daverend.
‘Die lach is ook te luid,’ zei oma. ‘Jammer, dat je lieve moeder altijd goedkope krachten huurde, en jullie te veel bij de juffrouw liet. Dat wreekt zich.’
‘Ik ook,’ vertrouwde hij haar toe, en ging eindelijk zitten. ‘Je schenkt toch zeker laxerende thee, liefje, nu stokouwe oma er is? Dat verfrist het gedachtenpeil, voor zover aanwezig.’
‘O,’ sprak de oude dame, ‘ik verheug me op je antwoorden!’
Maar Mary schudde verlegen het hoofd en zei voorzichtig: ‘Ik vind dit geen leuk gesprek.’
Noud kwam met de rijdende theetafel, met cake en sandwiches erbij, en bonbons.
‘Het ziet er verrukkelijk uit,’ prees mevrouw Orvaal, ‘maar je weet misschien, dat het zwaar vergif is?’
‘Noud is in het komplot,’ legde Toine uit. Daarop viel een stilte, waarin Mary thee schonk en presenteerde. Men proefde en genoot van alles. Het
| |
| |
was zo'n prachtige middag! De bomen waren nog groen en vol in blad. Er leek een zachtere sfeer over het gezelschap te zinken. Mary converseerde behoedzaam over allerlei aardige zaken - ze omzeilde geld, malaise en politiek en duurte van levensmiddelen - ze probeerde lieve dingen te bedenken - maar het was opeens moeilijk. Haar denken ketste beducht op de flonkerende treiter-ogen van haar echtgenoot; en als ze haar blik afwendde, haakte ze zich vast in het scherpe profieltje van oma; die was gewapend en nog lang niet klaar met oorlog-voeren.
‘Wat hebt u toch een betrouwbare chauffeur aan Charles!’ converseerde Mary. ‘Hoe oud is hij nu?’
‘Ik zou het niet kunnen zeggen,’ repliceerde haar grootmoeder, ‘hij rijdt nog goed. Ja, hij is bovendien wellevend en opgegroeid in dat vak. Auto's worden net als mensen steeds luxueuzer en moeilijker te begrijpen. Is jou dat niet opgevallen?’ Ze wendde zich met een dunne glimlach naar de kleindochter. ‘Het dienstvolk wordt langzamerhand Meneer en Mevrouw en wat daarboven placht te staan, degenereert tot betaalkantoor, aan wettige banden gelegd.’ En als een lief bejaard dametje draaide ze zich geheel en argeloos naar de gastheer. ‘Heb je die grappige jonge kerel nog, die jou hielp chaufferen? Je mocht hem indertijd bijzònder graag, als ik me goed herinner.’
Toine, uit geen enkel veld geslagen, grijnsde vrolijk. ‘Ja, die hebben we nog,’ beaamde hij. ‘Hij is nog net zo aardig - dat slijt bij sommige mensen niet.’
Zij glimlachte en knikte. ‘Ik herinner me, dat je een arm om zijn middel legde - of was het om zijn schouders?...’
‘Oma!!’ zei Mary, en trachtte geforceerd te lachen.
‘Nee, ik zoende hem,’ corrigeerde Toine losjes. Hij grinnikte nog steeds. ‘Is hij al getrouwd?’ informeerde oma.
‘Ja,’ mengde Mary zich er snel in, ‘hij is met zo'n aardig vrouwtje getrouwd!...’ Maar ze verzweeg, dat het jonge echtpaar op hun terrein woonde. Eensklaps leken veel dingen een afgrijselijke schaduw te hebben - een bijklank.
‘Dan zullen ze binnenkort wel een kind naar Toine noemen,’ concludeerde de oude dame, een beetje blasé.
In de suizende stilte die volgde op deze dolkstoot, en terwijl Mary vergeefs naar iets liefs zocht om te zeggen - om de harmonie te herstellen (was er harmonie geweest?...), zei Toine glimlachend, en hij streelde het oude handje met de massieve briljanten ringen: ‘Arme oma!... U moet heel wat te stellen hebben gehad, met die ouwe reumatische echtgenoot... Is het wel reumatiek?...’
Mary ging rechtop zitten en haalde diep adem, om nu eindelijk iets te zeggen, dat moest helpen - - -
| |
| |
‘Ja,’ stemde mevrouw Orvaal toe. ‘Bij ons is dat reumatiek.’
Toen deed Mary het enige, dat ze al lang had moeten doen, maar het was zo'n goedkoop middel, dat ze er nooit op was gekomen; ze barstte in tranen uit. ‘O, wat een afschuwelijk gesprek!...’ snikte ze. ‘Ik was zo gelukkig, vandaag...’
En nog zei omaatje peinzend: ‘Opa praat heel aardig over jullie kinderen... “Ze lijken me allemaal intelligent genoeg,” zei hij gisteren.’ Ze glimlachte, terwijl ze de tuin inkeek.
Mary snoof haar tranen weg, en voelde verlegen aan haar kapsel. Toine bezag het allemaal. Gek, dat vrouwen die moesten huilen en niet wilden, altijd aan hun kapsel voelden. Hij had het al vaak gezien. ‘Opa Didier heeft verstand van intelligentie,’ zei hij. ‘Prettig is dat.’
