| |
2
Barnt ter Tuynen Egelsbergh kwam thuis met strafregels. Hij had op weg van de W.C. naar de klas knikkers weggenomen uit de jaszak van een ander jongetje. Dat jochie bezat het luttele aantal van acht knikkers, omdat hij altijd verloor. Nu en dan vulden zijn ouders de zakken weer met nieuwe knikkers, en dan was Bartje van Deuren een hele dag zelfverzekerd - hij zou nu winnen! Met alle keinders zou 'ie spelen, en hij kon noot-niemer verliezen!... En dan speelde hij, en zette in als een miljonair; en hij verloor en verloor en verloor, van Keesje Bommers en van Toontje van Duden en van Barntje Egelsbergh; en van die laatste het meest. Het riep een bewonderende haat in hem op - Barntje kon alles!
Maar als je acht knikkers hebt, bemerk je een tekort sneller op. Bartje van Deuren huilde die middag. En toen de meester vroeg wat eraan scheelde, vertelde hij gebrokkeld dat hij zes mooie knikkers uit zijn jasje miste. ‘O, zo schoon!...’ zei hij troosteloos. Hoewel niemand van de kinderen veel meelij had getoond, was Barntje Egelsbergh opgevallen door te zeggen: ‘Dé is nèt goed!’ en dat deed de bestolene zo'n pijn. Hij was een nederig kind, snel blij met vriendelijkheid, en anders was Barntje altijd erg bevriend met hem. Maar twee knikkers leek een te klein aantal, om verder knikkerend door het leven te gaan.
Niemand zal ooit weten of meester misschien in priller jaren zelf had gegapt, of dat hij psychologie had gestudeerd; of had hij aanleg voor detective?... Hij zàg opeens de hevige geanimeerdheid van het deftige jonkje in elk vrij kwartiertje - de straling in zijn ogen als hij weer een handvol knikkers bij zich stak...
Onder vier ogen vroeg hij Barntje streng hem die zes knikkers onmiddellijk terug te geven. Kom, geen gejok- vlug!!
En na een korte, perfect gespeelde verbazing smolt Barntje en overhan- | |
| |
digde de meester het bejammerde eigendom.
Nou ja, Barntje had meer goochel-aanleg getoond. Als de onderwijzer een doosje kleurkrijtjes miste, bleek dat achter in het vak van Egelsberghjes bank te staan - en niemand was verbaasder dan Barnt zelf. Hij keek dan zelfs een beetje blij, dat meester zijn beroerde kleurkrijtjes terug had. Dat gebeurde tweemaal. Een derde vermissing was een hondje van vlakgom, dat meester (derhalve een even geraffineerd loeder) vond aan de onderzijde van het schrijfblad, waaraan Barnt zat te ABC-en. Het lieve jonkje met de vrolijke ogen had daarvoor een aantekening gehad in zijn kerstrapport. Vader Antoine had er brullend om gelachen. Moeder Mary was ontzet. ‘Kunnen we dan geen minuut onthouden, wie we zijn?’ vroeg ze zichzelf en het gezin. Maar ze was in een gelukkig huwelijk van bijna tien jaren toch wel iets wijzer geworden. Ze doorzag dat kinderen zelfs geen heiligen zijn, als ze op hun vader gelijken. Barnt kon bijvoorbeeld zó goed een aftelversje doen, dat iedereen uitviel, behalve hij. Hoe moest je zoiets bestrijden?...
Clara stond veel en lang voor alle spiegels in het huis, en kéék. En wat zij zag, was inderdaad de moeite waard: ze was een beeldschoon kindje. Hoe zouden de kleineren opgroeien?... Het leek wel, of met de geboorte van Amadeetje alle braafheid was gebundeld en verschoten. Hij was een lief, donker jochie met peinzende ogen en een glimlach voor iedereen. Zijn aandacht ging naar de lijdenden, de geplaagden en de eenzamen. Hij sprak zacht en gevoelvol, zelfs tegen planten en torretjes, die hij hun dom gedrag verweet. ‘Als ik nou niet was gekomen, wat dan?...’ zei hij, en bevrijdde een vlieg uit een web, waar het diertje radeloos zich hing te verraden aan de naderende achtpotige Dood. Nee, Amadé verdiende elk kusje dat hij kreeg - en hij juist was dan zo verrast!
‘Barntje, waarom doe je dat nou, met die knikkers van een ander jongetje?...’ vroeg moeder verdrietig.
‘Knikkers?...’ herhaalde Barntje argeloos, ‘ikke doe niks nie, mama!...’ en hij klom op haar schoot en gaf haar een perfect Judas-kusje. ‘Dag mama!...’ zei hij kwelend. Daar kon je alleen maar ‘Dag Barntje’ op antwoorden; en het jongetje huppelde weg, om verder te spelen. In de kamer zat dan de moeder; en bedacht, hoe ze enkele malen ook zulke lieve, hartroerende kussen had gekregen van de echtgenoot - zo verrukkelijk lief, dat ze zich geheel had uitgeleverd aan zijn strelend, betoverend minnekozen. En ze wist altijd weer, hoe ontluisterd ze dan later was geworden, door iets te ontdekken - wat toch niet helemaal zó zalig was.
Er was één dame geweest, die Mary's huwelijk een paar keren lichtelijk op de schommel had gezet. Claire van Gool. Ze was niet speciaal stapeldol op Antoine; misschien was ze verkikkerd op succes of op mannen in het alge- | |
| |
meen. Ze was voyant, ze liep opvallend, ze had een open oog voor de glimlach van belangstellende kerels - die leek haar in bloei te jagen. En Antoine, met zijn spitse grinnik en lichtende ogen, schoot in de roos bij haar. Ze wist ook uit ervaring, en van daarvóór-gelegen harteklop als een levendig alarm, dat hij verrukkelijk kuste en dat zijn armen allesomsluitend waren. Lieve, lekkere Antoine Egelsbergh! Maar ja, er waren veel van die levendige jagertjes om de paradijsvogel Claire heen, en zij allen schoten met rooskleurige kogels op haar speeldoos-hart. Het was een zalig spel en zij kòn het niet weerstaan.
Doch dat jaar 1938 verbleef zij in Zwitserland, en in golven zwalpten de berichten naar Nederland. ‘Zèg!, Claire van Gool, je-weet-wel, die heeft meegedaan aan een dans-marathon van zesendertig uur!... Met een Italiaans graafje!... Ze hebben gewonnen, en direct na ontvangst van de prijs - een goudkleurige Bugatti - viel ze flauw. De artsen constateerden uitputting. De Italiaanse graaf heeft haar per auto naar zijn slot laten vervoeren, ergens in de Dolomieten!...’