Mary bleef er een beetje over tobben. Juist omdat haar moeder en vader zo vriendelijk waren, viel het haar altijd weer op, hoe geslepen-scherp de ouwe Clara was. En van Antoines kant kende ze eigenlijk alleen zijn vader. Een vervelende bejaarde man die altijd klaagde en om geld vroeg, altijd sprak over beleggingen en gokjes. Ze kon hem met geen mogelijkheid sympathiek of betrouwbaar vinden. Hij had haar ook nooit enige vriendelijkheid bewezen.
Zo peinzende, passeerde zij op een ochtend de kerk en de begraafplaats daarnaast - ze keek het Wit Engelpad in, waar aan de achtermuur, verweg, de graven waren van de oude vrouw Miet van Duden en van haar te vroeg gestorven kind Aartje. Miet had altijd alle moeilijkheden begrepen; zij had zelf zoveel smart verdragen - waarom deden mensen elkaar verdriet aan?...
En opeens, kort besloten, stapte mevrouw Mary van haar fiets. Wat was ze lang niet bij dat graf geweest!... Ze liep snel door naar de bloemenzaak van Wine. Een groot boeket moest ze hebben, voor de moeder en het kindje samen. Geen herfstblad - de wereld was vol herfstblad! Nee, witte en gele chrysanten en helianten (als ze er nog waren), en roze asters. ‘Veur wie is 't?’ informeerde Wine.
‘Veur Mieten.’
‘O, ze hield zo veul van roze asters!’ zei Wine. Ze deed er een wuivende tak engelenhaar bij. ‘Dè is van mèn,’ zei ze glimlachend. ‘'n Groetje veur heur.’ Ze knikten beiden.
En met haar bos bloemen liep Mary naar het kerkhof, het Wit Engelpad op. Achter de grafsteen vond ze een vaas die gelukkig groot genoeg was; ze vulde die met water en bracht het uit-waaierende bloemstuk naar de graven. Ze zette de vaas neer. Ze richtte zich op en stond stil. Miet! dacht ze. Wat had ze zelf al veel beleefd, sedert ze in dit dorp was komen wonen, na haar huwelijk. Het leven was een groot, verward vlechtwerk. Waart ge
| |
| |
nog moar in leven, peinsde Mary. Dat dacht ze nooit bij het prachtige graf van de pastoor. Ze had hem toch graag gemoogd. Maar ach - Miet was een vrouw geweest, en zij had stellig veel meer meegemaakt dan de lieve oude priester, die zo vredig was heengegaan en met praal en klinkend gebed in zijn graf was gelegd. Daar onder dat kantachtige, gotisch gebeeldhouwde marmer sluimerde de oude man, naar Mary's gevoelen; terwijl Miet zo zorgzaam was geweest in haar leven, dat zij om zo te zeggen niet onder haar steen was gebleven - zij was ergens bezig; en dat kleine kind speelde vredig en zoet aan haar voeten.
‘Moar droomt ge dan, Mary?’ vroeg een stem naast haar. Ze schrok ervan en schoot recht overeind, met wijde ogen. Daar stond Jan Bronsse; de dokter uit Rogunen, die tien jaar geleden verliefd op haar was geweest. - Wat was er veel - - níét gebeurd...
‘Ge wordt himmoal rood!...’ lachte hij. ‘Schrikte?’
Ze moest er zelf een beetje om lachen. ‘Joa,’ antwoordde ze.
‘Ik heb u driemoal geroepen!’ vertelde Bronsse. Hij glimlachte vriendelijk. ‘Ston je te bidden veur heur?...’ en hij duidde met zijn hoofd op de grafsteen.
‘Ik dàcht,’ zei Mary. Het was wonderlijk om daar met hem samen te staan. Miet van Duden had lang geleden een verhouding gehad met zijn vader; en daar was dat arme kleine jonkje de vrucht van geweest. Maar de adellijke man had haar niet kunnen trouwen - zeer tot beider verdriet. Toen was het kindje verongelukt; en Miet ging verder alleen door een leven van afwijzing en genegeerd worden. Een verlaten leven vol pijn. En hier stond Jan Bronsse bij het graf van zijn vaders geliefde - en van zijn half-broertje...
‘Kom je ook om hen te - bezoeken?’ vroeg Mary.
Hij keerde zijn glimlach naar het graf en knikte. ‘Hoewel ik hier niets meer vind, Mary - het leven is, geloof ik, veel afgescheidener dan de dood...’
Ze zorgde ervoor, strak naar de steen te kijken, terwijl ze sprak: ‘Ik vind het zo lief van u, dègge... hier komt... Het is goed, dè t'r mensen bestoan zoals u... Ik hóúd doarvan...’
Hij lachte niet. ‘Ik ook,’ zei hij eenvoudig. ‘Doarum doe ik het. Als ik noar m'n eigen keind kijk - we hebben hem ook Aartje genoemd, witte...’
‘Ja, dè wittik!’ beaamde ze snel.
‘Dan - - dees is al lang volwassen, noast ons jonkje...’ voltooide hij. ‘Mary, wat is er toch veul smart in de wereld...’
Ze knikte zwijgend. Hun handen raakten elkaar - Mary trok de hare snel terug.
‘Ge moet ons eens bezoeken,’ nodigde Bronsse haar hartelijk. ‘Ge bent nog nooit op het Gavenoord geweest!’