Dan dwaalde Mary's blik vaag naar Toine. Maar hij glimlachte bezadigd. ‘Contessa Clara,’ zei hij.
‘Nee, maar moet je es hóren!... Dat meisje Van Gool, ach, je kent haar wel! Ze was op jullie verlovingsfeest!... Nou, díé!... Die heeft een bergtop beklommen, samen met een Amerikaanse jongen, die twee jaar geleden iets heeft gewonnen op de Olympische Spelen in Berlijn!... Ze kwamen in een lawine terecht, en zijn naar beneden gerollebold! En niets kapot!... Ze zijn gered door een uitgezonden reddingsploeg, die hen vond tussen bomen, waardoor hun val werd gebroken.’
En verstolen blikte Mary naar Antoine, die grinnikte. ‘Zelfs de sneeuw smelt als ze in de buurt komt,’ zei hij.
‘Heb je gehoord van Clairtje van Gool?!... Wat is dat toch een dolle griet, hè? - Ze was geïnviteerd door een modehuis om mee te doen met het showen van de nieuwe modellen. Maar op het laatste ogenblik vond de ontwerper haar niet geschikt omdat ze zo opvallend is. Hij zei gewoon dat ze niet mee kon doen daar ze het type niet was. Toen heeft ze zich door een kerel van Patou laten opmaken, en met een beddelaken om het lijf is ze de ruelle op gestapt!... En ze kregen er vier bestellingen op. Die baas woedend, dat snap je!’
Mary keek uit het raam - maar bliksemsnel zijdelings naar de echtgenoot. ‘Claire is zelfs bloot prachtig!’ zei hij, met kokette kennis van zaken. Algemeen gelach. Het pijnde Mary toch, terwijl ze meelachte.
Maar ach! er was kennelijk niets - waarschijnlijk had ze zich allerlei dwaze fantomen in het jaloerse hoofd gehaald. Haar gedachten gingen even - snel - naar Jan Bronsse van Alderaan, die in het naaste dorp Rogunen dokter was, met een bloeiende praktijk aan huis, van revalidatie-patiënten.
| |
| |
Hij was lang geleden verliefd geweest op haar - toen ze nog niet eens verloofd was. Dat wonderlijke feest, waarop ze zou kennismaken met hem, en waar Toine opdook, en haar gewoon inpikte!... (Zou Jan ooit zo zorgeloos kletsen over vrouwen, als Toine deed?...) Maar ze had Toine gekozen. Dat was natuurrlijk goed - hij had niet díé naam van goedheid en mensenliefde, welke Jan omgloorde... Antoine was een aardige, vlotte kerel, ze hield veel van hem! Zo hartelijk, zo vrolijk!... Weliswaar had ze op huwelijksreis in Parijs meer dan twintig verschillende vriendinnen van hem ontmoet... Het was jarenlang een soort guirlande geweest van telefoontjes en malle ansichtkaarten, die ze soms niet begreep... Er waren momenten geweest..., dat ze hem móést verdenken (de momenten, waar Barntje soms aan herinnerde...); maar hij was nu immers zo aardig in het gezin! - en Claire van Gool was vergeten - àls ze al ooit enige rol had gespeeld.
Op een heerlijke dag in augustus bracht de postbode een groot pak bij Sjef Castel. Hij moest even tekenen - dat vergde nadenken, want al wist hij precies hoe hij heette, dan wist hij nog niet voortdurend, hoe je dat neerschreef. Het kwam uit Rotterdam. Dat gaf hem een prettige rilling over de rug. Daar woonde diejen uitgever (heette zone man niet zo?...).
Sjef opende het pak. Hij ritste de papieren eraf, vouwde het uit elkaar, en groef nog wat in blauw vloeipapier - en opeens lag daar een boekje in zijn hand. O, God, HET boek!...
Maar was het dan zó dun?... Had die schoeber d'r misschiens grote (en heel belangrijke) delen uit weggelaten...? Had hij, Sjef, dan zo weinig te zeggen gehad...’ (was hij doarveur noar Rotterdam gezwalkt...?)
Het was gebonden in rood linnen. En in felgele letters stond daar op: Ik geloof niet. Ja, maar het stond er in brullend-grote letters op:
IK GELOOF NIET
en meer onderaan stond zijn bloedeigen naam.
JOS C.C. VAN CASTELLEN
Hij hield het zomaar in zijn hand. Het stond daar - de titel en zijn eigenste naam. Eigenlijk was het verschrikkelijk onvrij, alsof er iemand naar hem keek, terwijl hij nakend was. O, nee, veul meer dan nakend - bloot kon hem geen poep schelen. Maar dit was zo onbedekt als je druipende bloed in een kommetje... Maar tòch was het héérlijk... Het kietelde dieper dan het zwembad, dan de fietsschool... of de bioscoop... - dit was triomf. Sjef was om zo te zeggen vader geworden - nee, hij ervoer onbeseft, wat moe- | |
| |
derschap was. Hij klemde een kind aan de borst, dat uit hem was voortgekomen - gegroeid uit zijn gedachten en langs zijn vingers naar de wereld gekronkeld - daar wàs het nou! IK GELOOF NIET in rood linnen met die vurige gele vlamletters. Pràchtig!...
Hij stond midden in de kamer, die vreselijk warm was. En hij hield het boekje heel dicht bij zijn gezicht - hij hield het op armlengte, hij zuchtte diep en zijn uitademen was bijna een zingende vloek van dolle zegepraal. Zou die zuurpruim op de pastorie mogen beseffen, wie hier geloofde en wàt, en waarom en hóé!...
Sjef boog zich over het pakket en telde de exemplaren. Er zaten tien stuks in. Hij wist geen tien mensen op te noemen, die best en groot genoeg waren, om zijn boek te lezen. Hoewel, hij zou er honderden nodig hebben. Sjef Castel, de schrijver. Misschiens moest hij nou wel veur de radio komen, om te proaten. Te spréken...
Hij wikkelde het papier van het pak, en scheurde daar een stuk af, groot genoeg om er zo'n boekje in te wikkelen. Het ging een beetje knullig, maar wat gaf dat!, het was toch maar voor die zuurling, en die zou 't mee z'ne domme tengels subiet stuk scheuren om te kijken, wat er in zat... Hij vouwde het stevig dicht en deed er een elastieksken omhene. En met inktpotlood (waaraan hij eerst likte) schreef Sjef op het smalle pakje: Pastoor. Hij legde het op tafel en zuchtte diep. En hij had de indruk, dat er boven op de kast iets naar hem keek - iets oarrigs, mee kwoai ogen... Maar dat was niks. Geen mens kon hem nog iets doen. Wie z'ne stem verhief tegen Sjef Castel - nou over die zou hij efkes een stuksken schrijven! Reken moar! Hij grinnikte hardop. En hij stak het eerst-opgedolven boekje in zijn binnenzak, waar het zich rondde naar zijn brede borst, alsof het aan hem groeide. ZIJN BOEK.