‘Joa,’ zei ze opfleurend, ‘Dè is 'n goeie gedachte!’
| |
| |
‘We kennen mekander al zo lang!’ voegde Bronsse erbij. ‘Mijn vrouw zal zich verheugen op uw komst!’
Een kille windvlaag omwoei hen - het kerkhof was toch een beetje onbeschermd. Bronsse wendde zich om, en nam haar arm. ‘Kom,’ drong hij aan, ‘het is hier al herfstig - en deftige mevrouwen droagen dunne kleren...’ Hij hielp haar voorzichtig langs de smalle paadjes tussen de zerken door. De stilte riep namen en troostwoorden. De kerk met de pastorie hief zich als een geruststellende kloek over alle slapende kiekens. Bij het begin van het Wit Engelpad keek Mary achterom. Haar bloemen stonden daar zo trots en vrolijk alsof het feest was. God, laat het heel vrolijk zijn daar, dacht ze. Op aarde was er zo weinig te vieren. -
Dat boekje van Sjef Castel - dat viel niet zo vrolijk als hij had beoogd. Hij had het met een snaakse grinnik bij de pastoor afgeleverd en bij de deken. Maar dat de kerels nu zó zuinig moesten zijn mee hun lach!... Zij hoefden zich toch niet te ontzetten als hij iets niet wenste te geloven? Dat was een zaak tussen Sjef en God; en de laatste deed er nog geen wolkje voor regenen.
Maar de post had een briefken in zijn bus laten glippen, dat was van de bisschop. Wat haalde zo'n man nou in z'ne kop?
‘Mijnheer,’ stond boven dat epistel op heel schoon papier mee 'n wapen en de naam van de bisschop (alsof hij Sinterkloas was!). ‘Ik zal u gaarne ontvangen naar aanleiding van uw geschrift IK GELOOF NIET. Gij zijt een kind van onze Kerk en zowel als mens als in mijn functie van priester doet het mij leed, uwe gedachten te lezen. Gij wordt verwacht op maandag a.s. in mijn woning. Moge God u in Zijn Heilige bescherming houden.’
En daarna volgde het adres van de prelaat.
Sjef las het papierke driemaal. Hij kon het niet geheel aan elkaar gevoegd krijgen. Had de bisschop dan zijn boekje gelezen? (Had hij het bijgeval gekocht...?)
Triomf kookte òp in Sjefs denken. Hij zag dieje bisschop al in een winkel staan, zijn boekje te kopen...
Maar dat hij niets van de pastoor had vernomen!... of van de deken...? Moest dan alleen de bisschop bezorgd om hem zijn...?
Langzaam en zeker drong het tot Sjef door, dat de heren overleg moesten hebben gepleegd. De pastoor met de deken; de deken met de bisschop... Zij allemaal hadden zijn boekje gelezen - ze moesten het zelf hebben gekocht - de bisschop in elk geval (of leenden ze mekander zo'n klein buuksken?). Er was beraad geweest, uitwaaierend naar boven. En gevoel van hete zegepraal wrong in Sjef omhoog. Al die deftige mannen, mee hun zwart en pèrs en hun invloed!... Wat had hij al een last van hen ondervonden en hoe hadden ze gepoogd, hem te belemmeren in zijn bestaan!
| |
| |
Hij dacht na; en steeds duidelijker zag hij, hoe zij hun net om hem heen spanden. ‘Het doet mij leed, uwe gedachten te lezen’. Schêt, jongen! Gij mee oew weesgegroet en oew beker wijn, en al dè gekniel, terwijl ge nieeens van de fiets bent gedonderd!... ‘Zowel als mens als in mijn functie van priester’ - en ge kunt nie-eens zwemmen! Prutskurk, dè ge bent!...
Sjef wond zich vreselijk op. O, hij zou ze!... Nederland was een vrij land. Als het hier vervelend wer (maar dan moest er toch Godversiermen héél wat gebeuren!), ging hij ergens aanst wonen, waar de Roomsen nie zoveul te kwebbelen hadden. De prottestaante zouden gierlachen om zijn boekje. (Of niet?) Hij zou beroemd worden, als dit goed werd opgeblazen door die malle meneren. (Of zouen ze mee mekoare één spelletje spelen, en hem loate struikelen, hem klein kunnen moaken...?)
Hij ging goed rechtop zitten, in de eenzaamheid van zijn mannenkamer. Om de verdommenis zou hij zich niet laten overheersen. Dat boekje had hij geschreven en die meneer in Rotterdam had het uitgegeven - dat kon wel vijfhonderd gulden hebben gekost! De datum van zijn bezoek - ‘Gij wordt verwacht op maandag a.s. in mijn woning.’ Dat was over drie dagen... Ze mòchten hem verwachten! Hij zou er even naartoe gaan, en antwoord geven. De zwarte zolder op, mee oew leed en oew verwachting. Sjef Castel, die een zwembad had geopend en een fiets-school, die een bioscoop had geschapen en een speeltuin voor de jeugd - Sjef zou op bezoek gaan bij de bisschop; en met hem praten als kerels onder mekaar.