Hij las er zelfs niet in. Ja, hier en daar snoof hij een woord op, en meende het te herkennen uit een ver-geleden, super-intelligent ogenblik, toen hij hoog boven het eigen weten had gezweefd en in de stilte van zijn kamerveiligheid dingen had neergezet, geschréven in Hollandse letters, die nu stralend op het papier zijn overmacht duidelijkten. Wat zou de pastoor beven, als hij dit las!...
‘... engeltjes met flapperende vleugels, die ons goed willen doen...’ en ‘God kan het scheppen niet laten en dat is jammer, want er is een boel stront bij, kijk maar eens in de politiek...’ en bladzijden verder ‘maar ik ben geen zondaar en ik wil niet uitgeknepen worden, om de verdommenis niet! Pastoor kan verrekken, en daar zal hij mijn hulp niet bij nodig hebben.’
Had hij dat àllemaal geschreven?...
En bijna aan het eind van het boekje stond op een bladzij die eerst een beetje kleefde, als aarzelend om zich zo prijs te geven: ‘Wat zijn we vermoeid
| |
| |
geworden van al dat prevelen, dat nooit iets helpt! Hadden we al die uren van praten en preken, van prevelen en ogensluiten niet gezonder kunnen gebruiken in de openlucht? Had God ons daar niet heviger gezegend, àls hij dat ooit doet?’ en zo ging dat maar voort!... Het stond er ook allemaal zo overtuigend, door die druklettertjes!... Het was zo waar als de krant!... Maar sommige woorden waren anders geschreven dan Sjef het zelf had gedaan - dat zou wel Hollands wezen. En dat kon best de reden zijn, dat hij niet meer alles begreep... Het leken niet helemaal zijn eigen woorden, ... maar dat waren ze natuurlijk wèl!!! - ZIJN woorden... Hij had ze zelf opgeschreven, in deze zelfde kamer, met zíjn pen. Sjef, de schrijver van een boek. Van boeken. Want als het succes had, zou de uitgever hem bezoeken en hem vragen, meer te schrijven. De lezers zouden erop wachten - er zouden mensen sméken, dat hij een tweede deel publiceerde (zo heette dat). Hij zou zijn nichten, de dames Van Castellen die in hun keurige huis aan de kruising van de Kromme Linde en Het Sterre woonden, ook een boekje geven. Zij waren echte dames en zij lazen wel eens een boek. In hun woonkamer, blinkend van boenwas en gestoffeerd met heiligenbeelden en andere oppassendheden, stond een echte boekenkast met glazen deurkes, waardoor je de ruggen van allerlei werken kon zien. Daar zou binnenkort een dun rood buuksken stoan.
Het was augustus, en warm weer. De zon stond hoog en wit tegen de blauwe kom, het vee in de weiden lag amechtig te luieren. Mooi weer voor het zwembad. En de bioscoop was nu automatisch gekoeld. De geluiden van het land klonken ver en dun door de hitte. Maar Sjef liep kwiek naar de pastorie. Hij rilde zelfs even. De Kerkstraat was lang, vandaag. Zo, de kerk om, de treden van dat deftige huis op, bellen... en dan juffrouw Lisabeth die opendeed. ‘Goeiemiddag, Sjef! Moete gij de pastoor spreken?’ Ze maakte een beetje ruimte om hem binnen te laten.
‘Nee, juffrouw Lisabeth - gifde gij dees päksken moar oan meneer pastoor. Mee de groete. Dag juffrouw Lisabeth!’
En dan terug door de eenvoudige dorpsstraat. De mensen die groetten - jonge Harry Bollebek, die ging trouwen mee Ceeske van Drimmelen; en Aart van Deuren, uit het Conventspad; en Rinus Vlijt, die 's zondags het orgel bespeelde in de kerk; en Sjanet van Bommel, die natuurlijk weer stond te praten mee enkele vrouwen. En maar wijzen en knikken en hoofdschudden!... Wacht moar, wèfkes - ik zal oe loate hoofd-schudde! Het leven was heerlijk, als je een boek had geschreven.
Juffrouw Lisabeth had het pakje subiet en eerbiedig naar binnen gebracht en het naast de pastoor die in gedachten verdiept over papieren gebogen zat, neergelegd. ‘Asteblieft, meneer pastoor,’ had ze gelispeld; en ze schoof bijna geluidloos de deur weer uit.
| |
| |
En de pastoor had zich niet van zijn aandacht laten losmaken - hij werkte voort. Het moest nog tot vijf uren duren, eer hij zich uit zijn taak hees, en naast zijn elleboog een smal pakje ving. Bruin papier, ietwat gefrommeld, met de naam Pastoor erop. Van wie?... - Vaag glom in zijn herinnering dat juffrouw Lisabeth binnen was geweest. Ach ja, er was iets met het trouwboekje van boer Besonder - en nu zijn zoon Harry ging trouwen - Pastoor scheurde met zijn nagel het pakje open, en stroopte de schil eraf. En daar lag die fel rode kreet in zijn hand, met de helgele letters, die brute schreeuw in zijn vrome ogen: IK GELOOF NIET.
Zijn eerste aandrift was medelijden. Wie was er dermate afgestompt dat hij zich zo liet gaan? Wie geloofde er nu níét?...
De naam Jos C.C. van Castellen zei hem niet dadelijk iets - hoewel, de dames Van Castellen - maar die zouden zoiets nimmer - en opeens zag hij de dikke driftkop voor zich, die hem altijd weer een smaak van rot fruit in de mond gaf. Hij streed ertegen - doch diep op zijn zielebodem van echt vroom man lag een smal zaadje van arglist - Sjef Castel viel niet binnen de grenzen van zijn mensenliefde te smokkelen.
‘Ik geloof niet’. Wat moest je verschrikkelijk bot zijn, als je dat op een boekje zette.... Een beetje triest opende de priester het werkje. Je kon ook geen verrassing verwachten - van - - iemand - - - die - - - -
Hij las. ‘Als God zo zoet en stom zou zijn als de pastoors geloven, dan was de wereld een zotte troep.’ Dit was een impertinentie... ‘Wat hebben wij aan die rijke kerken met hun schijnheilig afwaswater in te kleine bakjes, aan het gejammer over schuld en boete en vergelding, als niemand ons echt naar God brengt, die ons toch heeft geschapen, en die dus onze fouten al lang kent, die ons met die fouten heeft gemaakt?... Wie anders dan God is er fout, als wij fouten begaan?’ De pastoor zat onbeweeglijk. Het was allemaal niet èrg. Het was inderdaad dom. Maar het was gevaarlijk; ontzaglijk gevaarlijk in een tijd als deze - nu er demoralisatie dreigde uit andere landen vandaan - nu wreedheid en verraad de kop opstaken, en kleine kinderen leerden alles te overschreeuwen... - Pastoor De Wett sloot de ogen en dacht na. Hij had het zo ontzaglijk druk..., en toch zou hij gedwongen zijn, dit boekje te lezen - er kennis van te nemen. En hij kon het niemand ter lezing geven - hij kon zijn taak niet uitbesteden. Mijnheer pastoor De Wett was een man van uiterst strenge begrippen. Hij was niet alleen een dienaar der Kerk - hij was in feite een waakhond der Kerk. Het alarm-geblaf gromde hem in de keel.
Harry Besonder, de boerenzoon uit het geslacht van de driftkop Bollebek - Harry die meer naar zijn moeder aardde, zou dus gaan trouwen met Ceeske van Drimmelen. Hij bouwde vlijtig met zijn broers aan een nieuwe boerderij schuin tegenover het ouderlijk huis, aan de Zwarte Kloosterlaan. Eerst had hij ver weg gewild - er lag een stuk grondbezit aan de
| |
| |
Deunseweg; maar de toestand van vader Bollebek vervulde het ganse gezin met diepe zorg. Niet zozeer omdat hij zwaar ziek was, maar door zijn niet aflatende drift, welke hem telkens weer achterop bracht als hij juist enige beterschap vertoonde. Harry was een oppassende kerel met een aardig, open gezicht. Hij kon in het bedrijf thuis niet worden gemist - ze werkten daar nauw samen. Toen had de moeder geopperd, dat hij het land tegenover maar zou nemen voor de bouw - als er dan iets gebeurde, was hij dichtbij en kon alles gewoon voortgaan. Want of mensen verdriet voelen of vreugde of razende woede - lente en zomer en herfst en winter komen op tijd als de refreintjes van een speeldoos - geen tranen of lachbuien vertragen iets.
Bruid Ceeske was derhalve vaak komen kijken. Dat moest wel, want het zou haar woning ook worden. Zij was zelfs bij Harry thuis geweest, zij het dan, zoals het dorp meldde, ‘mee 'n ingetrokken gat’. Het was niet alles voor een jong meisje, om binnen te komen als daar een vader te bed lag, die star naar andere dingen keek dan naar Ceeske, en die ook niet terug groette - hij gromde alleen iets. Was hij nu maar volledig verlamd, dan kon je desnoods langs hem lopen. Maar uit Harry's eigen mond kwam het legendarische vertelsel, dat pa soms opeens zijn beheersing terugkreeg - of zijn verlamming verloor, hoe moet je dat zeggen - en dan overeind kwam. Ceeske moest daar niet over nadenken - het was bekant spookachtig. Zij kwam zo'n enkele keer de kamer binnen met een brede, verslagen glimlach, ze zei dan ‘Goeiemiddag!’, en keek niet naar de angstwekkende hoek, waar die dikke man lag te grommen als een valse hond. Hoe ze later met Harry daar moest wonen en zich veilig moest voelen, wist ze nog niet. Ze peinsde over een gaspistool of een fleske mee chloroform - dan kon ze dat de losgebroken schoonvader eventueel onder de neus proppen, en dan maar bidden dat hij adem wilde halen. In elk geval had ze aan een vrome tante een grote afbeelding van Maria-altijd-durende-bijstand als huwelijkscadeau gevraagd - dat holp altij.
Het huis intussen, verrees gestaag. Een lief woninkje met aangebouwde stal en een grote schuur erachter, met een kiepekooi en ander gemak - het wilde allemaal wel bloeien; maar achter elke blijdschap snoof die kwaje vader door de heklatten en dat benam Ceeske haar heerlijk geluksgevoel. Op een zondagmiddag is het toen gebeurd, dat zij met Harry liep te wandelen langs de akkers - ze leunde met haar hoofd een beetje tegen zijn schouder - dat mocht nu wel; en waarschijnlijk daardoor zag ze niet die andere knaap aankomen, om de hoek van de Kromme Linde, waar de weg zich verloor in een nederig pad. De tegenligger was de zoon van de Munt; een vijand van Bollebek - maar een neef van de bruid. De jonge Munt kòn de Bollebek-nazaat niet groeten. Hij had het eenvoudig niet geleerd - de geste ervan stokte in zijn nek en op zijn tong. Munters Junior zei: ‘Dag
| |
| |
Ceesken!’ en ving de geliefde van zijn nichtje in zijn al te glimmende ogen. Harry van zijn kant neeg het hoofd en keek een andere kant op. En Ceeske voelde zich gebrand en gerafeld tussen deze twee. Ze knikte en stak half een schichtig handje op, en was papaverrood.
De gelieven drentelden zeker veertig passen, en niemand sprak. Er was geen koe die riep, geen vogel die wilde tsjilpen. Woenselsven hield de adem in. En de beminden waren een beetje los van mekander. Harry floot sissend een deuntje uit een film van Sjef Castels bioscoop, waar zij samen naartoe waren geweest. En opeens wist Ceeske, dat schuin voor hen, vijf rijen verder, twee jongens Munters hadden gezeten. En ze bedacht, hoe vervreemd ze zich voelde van Harry èn van die twee neefjes...
‘Harry,’ zei ze, ‘ik hou zo veul van oe!...’
Hij snapte best, dat dit niet zomaar een zalige kreet wilde zijn. Wat ze bedoelde, doorzag hij ook. ‘Agge mee mèn trouwt, wurdege ne Besonder,’ antwoordde hij. En dat klonk een beetje ultimatum-achtig.
‘Ze zèn uit ons bloedverwantschap,’ bracht ze omzichtig naar voren. ‘Begrepte dè nie?...’
Hij herhaalde: ‘Agge mee mèn trouwt, bende een van ons familie.’
Toen liepen zij los; en ze voelde de warmte van zijn mouw langs haar arm; en hij moest zijn hand in zijn broekzak steken om die niet te laten verdwalen langs haar slanke middeltje. En hij floot nogmaals dat liedje. Voor hen lag de verzandende weg, die smal en nederig werd tot pad - alsof hij smeekte om meer eenvoud, minder wegbreedte, stiller schrijden van mensenvoeten op hun levensweg. En eensklaps vernamen ze beiden het zachte, fluisterende ploffen van haastige stappen. Met een ruk wendden ze zich beiden om, en zagen de jongen terug komen hollen. Hij hijgde, zijn adem was een beetje kort door dat mulle zand. ‘Ik moet mee oe proate,’ zei hij.
‘Mee wie?!’ vroeg Harry scherp.