Sinterklaas was komende - en daarachter schaduwde al Kerstmis - de kinderen zongen bij de schoorsteen. Amadé vol aandacht voor het perd van Sinterkloas, dat niet van dat dorre hooi moest hebben! nee, Deetje speurde de tuin af naar toch-nog-lekker gras; en de wortel schrapte hij, want dè perd zou ook wel oud zèn. Zevenjarige Barnt lette er meer op dat zijn verlanglijst niet in de gulzigheid van het paard zou wegraken, en dat paard kreeg van Deetje toch genoeg. Hij zat nu in de tweede klas, en hij had zich door Johan laten voorschrijven ‘Uw liefhebbende’, want dat moest onder de verlanglijst komen. Johan had daar zelf een beetje last mee, het was niet zijn dagelijkse term. ‘Moar hóúde ôk echt van Sint, Barnt?’ informeerde de chauffeur.
Ja, met ogen en gedachten vol cadeautjes viel er aan Barnts genegenheid niet te twijfelen. Clara vroeg een nieuw spiegeltje, want ze had haar exemplaar te pletter gegooid voor de grijpvingers van zuster Ambrosia. En zonder kòn zij niet - dat bleek. Derkje was vier - hij vroeg snoep, en een halsband voor Betsy. Want Betsy de geit was zijn heilige schaduw. Derk vond het fijn, dieren te betasten, hun vacht tegen de draad in te strelen of in hun oren te blazen - het was geen pesterij - meer een soort bewondering voor hun geschapenheid, hun mechaniek. Maar als Betsy hem aankeek
| |
| |
met haar lieve gouden ogen, en dan half binnensmonds ‘bèhèhèhè...’ zei, dan zonken zijn grage handjes tot werkloosheid - dan bezag hij haar en kuste alles af, ook wat hij nog niet had gedaan. Hij had haar in vertrouwen verteld van die halsband, dus die moest er komen. Hij fluisterde haar lieve woorden in het oor, en soms vieze bedenksels van hem en van andere jongetjes - en Betsy incasseerde alles met een geheimzinnige glimlach. Hij zou zich stuk zijn geschrokken als zij ‘foei!’ had gezegd. Dat deed ze ook niet.
Driejarige Elvire keek somber als Sinterklaas werd aangevoerd. Zij leek weinig fiducie te hebben in oude mannen die aantekening hielden van andermans zoetheid, heilig waren en met snoep werkten. Haar sombere oogjes glansden naar tranen en zij vroeg hoogstens dringend om sinterklaasliedjes te mogen zingen - dus te oefenen - om ongebeurde dingen te delgen. En ach - éénjarige Filip lag in zijn bedje te bellenblazen van het lachen. Hij vond het leven aardig met of zonder Sinten.
Achter Sint, ver buiten alle lieve kindjes, straalde al een mystiek soort glorie omtrent het Kerstkindje. Dat leek de Sint op zoete voetjes te moeten volgen om alle geluk nog wat aan te dikken. Voor Barnt was diens bestaan moeilijk te begrijpen - je scheen dan acuut niet meer te praten over lekkere zaken, en zoet-zijn kreeg ook een akelige klank. Nee, dat Kerstkind was pover.
Al met al was er veel sensatie te wachten; Amadé glimlachte de hele dag. En toen Barnt een keer dreigde, dat aan Sinterklaas te zullen vertellen, was de oudere broer zo hemels gelukkig, dat hij niet repte over dropjes of een koekje als omkoop. Het leven bergt veel raadsels.
Maar die maandag dan; Sjef had zwaar geslapen, want hij had een extra glas wijn gedronken de avond tevoren. Hij ging naar de grote stad mee den Beetrix. Dat was een half uurken. Hij had een gekleed pak aangetrokken, want een bisschop is toch iets zwartepakkigs.
In de bus zat hij zwijgend naar buiten te kijken. Het was schoon weer - de bladerloze bomen glansden als nieuw en de landwegen ontrolden zich mild onder de winterzon. De stad was nijver en verwarrend. Sjef moest toch even de weg vragen. Maar hij kwam waar hij werd verwacht. En hij meldde zich zonder verlegenheid. Vervelend was, dat zijn stem weigerde - hij stotterde een beetje hees. De knecht - Sjef had altijd gedacht dat er rondom een bisschop allemaal zwarte rokken heen en weer repten - de dienaar bracht hem naar een kamerken, waar hij maar even moest gaan zitten. En toen hij daar een kort momentje had gezeten, werd de deur nogmaals geopend en nu aanschouwde de gast dan toch een jongeman in een slanke zwarte soutane, die zich glimlachend met zachte stem voorstelde en vroeg, of Sjef hem wilde volgen.
| |
| |
De sfeer in dat grote huis beviel Sjef niet. De snelle, bijna geluidloze schreden, de matte stem van zo'n jongen, het geduld en de onderdanigheid!..., dat maakte hem opstandig. Hij hoorde met ergernis, hoe zwaar en beschuldigend zijn eigen schoenen op de geboende vloeren klosten en kraakten. ‘Doar-kumt-de-schùldige! Doar-kumt-de-schùldige!’ leken ze te waarschuwen - en de gangen waren leeg van snel gevluchte geestelijken. Na een barse samenzang van hun slif-slif- en kraak-kraak-voeten, stonden ze stil voor een hoge deur; de jonge priester klopte daar seintjesachtig tegen, en luisterde ernstig naar antwoord. Meneer den bisschop moest wel achter de deur staan te fluisteren, want Sjef hoorde niks nie, maar die jongen werd bestreken van glimlach en hij ontsloot de deur. ‘Gaat u maar,’ lispelde hij.