‘Mee jullie allebei,’ zei Muntertje. Hij liet zich neervallen op de zandige berm. Daardoor kwam hij lager dan de staande jongelui, en benam Harry alle agressie. Ze keken samen op hem neer; en Harry's hand raakte die van Ceeske, en ze pakten mekaar, heel gewoon.
‘Bende boos op mèn?’ informeerde Munters.
Nee. Nu het zo bondig werd gesteld, kon Harry niets bevestigen. Hij knikte-nee-hij-schudde het hoofd, en haalde de schouders op. Hij bedacht dat de jongen minstens vier jaar jonger moest wezen-hij had in een lagere klas gezeten op school - er bleef dan een soort afstand...
‘Wè wilde?...’ vroeg hij, op zijn hoede.
De andere jongen vouwde zijn handen tegen elkaar en dacht na. ‘We kennen mekoar al zo laang,’ zei hij toen. ‘En ik weet zéker, dè ik oe nooit niks heb gedoan...’
| |
| |
‘Dè hajje ook nie motte prebere!’ sneerde Harry en hij lachte (en hoorde zelf, dat dit fout was). De greep van de kleine hand in de zijne werd opeens heel los. ‘Moar - ge hebt gelijk,’ stemde hij toe.
‘En gij hebt mèn ook noot niks gedoan,’ vervolgde Muntertje, alsof hij niets had gehoord.
Toen sprak de dame - en haar stem was heel hoog. ‘Wè bende toch ne goei mens!’ zei ze. Maar ze hield de hand weer wat steviger vast, alsof ze wilde dat Harry zou blijven staan; en dat deed hij dus. Hij kreeg een beetje een kleur, omdat ze toch weer partij koos voor het eigen bloed, en omdat hij haar daarin gelijk moest geven. ‘Joa,’ zei hij. En had zijn tong willen afbijten!, want welke Bollebek zei tegen een Munt dat hij een goei mens was!... ‘Ik ben ôk ne goei mens,’ vertelde Ceeske, ‘omda'k oe zo goed begrèp. En Harry is 'n héél goei mens, omdat 'tie het ammoal begrèpt en mee wil helpen - want dè is het toch, Har?’ Ze keek hem zo eerlijk aan! Hij smolt ervan en stamelde ja, alsof ze daar stonden te trouwen. Later dacht hij wel eens, dat het raffinement van haar was geweest, hoewel toch heel goed bedoeld. Op dat moment woei hij omver - hij had geen andere bodem voor zijn gevoelens dan de vertedering om de manier, waarop zij met haar neefje iets wilde herstellen. Ze boog zich naar hem. Ze ging op haar tenen staan - dat was een beetje nodig; en ze kuste hem lang en aandachtig. En terwijl hij nog vond dat dit gek was, met dieje Munt erbij, maakte ze zich van hem los, en trok het neefje overeind en kuste hem eveneens. ‘We moeten 't proberen, mee drieën,’ lispelde ze. Bollebek en de Munt zeiden gezamenlijk ‘Ja.’ En daarna spraken ze nog even over het vee, over de bouw van het huisken, over het schoon weer, dè toch te dreug was... want ze waren alle drie boeren.
Harry liep zwijgend naar huis terug, met zijn hevig beminde bruid. Ze gingen naar binnen. Ceeske groette helder en onbevangen. ‘Goeiemiddag!...’ zei ze. Haar stem kwinkeleerde tegen de muren. Moeder Besonder keek verrast op en antwoordde glimlachend. Niemand lette op het dikke stuk vlees, dat daar op de bank lag, en naar de zolder staarde. ‘Ge moest oewen patiënt es buiten leggen’, zei Ceeske, ‘op ne beschutte plek dè ginne mens 'm ziet, en dattie lekker frisse lucht krègt!...’ En moeder Besonder zei ‘Ja’. Het leek wel, of iedereen die middag ja moest zeggen tegen Ceeske.
Toen pastoor De Wett alles wist, wat de auteur Jos C.C. van Castellen had neergeschreven over priesters, bisschoppen, kardinalen en over de paus - over de kerk als gebouw en de Kerk als instelling; en als belemmering van normaal menselijk verkeer en individueel geestelijk leven van de gewone burger - toen hij aan de weet was gekomen wat de schrijver dacht over eigen denkwereld en persoonlijk contact met God - toen moest hij even
| |
| |
bars glimlachen; en hij besefte niet, dat dit hoogmoed zou kunnen zijn - hij verwachtte geen persoonlijk contact met God van een koe.
Hij had de stof doorgenomen als van een grote hoogte, neerblikkend in de duffe denkdoem van een dom stuk sensatie en hij voelde zich geërgerd - ja, verschrikkelijk geïrriteerd door het gewauwel, het pedante, grievende geklèts van zo'n halfbezopen emotie-slaaf; pastoor De Wett bevroedde niet, hoe liefdeloos hij over een medemens zat te denken. Bruusk stond hij op en ging naar de telefoon. En hij belde de deken en wilde vertellen, wat hij had gelezen, hoe hem dat had gezweept tot gebelgdheid om het totale gebrek aan eerbied - hij moest even stoom afblazen, - doch de deken sprak: ‘Dus gij ook, Piet!’, want zij kenden mekander sedert lange tijd, ook buiten het kerkelijk ambt. En toen bleek dus, dat de deken eveneens zo'n rood boekje met helgele letters erop had ontvangen. Dat was hem bij de deur afgeleverd door een jungsken dè allinnig moar moest zeggen ‘Mee de groete’. En dat juist, had de deken nieuwsgierig gemaakt - hij had het pakje geopend en was, getroffen door de titel, begonnen te lezen. En hij had inmiddels beseft, de man te kennen, die achter dit vuige schrijfsel stond - dat moest diejen oproerkraaier zijn, die een fietsschool had, en een zwembad en een bioscoop en God mocht weten wat nog meer. De klinkende verontwaardiging van de belangrijke man gaf de pastoor ruggesteun en deed hem kalmer tegen alles aankijken. Hij stond dus niet alleen. Dat is altijd een veilig gevoel. Hij hoefde slechts te luisteren naar de andere woede, en soms knikte hij, volgegoten met een soort tevredenheid. Hij had geen moment getwijfeld - maar twee is meer dan één.
De twee Eerwaarden voelden zich uitermate verbolgen - er diende een voorbeeld te worden gesteld (om volgende schrijvers de kop in te drukken, voor zover zij een kop hadden). Diezelfde avond telefoneerde de deken met de bisschop, en beloofde, het boekje te zullen opzenden. Bij nader inzien was dat niet praktisch - alle heren moesten een exemplaar hebben, om elk voor zich daarin het gif te zoeken en te vinden. Aldus werd de deken Sjefs eerste klant. -
En thuis zat Castel en voelde zich een machtig ventje. Hij probeerde zich voor te stellen, hoe de pastoor in zijn prachtige schriftuur was verdiept - hoe de deken al lezende tot klaarheid kwam omtrent eigen foutieve levenswandeltjes, hoe zij zouden peinzen en gevolgtrekken en laat op hun pad grote mannen zouden worden met een nieuwe wijsheid. Kortom: hij was geen grein groter dan de pastoor.
Sjef had twee dagen als een postbesteller door Woenselsven gelopen met een tas vol pakjes. Zijn nichten, de keurige dames Van Castellen, waren ermee verblijd; en de burgemeester had hij niet willen overslaan; evenmin als de deftige heer op het Huis. Zulke voorname lieden (die dus verstand hadden) mocht men met deze soort traktatie niet verwaarlozen - het zou
| |
| |
hen trouwens kunnen beledigen. Doch ook meester Van Nunnen, het hoofd van de jongensschool, was begiftigd met een rood boekje. En zuster Ambrosia - maar dat was meer een kwestie van schrik-aanjagen; die dorre litanie moest maar eens wakker worden geschud. Geen vent had haar ooit mogen vertroetelen - nu moest er maar eens een woesteling een schreeuw aan haar ziele-oor geven.
Gek genoeg sloeg Sjef pater Bernardus over; hij was zo'n braaf, zachtzinnig man! Voor hem zou Sjef genegen zijn geweest, alle domheden en halfzachte dingen te doen, die hij had uitgelicht en bespot - pater Bernardus geloofde ècht in het goede van penitentie en boete en vijf weesgegroeten achter elkaar wegmurmelen, alsof je daarmee niet de hemel tot gekwordens toe verveelde.
Jammer genoeg bleken toch velen van de dorpsgenoten te stom om zijn boekje te begrijpen. Toen Sjef er eentje aanbood aan kruidenier Lemmen (de Woag, zogezeid), had die geweigerd te geloven, dat Sjef een boek kon schrijven. ‘Ik kan het immers niet eens lezen!’ had hij verklaard, ‘en ik moet elke dag handel drijven!...’
Maar in 's Hertogenbosch werden in een belangrijke winkel vijf boekjes verkocht; en niemand wist, aan wie. Onze roem ligt in een andere wieg dan wij ooit vermoeden - en we weten niet, wie ons aanzien koestert en sterkt - of uitvreet tot een avontuurlijk scharminkel. Welke mens wil geloven, dat zijn glorie is gekoesterd door Satan en niet door God?
De uitgever in Rotterdam kreeg nabestellingen. ‘Tjonge, jonge!’ zei hij. Want hij had een scherpe neus voor het sensationele drukwerk (en hij had de correctie van Sjefs gebrek aan kennis der Nederlandse taal zo grondig en vlijmscherp laten doen, dat het een zwiepende bijlslag was geworden voor elke vromeling). Het publiek was bezig wakker te worden - en hij zou dat sappig opvangen. Hij zou ze schaterend laten ontwaken uit hun middeleeuwse braafheid. Daar was hij uitgever voor.
Wat wist Sjef daarvan? Hij kon óók niet zo erg best lezen; hij werd daar altijd wat slaperig van. Al een paar keren had hij geprobeerd een hele bladzij achter elkaar te doorgronden. Maar halverwege zo'n pagina werd het hem al wazig achter zijn leesbril. Dan moest hij het boekje even neerleggen; en dacht: Morgen maar weer verder. En hij genoot van de half-geconsumeerde vinnigheid, die van hemzelf moest zijn.
Mevrouw Mary, thuiskomend van een wandeling, wipte de treden van het bordes op. Ze voelde zich fris en ontspannen - zo had ze zich in geen maanden gevoeld. Ze zong de beginregel van een modieus liedje, ‘J'ai deux amours, mon pays et Paris!’ van Josephine Baker - een melodieus nietigheidje uit Parijs. En eensklaps zag ze Noud, de knecht, die geluidloos de trap afschreed; een statige figuur, licht gegrijsde slapen, een kleine
| |
| |
welving om de buik - ach! ze had hem zo jong gezien, een ernstige dienaar. Hij glimlachte serviel naar haar opgeheven hoofd.
‘Is mijn man thuis?’ vroeg ze.
Jazeker, Mevrouw; haar echtgenoot was thuis. ‘Meneer is in zijn kamer,’ zei Noud. De toon van zijn bericht was gedempt. Voorzichtig, verdrietig. -
‘Is er iets?...’ polste Mary.
Noud vertraagde zijn stap. ‘Ik weet het niet, Mevrouw,’ hij haalde weifelend de schouders op. ‘Meneer leek me gespannen, met uw welnemen.’
Wat nu weer?... Zorgen - er waren tegenwoordig aldoor problemen - als het de politiek niet was, bleek het de financiële toestand te zijn, of er was iets met de kinderen...
Ze klopte aan en ging naar binnen.
Hij zat bij het raam. Een beetje onderuitgezakt. Toen zij binnenkwam, hief hij het hoofd. Zijn ogen waren rood.
‘Hémel, Toine!’ riep ze uit, ‘huil je?...’ en ontzette zich.
‘Schatje, nee,’ ontkende hij. ‘Ik lach me stuk!...’
‘Stùk...?’ herhaalde ze verbluft.
Het leven was vol verrassing. Terwijl ze dacht, hem gebukt onder te grote levensernst te vinden, zat hij zich stuk te lachen. ‘Maar waaròm?!’ vroeg ze verder.
Hij nam een klein boekje op - zijn hand trilde. Kon hij te veel hebben gedronken?... ‘Ze eisen van u, dat ge biecht; en zij beslissen, wat dan in uw bekentenissen zondig is, of zelfs dood-zondig. Hebt u hen ooit “bravo!” horen roepen? Dat beluisteren van uw biecht is een bloed-ernstig werk; een zaak van fluister en duister en penitentie en hevig berouw. Werp u voor het altaar, en boet! Bid, kreun, lispel, red uw ziel uit de hel van uw liefhebbende God, en van uw stellig ook zeer liefhebbende pastoor. Doch hebt u ooit zíjn biecht gehoord? Is hij een mens, of een heilige halverwege de zaligheid? Neemt hij nimmer een te grote slok van de miswijn, of van andermans zondigheden, hoe weet hij zo precies de maat van schuld en voldoening - heeft hij God tevreden zien knikken? En hoe zijn pastoors gedachten - altijd blank en heerlijk, nimmer boos, wraakbelust of zonder wraak niet vrij van lust - is hij een mens, die dus ons mag beoordelen, of is hij een zaligerd, die van onze moeilijkheden niets begrijpt? Ik geloof niet in zijn oordeelkundigheid of zelfs maar in zijn recht, iets van ons denken te mogen vernemen. Ik geloof niet in zijn strafmaat - ik geloof niet in het blank-wassen van mijn ziel, door de raad van een man in zwarte kleren, die mijn broer niet is - die zelfs niet begrijpt, waarover ik lach of schrei.’