De bisschop stond helemaal niet vlak achter de deur - hij zat in een grote stoel bij een heerlijk warme haard, en hij verzocht Sjef, te naderen.
Dat deed Sjef, en zijn schoenen beknorden zijn triomf tot er niets dan plat laweit overbleef. Hij stond bij de stoel, en boog. ‘Dag meneer den bisschop,’ zei hij. De prelaat glimlachte en excuseerde zich, dat hij niet zo snel kon overeind komen. Hij verzocht Sjef, de andere stoel te nemen. En daar zaten zij.
Er was even een hoffelijk spreken over de tijd van het jaar, de temperatuur, het schone weer toch... De grote heer informeerde naar Sjefs gezondheid; en die van zijn kant meende ook naar bisschops welvaren te moeten vragen. En toen zij dan beiden zo verschillend geheel gezond en wel waren, zonk er een wachtende stilte, die de gastheer doorbrak met de woorden: ‘Wel, Mijnheer, wat hebben wij te bespreken - wat kunt u mij te zeggen hebben?...’
Op dat moment herinnerde Sjef zich, hoe hij had moeten nablijven bij een boze Broeder. Dat was in de derde klas geweest. Een vage weerschijn van het toenmalige onberouw, de boosheid van een kleine jongen die had willen tollen, zonk over de volwassen man. Verwachtte men excuses, moest hij penitentie-gebedjes prevelen?...
‘Ach kijk, meneer den bisschop,’ zei Sjef (en bedacht laat dat je monsejeur moest zeggen), ‘wè ik te zeggen hai, is al gezeid in m'n buuksken.’
De bisschop hief het hoofd en trok lichtelijk de wenkbrauwen op. Hij vestigde een paar geduldige ogen op de brutale vent. ‘Weet u,’ sprak hij peinzend, ‘als je besluit priester te worden - als je het dus gaat probéren..., dan weet je, dat je met veel andere mensen te doen zult krijgen..., met allemaal eigen gedachten en persoonlijke willetjes... en - niet allemaal even verstandig.’ Dat laatste zei de bisschop heel omzichtig, als met groot begrip. Hij glimlachte vaag en zijn blanke ogen lieten Sjef niet los. Die had een gevoel, of zijn schoenen stilstaand onder zijn stoel nog kraakten.
‘Joa, dè kan,’ beaamde hij beleefd.
| |
| |
‘En dan -’ de bisschop legde een hand tegen zijn voorhoofd en zuchtte even, ‘kom je allerlei dingen tegen... Als ik uw boekje lees,... dan denk ik: wat moet deze mens diep zijn teleurgesteld... Mocht ik toch weten en begrijpen, waardoor, zodat ik zijn - - wond kon helen...’ Hij keek Sjef weer aan; en die werd nog kwaaier, omdat hulpeloosheid over hem zonk als een kneveling. ‘Er spreekt zo'n groot ongeduld uit uw schriftuur,’ verklaarde de prelaat, ‘een soort ongeluk. En dat mag ik als uw herder niet voorbij laten gaan. Begrijpt u dat?...’
Sjef knikte zijns ondanks bedremmeld.
‘En begrijpt u mijn goede wil?’ drong de bisschop aan.
‘Ik heb allinnig willen zeggen,’ antwoordde Sjef, ‘- nou joa..., meneer pastoor zei eens tegen mèn “as gij alles zou opschrijven, wègge nie geleuft - dè zou 'n dik boek worre!” - en dè heb ik toen gedoan.’
De oude man knikte peinzend. Hij keek zo recht in Sjefs ogen dat die er heet van werd. Te laat besefte hij, veel meer op visite te zijn bij Sinterklaas, dan hij ooit in zijn kinderbestaan was geweest. De Goedheiligman was nimmer zo nabij. Het maakte hem kriebelig en woest. Wat zaten ze daar te kwezelen.
‘Mijn goede vriend,’ hernam de prelaat, ‘bent ge gelukkig?...’
‘Joa,’ beaamde Sjef.
‘Maar met uw boekje zult ge enkele mensen heel ongelukkig maken, en dan bedoel ik echt niet de clerus, want die kan wel tegen een stootje... Maar is het uw levenstaak, mensen een gevoel van onbehagen te geven?...’
‘Als ze het verdienen,’ gaf Sjef toe.
‘En wéét ge dan, wie het verdienen, en wanneer?...’ drong de bisschop aan.
‘Dè zal zich vanzelf wel veinden,’ zei Sjef. Gèk was hij geweest - hier helemaal mee den Beetrix noartoe te reizen!...
De bisschop bleef hem aankijken. Zo doorgrondend - het was om van te griezelen - hoe durfde een mens dat!... Sjef stond abrupt op.
‘Ik had gère een tas koffie mee u willen drinken,’ zei de gastheer, ‘maar ik zie dat ge haast hebt - ge blijft niet. Of vergis ik me?...’
‘Nee, ik moet nou weg,’ beaamde Sjef knullig en bars.
‘Dat spijt me oprecht,’ antwoordde zijn gastheer. ‘Wilt ge mij iets beloven, mijnheer Van Castellen?...’
‘Ik - wit nie, of ik dè kan...,’ weerde Sjef af.
‘Als je ooit twijfelt, of u ongelukkig voelt, mijn arme schaap - want ja! dat bent ge,’ sprak de bisschop, en hij glimlachte zacht, ‘wilt ge u dan niet schamen om naar mij toe te komen? Ik ben er voor u evengoed als voor alle anderen.’
Sjef boog houterig met een nors gezicht.
| |
| |
De bisschop gaf hem geen hand; hij maakte bijna tastbaar een kruisteken over Sjefs hele verschijning. ‘Zoon, ga met God,’ sprak hij.
En toen Sjef naar de deur krakestapte en die opende, was de slanke jongeman nabij, en die bracht hem naar de voordeur.
Daarna stond Castel op straat; hij had zich buitengesloten. Achter hem die grote gevel en vóór hem de bruisende stad, een beetje ver-weg en toch erg dicht op hem.
En hij marcheerde naar de bushalte met een jankerig gevoel dat hem laf maakte. Wat was er nu gebeurd?... Wat had hij gedaan?... Als men in Woenselsven vernam, hoe zich de zaken hadden toegedragen - wie zou hem dan nog begrijpen...?
Hij besloot, daarover te zwijgen. Maar dat vond hij zelf zo kinderachtig... Die bisschop was veel handiger geweest dan hij. Die had dat geweten..., die had dat krek zo gespeeld... En daar liep hij nu, Sjef Castel, zich ongelukkig te voelen als een bestraft kind. We zullen es kèken, wie wint!... peinsde hij. En stak zijn hand op voor de naderende bus; en steeg in en zocht zich een plaats. Er was een groot verschil tussen heen- en terugreis.
Kerstmis had net zo schoon kunnen zijn als alle jaren tevoren, als er niet enkele kleine dorens in het sterfelijk vlees hadden gestoken. Daar was als eerste het rapport van Barntje. Het stak af bij dat van zijn oudere broer. Amadé had mooie cijfers en lovende woorden van de meester. Hij scheen alles te kunnen van rekenen af tot zingen toe en tekenen, en zijn godsdienstkennis faalde nimmer. Een ideale leerling. Barnt vertoonde kleine haarscheurtjes in het glazuur van zijn karakter. Zijn vingers waren sneller dan zijn dood-onschuldige oogopslag; en de aftelversjes die hij met een lief stemmetje half-zong, maakten hem strijk en zet tot overlevende held - alle anderen waren afgekeurd, en hij bleef in het voordeel. Gummetjes waren weg en doken dan op uit zijn zak of uit zijn lade. ‘Moar ik mocht 'm toch even vasthouen!...’ prevelde Barnt verbijsterd. Hij was de enige die niet begreep dat vasthouden geen weken duurde.
Het verdierf de Kerststemming van Mary. ‘We moeten hem geducht aanpakken,’ zei ze 's avonds in de slaapkamer tegen Toine. Maar die trapte grinnikend zijn onderbroek uit (en liet 'm dan op de grond liggen; dat èrgerde haar zo!) en zei: ‘Daar help je dat kind niet mee. Zoals hij het nu speelt, zal hij het nog ver brengen.’
‘Vèr!’ smaalde Mary en gaf een schop onder de verlaten broek, zodat die met gespreide, als hulp zoekende pijpen door de kamer zwabberde.
‘Zeg es!’ maande haar echtgenoot, ‘kun je niet wat liever zijn tegen mijn kleren? Wat moeten ze van je denken?!’ en hij raapte met een gebaar van deernis het stuk op en strekte het tederlijk op een stoel, aaide nog even en zuchtte. Maar zijn vrouw had er geen lach voor over. De vader keurde
| |
| |
zulke streken dus goed. Dat was te verwachten geweest. Hij was zelf niet voldoende gewetensvol... en de ouwe heer Egelsbergh toonde ook bepaalde gladheden. -
Barnt was zeer bedrukt. Hij had een verongelijkt gezichtje, en toonde zich zwijgzamer, zodat moeder Mary smolt en twijfelde aan zijn raffinement. Doch op dat ogenblik - dat was op de ochtend van zaterdag de vierentwintigste december; Kerstavond stond voor de deur - zag Mary de postbode het hek binnenkomen; en terwijl hij zijn weg nam om het middenperk heen, vernam zij het openen van de voordeur. Het was guur-koud, de bomen stonden zwart en gelaten in de winterochtend. Te luid en eerbiedig groette de man: ‘Mòrgen, Meneer!...’ hij liep snel de treden van het bordes op, luisterde naar enig spreken - dat was Toines stem - en lachte plichtmatig, salueerde met een vinger tegen zijn platte postpetje, en ging terug de treden af. De voordeur sloot. Mary hoorde Toine zachtjes fluiten in de hal.
Ze wist zeker, dat ze dit nooit tevoren precies zo had meegemaakt; en toch herkende ze het. Het was als flarden van een oude brief, verslagen parfum en een vaal lichtschijnsel op voorbije dingen... Zonder nadenken wist ze, dat Toine in zijn kamerjas naar beneden was gegaan - dat Meneer nimmer zelf de voordeur opende, zeker niet als het zo koud was..., als hij niet iets verwachtte... Daarbij dat luchtige fluiten -
Zij stond stil en dacht aan de vele vriendinnen in Parijs... o, alle kleine ontdekkingen die ze had gedaan - ze wìlde niet denken!, maar ze dacht. Aan Barntje, aan opa Egelsbergh... en deze echtgenoot, die als zoon zijn vader nooit geld leende, omdat het geen enkel doel had, zulks wèl te doen. In de hal vernam ze het sluiten van de werkkamerdeur. Nou ja, er wàs toch niets?... Zij moest natuurlijk niet gek gaan doen, en zomaar in het wilde weg verdenken...