Toine hield op. Hij zuchtte van genot. Met blinkende ogen keek hij Mary aan.
Ze vond hem een kwajongen. ‘Wat ontzèttend!’ zei ze.
Toines bevreemding daarna. Alsof ze elkaar voor het eerst zagen. Zijn
| |
| |
verwondering was warm uit de oven en nog nooit gebruikt.
‘Wat is dat voor een vreselijk boek?’ vroeg Mary. ‘Voel je zelf niet, dat het ongehoorzaamheid preekt en de geest zwak maakt?...’
Hij haalde diep adem; en ze vernam, hoe hij trilde in zijn luchtpijp - hij beheerste zijn grinnik met moeite. ‘Och...’ zei hij, vreselijk uitgestreken. ‘Van wie ìs dat?’ drong ze aan. ‘Hoe komt het hier in huis, Toine? Dit is toch geen lectuur voor - -’ ze haalde haar schouders op.
‘Een Ter Tuynen Egelsbergh,’ vulde hij aan. Het boekje gleed bijna van zijn schoot - hij greep het kattesnel. ‘Een Van Genthen, een Orvaal...?’ Hij gaf haar ruime keuze.
‘Iemand uit dit Huis,’ verbeterde ze.
Hij grijnsde ondeugend. ‘Ik vind het een lekker boekje!’ Hij schurkte in zijn schouders. ‘Het is geschreven door -’ hij deed het dicht en las voor: ‘Jos C.C. van Castellen.’
‘Hoe is het mogelijk,’ zei Mary, ‘Van Castellen is toch zo'n keurige - - o!’ Ze keek hem geschrokken aan. ‘D-dat zal die màn zijn - die vreselijkere...’
Toine gooide zijn hoofd achterover en schaterde!
Dat was het ogenblik, waarop Mary een grote, bittere les leerde. Ze was niet tegen hem opgewassen. Ze gedroeg zich als een kind - haar formulering overtuigde niet. En Toine - Toine! haar eigen echtgenoot!, voelde zich satanisch aangetrokken door uitingen van ondeugd. Eigenlijk had ze dat al jarenlang geweten. Zijn vriendinnen in Parijs... de brieven en telefoontjes, die haar langzaam glashelder hadden doen begrijpen, dat hij de chantage bespeelde. Daarnaast zijn vader, die nu en dan kwam binnenvallen, klagend als een berooide, over geldgebrek; terwijl ze wìst, dat er kapitaal in het geslacht was, waarvan ze de wijdte niet kende. Toine was de vader van haar kinderen. En Barntje, de tweede, toonde allerlei handigheden en trucjes - - die níét uit haar familie konden stammen.
Ze zweeg en draaide zich om; en ging de kamer uit.
‘Nee,’ schreef mejuffrouw Evelien van Castellen aan haar neef, ‘ge hebt mij gene vreugde bereid met uw boek. Mijn zus Anselma en ik hebben beiden gepoogd, het te lezen. Maar wij komen er niet ver in, het verschrikt ons meer dan ik kan zeggen. Ge zou ons eens moeten bezoeken, om te verklaren wat uw bedoeling is geweest, een zo schandelijk boek het licht te doen zien, uitgegeven in Rotterdam en geeneens te Brabant bij goede Roomse mensen. Ik kan geen oordeel vellen, ik heb nooit aan u getwijfeld. Kom spoedig, uw nichten Anselma en Evelien van Castellen.’ En daaruit bleek hun onkreukbaarheid in alle richtingen. Ze konden niet zonder meer het eigen bloed veroordelen - ze zagen geen enkele kans, het schrijfsel van Sjef een brave waarde toe te kennen. Ze vroegen in alle on- | |
| |
schuld zijn uitleg.
Sjef ging erheen. Op een middag begaf hij zich langs de Kerkstraat, om het café heen links de Kromme Linde in. Hij peuterde hun hek open, en wroette zijn weg door het te dik gestrooide grind, dat hem altijd vermoeide, maar nu korzelig maakte. Voor het eerst zag hij er een symbool van hun te zwaar verdedigde maagdelijkheid in, van hun ergdenkendheid tegenover het manvolk - van hun ontoegankelijkheid met grapjes en grollen. Wat waren zij toch een paar barse, zure juffrouwen en wat hadden ze zich ver buiten het (zijn) leven gehouden! En dat altijd en steeds weer omdat ze welgesteld waren!... Tegen de tijd dat hij de vinger aan de bel had, was hij rood en bezweet en een beetje achter adem.
Het keurige dienstmeisje opende. ‘Zijn ze thuis?’ vroeg hij kort. Ja, ze waren thuis. De goudschone deurmat, die geduldig zijn stof nam. De geur van boenwas in de vestibule. Er was geen eind aan de braafheid. Hun woning was geluidloos; de deuren piepten niet, de voetstappen werden tot fluister op de welgedane tapijten. Geen mens had hier ooit gegild of een vloek laten vallen - het was allemaal nagalm van oppassende woorden en gebeds-lispel. Overal geurde wierook. Het gaf Sjef een wriemelig gevoel van irritatie - hij had niet moeten komen! Wat wisten deze vrouwen van boeken-schrijven? Van de-geest-krijgen en òpschrijven, wat in je denken zwol? Ze waren misschien nog nooit in Rotterdam geweest!...
Meteen kwam Anselma de kamer binnen. ‘Och, jé, bende gij doar! Sjef! Hoe goat 't oe?...’ Heel hartelijk. En over haar schouders roepende: ‘Eef, kom toch rap, Sjef is er!’
Dat klonk zo blij!, al had het een bijklank van verloren zonen. Sjef glimlachte onhandig en kuchte. Hij kreeg de hoge, rechte stoel van grootvader, uitziende naar de achtertuin - ook zo'n verharkt stuk groen met rijen gehoorzame bloemen - Evelien was de versierde pest! Zij zag kans, God op een afgestofte keukenstoel te zetten - en God zou dat nemen ook.
Doch daar was zij: Evelien van Castellen; mager, vriendelijk beheerst, in een streepjesjapon met een wit kraagje en zij liep nog kwiek voor haar jaren (dat zou wel van dat grind komen). ‘Sjef!’ zei ze vriendelijk. En reikte hem haar smalle hand met een deftig gebaar dat toch afstand schiep. ‘Hoe goat 't mee oew werk? - het gewóne wil ik zeggen?...’
Aha, de aanval. Als Evelien zo vlot begroette, moest je altijd oppassen - dat was vroeger ook al.