Nee, dat moest ze niet.
Een uur later kwam ze de werkkamer binnen; de deur stond aan, ze moest er wat kranten opruimen en een adres nakijken. Het rook er naar sigaretten en haarwater - Toine was uitgegaan met de wagen. Johan reed hem.
Er waren toch allerlei plezierige dingen gebeurd - het nieuwe dienstmeisje Mientje had van thuis kerstrozen meegebracht, mee de groeten van 's moeder; en Roeleken, de vrouw van Noud, had een kersttaart gebakken voor Mevrouw - ze was die zelf komen brengen. Er was een heel schone kerstgroet van burgemeester en zijn vrouw. Zeer formeel, maar erbij geschreven stond: ‘Kom nu gauw eens langs!’ dat was Mevrouws handschrift; en dat gaf er juist zo'n warmte aan! En onder het stapeltje kaarten en briefjes lag een smal epistel van moeder-overste van het klooster: ‘Nu syt wellecome’, met een prachtig getekende plaat en ook enkele zeer lieve woorden erbij, persoonlijk voor Mary bedoeld. Het maakte haar zo opge- | |
| |
wekt, dat ze neuriede. Ze hoorde de kinderen in de tuin ravotten en roepen. Barntje had toch zo'n schattig stemmetje - en Deetje dan!... Altijd even zacht en lief voor anderen. -
Toen gleed er een smalle envelop uit de telefoongids. Lila papier met een vage parfum; een lachende waarschuwings-roep van de horizon uit. Mary herkende het handschrift op het moment, dat ze ervan wèg week. Het poststempel was van de dag tevoren. Claire van Gool. Mary had gemeend, dat die tòch een vriendin van haar was... zo had het geleken... Terwijl zij haar jarenlang had verdacht - waarvan eigenlijk?... Ja, ze had deze mede-vrouw verdacht.
Haar vingers glipten in het envelopje en grepen de brief. Bleek violet papier. Met groene inkt beschreven.
‘Dag zoet ventje,’ stond er boven verder schrijfsel. ‘In la belle Suisse heb ik drie verschillende wapen-bokalen gevonden. Een uit Zwitserland zelf, een uit Frankrijk en eentje uit de Italiaanse buurt. Vijftiende en zestiende eeuw. Ik heb elk stuk afzonderlijk betaald. Mijn lieve jongen mag wel eens daarover nadenken - het was geen koppelverkoop. Ben je nu ontzaglijk blij, met je lieve duvelstoet? Bewijs dat dan maar eens. Dag schatje! Kus je vrouwtje namens mij, maar zeg dat er niet bij, want dan wordt ze toch weer boos. Zou ik ook zijn. Tot heel spoedig ziens in mijn Nederlandse residentie!!’
En deze fladderige brief vol tierelantijnen, geschreven in dat afgrijselijke zwier-schrift, was natuurlijk ondertekend met Claire.
Mary stond heel stil. Ze probeerde, uit te kijken en luisterde naar het kindergeroep. ‘Nee, Barntje! dat màg je niet van mama!... O, wat geméén!’ Haar vingers deden het briefje terug in het omhulsel. En ze vlijde het epistel voorzichtig op de grond, alsof het uit het boek was gevallen. Barntje kon het niet helpen, als hij gemene streken had...
Ze dacht dat ze vreselijke pijn leed; maar ze wist niet precies, waar. Ze zou iemand kunnen doodmaken. Iets verschrikkelijks doen - verdiend en gewroken. Een lichaam op de grond zien liggen. Ze was ondergraven van razernij.
Snel liep ze het vertrek uit en ging daartegenover de woonkamer binnen. Ze zette zich aan het venster. God, dacht ze, laat Toine nu niet dadelijk thuiskomen. En dat deed God ook niet. Die hele dag kon Mary erover nadenken, tussen het middagbrood met de kindertjes door, voor en na het verbieden van allerlei stoute streekjes - níét met de handjes eten - níét praten met je mond vol - níét tegen de tafel schoppen - níét drinken als je nog brood in je mond hebt - níét slaan - níét met je voeten op je stoel - níét - - - - -’ en het was allemaal zo onschuldig. Het verbieden van andere dingen hielp niet. En Toine was maar weg, met Johan.
| |
| |
In de namiddag kwamen ze thuis. Johan reed de wagen zo met elan voor het bordes, sprong eruit - maar Toine was zelf al aan zijn kant uitgestapt - jong en kwiek als altijd... Hij lachte en liep om de wagen heen..., en haalde uit de bagageruimte een bol pakket, dat hij omzichtig de treden van het bordes op droeg. Johan steeg weer in en reed de auto naar de garage.
Toen stond Mary op. Ze zuchtte en kuchte eventjes. Nu niet opvliegen - niet boos worden... ze moest een voorbeeld zijn voor kinderen en bedienden en voor deze man ook...
Terwijl hij de hal binnenkwam, trad zij uit de woonkamer. ‘Hé, dààg!...’ zei ze; het klonk zo hol; en toen heel lief: ‘Zijn dàt ze?...’
Hij bevroor toch een beetje. ‘Wat?...’
‘Nou, die bekers,’ zei ze; zo aardig gewoon. ‘Claire heeft opgebeld, waar je bleef... Ze was ongeduldig om je die dingen te laten zien... Ik heb gezegd, dat je de betaling bij je had.’
Ze snoepte van zijn verwarring. ‘Is er iets niet in orde?’
‘O, eh - ja, nee, hoor, alles is - eh - bèst...’
‘Dat zíjn ze toch?...’ drong ze aan.
‘J-ja, dat zijn ze,’ bevestigde hij verward.
Wat kende ze hem goed. Zijn verbazing, het loslaten van reserve, de lachtrek op zijn gelaat, die toonde hoe veilig hij zich voelde. En altijd weer die combinatie van zwakten; het glas, waarvoor hij al jarenlang te veel geld uitgaf. En dat lèl van Van Gool, dat steeds antieke exemplaren van grote waarde wist te vinden - waar vond zo'n wijf die kostbare prachtstukken?...
Hij aarzelde, waar hij het pak zou neerzetten, en zij voelde zijn voorzichtigheid - ze kende het tasten van zijn vingertoppen. Het joeg een vurig vlamrood in haar denken - een kràmp door haar lijf, dat ze er opééns van gilde! Haar been schoot uit - veel hoger dan ze wist, te kunnen schoppen - ze raakte het onschatbare pak in zijn ellendige klauwen - ze trof het met een doodsschot van haar teenspits. ‘Dáár!’ krijste ze. En vernam de gedempte knak binnen-in, en het rinken van dun glas, het fluisterend gegruizel.
‘Ben je nou helemáál gèk, Mary?!’ hijgde Toine ontzet. Hij viel op zijn knieën en legde rouwmoedig het pak, dat snel veranderde van vorm, voor zich op de vloer. Het touw eromheen spande niet meer - het werd lussig en slap. Toine vouwde met tastende haast het papier open - en daar - - daar regenden de scherfjes van gekleurd glas tussen zijn vingers door - en grotere brokken scherpte, hakerig en nergens meer bij passend, staken hun punten hulpzoekend omhoog. ‘Ben je nou volslágen krankzinnig?!...’ murmelde Toine, met een snik in zijn stem.
Kalmte bevroor haar tot stramme pijn. ‘En zo kostbaar, hè?’ zei ze stil. ‘Je hebt toch wel betaald?...’ Uitgeblust stond ze daar te kijken, met koel
| |
| |
functionerend denkvermogen. Ze kon hem aan flarden praten, zo scherp voelde ze zich. Maar ze deed het niet - het hoefde niet meer. Ze zag de hele kamer, met de geknielde man en het pak brijzel overhelder, alsof ze een te scherp geslepen bril op had.
‘Je moet - - waanzìnnig zijn...,’ zei Toine verbijsterd. Hij slikte. ‘God, nog toe!... Deze schitterende bokalen..., het werk van topkunstenaars, een erfenis uit vier, vijfhonderd jaren oude cultuur...’
‘Hou op,’ zei ze ijzig.
Hij zweeg. Hij ging staan, neerkijkend als op een gestorvene, draaide zich om; en ging weg. Bij de deur moest hij uitwijken, want iemand klopte - daar stond Johan. Hij glimlachte nog, maar de grimas gleed af. Met wijde ogen blikte hij op het papier vol bonte, schitterend-vonkende scherfjes, met de enkele kom-brokken, nog herkenbaar voor wat het was geweest... ‘Mevrouw - -’ stamelde hij, en stond binnen het vertrek bewegingloos, met hangende armen. ‘Wat een ramp, Mevrouw... Ach, - en die roje was veur u, dè heeft Mijnheer al wel gezegd?... U moest de groeten hebben van dieje mevrouw - Van Gool, geleuf ik dè ze heet...’ Hij knielde bij de ramp en begon te ruimen. Een nederige mens met zin voor netheid. ‘Ze dacht, dè ge d'r geweldig blij mee zoudt zijn, Mevrouw... Dè was u ôk..., moar ach - zo kort!...’ Hij blikte op met een meewarige glimlach, alsof hij Mevrouw op schootje moest trekken en sussen. Maar hij bleef op zijn knieën tot hij alles omzichtig op het papier had, en verrees toen - en ging weg met het scherf-strooisel.
Mary stond verstard. Het kostte haar moeite, adem te halen - ze kon haar handen bijna niet ontvuisten. Wat had ze gedaan - wat had ze in haar hoofd gehaald?!... O!! ze hadden gelijk - ze moest waanzinnig zijn, - om altijd zulke gedachten te hebben; om iets dergelijks te doen... Ze zonk achterover op de bank bij de haard en begon geluidloos te schreien.
En in de hal stonden Antoine en zijn chauffeur Johan tegenover elkaar. Ze zwegen. Mijnheer sloeg zijn arm om de schouder van de knecht. ‘Verdomd, kerel! -’ fluisterde hij, ‘bedànkt!...’
‘As iemand zunnen pent heeft,’ fluisterde Johan terug, ‘moet ge heur nen aandere pent geven - om te vergeten - om te genezen...’ En hij maakte zich los uit Mijnheers omarming en ging de groen vilten deur door naar de keuken.
|
|