‘Ach, Evelien, goeiendag!’ antwoordde Sjef. ‘Mijn werk is ammoal gewoon - moak mèn niet verlegen!’ (‘Dè kan ik toch nie!’ zwiepte ze ertussendoor.) ‘Bij mèn goait 't zo'n bietje,’ sprak de bezoeker. Hij zuchtte als in aanloop tot meer spraak maar wist voorzichtiglijk niet dadelijk wàt.
Of hij thee wenste. Dat was ook een aanwijzing - anders bood ze hem een pint bier. Bè-joa, hij wou wel thee... Nee, een kuuksken lustte hij niet.
| |
| |
Daar zaten zij. Familieleden; vervreemd door één enkel klein rood boekje. En ze blikten in de groene, goudschone tuin.
‘En nou dè buuksken,’ zei Evelien. Ze leunde achterover met haar theekopje in de hand, en roerde. ‘Sjef, Sjef. Wè is dè nou?... As oew voader zaliger - of aanst oew moeder!, dè lezen moest!...’ Ze nam een omzichtige slok.
Sjef wankelde tussen een zwak gevoel in zijn borst, en een kloppende triomf binnen zijn hersenen. Hij dronk, met een peinzende glimlach en zette zijn tas neer. ‘De pastoor heeft es gezeid: “As gij alles opschrèft wegge niet geleuft, dan wor' dè 'n dik boek!” Nou - en dè heb ik toen gedoan.’ Anselma, meer verwachtende, knikte animerend. Doch er kwam geen vervolg.
‘Dè is het dus nie geworde,’ stelde Evelien droogjes vast. ‘Moar mee zun dun buukske kunde toch veul k'oad stichten, Sjef!’
‘Ach, loop, gij!’ grinnikte hij. Nu was hij op dreef. Hij kon opeens verder - hij zou vertellen van zijn inspiratie, van alles wat hem had verbitterd - van de hele vrome smiespeltroep, die afkeurders, mee hun eeuwige boete en penitentie! Hij haalde diep adem. ‘Ik zal oe zeggen,’ begon hij.
Maar hij ketste op haar waakzame blik. ‘Mensen’, overstemde Evelien haar bolle neef, ‘zijn mar domme schepsels, Sjef. En as t'r ene is, die verstaandiger lèkt, dan moet 'ie probere, dè ôk te zèn. Want al die aanderen luistere noar hem... En gij bent een dom stukkie lawoai geworre, mee al oew verdoemde bedenksels!’ Ja, ‘verdoemde’ zei ze, daar in die keurige kamer, waar Maria en nog een paar heiligen onder hun stolp stofvrij stonden te hallelujen! ‘Ik ben nie boos, Sjef, gij bent krek een klèn jungsken in duister... Maar het doet mèn pènt, dègge God zo in z'n blote kont zet! Pastoor is nog mar ne mens - al speult 'ie veur telefontje tussen ons en Jezus. Moar hij doet 't góéd! Hij dwoalt nie af en hij probeert de heilige zoaken heilig te houen - terwijl gij - -’ ze haalde verbijsterd haar schouders op. ‘Zie ge nie, dè ge de heilige zoaken vertrapt, Sjef?... De mense zullen u geléúven!’
Dat was het ogenblik, dat Anselma snoof alsof ze wilde gaan schreeuwen. Sjef werd ongeduldig. En eensklaps bemerkte hij, dat een gesprek niet meer gemakkelijk zou zijn. Want had hij niet bedóéld, dat de mensen hem zouden geloven?... Was dat niet zijn verontwaardigde opzet geweest - de mensen ziende maken, hun de fouten van de opgelegde vroomheid aan te tonen?...
‘Ze móéten mèn geleuven!’ galmde hij. ‘Ze moeten wakker gemoakt worre, dè ze mee eigen ogen zíén, hoe zot ze zitten te viegelevegen in de kerk! Altij moar bidde! Altij wêr biechten! Penitentie, boete, en betoale!... En die priesters worre ammoal vet en rond!... Niks mag ik! Gin zwembad! Ginne fietsschool! Gin speelploats veur de keinder! Ginne bioscoop,
| |
| |
of wat ôk! -’
‘En doar nuumde ammoal dinges op, die je zellef heb gedoan!’ antwoordde Evelien. Haar stem was op een eigenaardige manier hoorbaar naast zijn zware ruzieklanken. Ze leunde bleek, met rare rode kleurtjes op de jukbeenderen, naar voren in haar ongemakkelijke canapé. ‘Goed, gij moakt de mense wakker,’ sprak ze bewogen, tamelijk stil. Ze had hem vast in haar blik. ‘En ze zeggen: “God, Sjef hee gelijk!... We moete meer luisteren noar Sjeffen...”’ Hij kon zich zelf niet weerhouden, te knikken. ‘Ja,...?’ polste Evelien hem.
‘Joa!...’ bevestigde Sjef breed en verlost. Ze begreep hem!
‘EN WÈ GEEFDE GIJ DAN DIE MENSE, IN DE PLOATS VAN EEN PASTOOR EN EEN GOD EN ALLE STERKTE DIE ZE TOT VANDOAG HEBBEN GEKREGEN, DIE ZE NODIG HEBBEN?!!!’ brulde ze hem messcherp in zijn bolle toet. Ze leunde achterover. Voordat hij zich kon herstellen van zijn schrik, vervolgde ze zachter: ‘Geen mens is God. De pastoor nie, gij ôk nie. De mens kan dwoale, Sjef. Moar de Kerk - dè is God! - de Kerk dwoalt niet. Ge mot nie kèke noar wat de mense doen... As ge geen troost hebt voor de mensen, die ge hebt wakker geschreeuwd - loat ze dan sloapen, of help de priester.’
Nu sloeg hij los. Een hoge golf van razernij verzwolg hem en benam hem alle uitzicht op de werkelijkheid. Hij wist niet meer, dat hij alleen boos was omdat hij het niet won. ‘Gij, verdomde kwezel!’ brulde Sjef. ‘Hebde ge mèn doarveur loate komme?! Zal ik m'n eigen hier kapot loate brullen deur 'n ongetrouwde pin, die nie-eens wit, wè ik bedoel?!’
‘Joa, dè zulde!’ antwoordde ze. ‘Ik ken oe!’
Toen sproeide het rode bloed over al zijn goede voornemens. Hij hief zijn vuist en ramde de tafel ondersteboven, zodat alle theekopjes, de theepot en het melkkannetje als vijanden op mekander botsten en gezamenlijk gillend verscherfden. Een donder-tumult, waar Anselma een wilderniskreet invoegde voordat zij verder geluid van eigen stem doofde door de handen voor het gezicht te klappen, en dof te snikken.
De theepot was Sjef over de benen gegaan, wat hem nog verder vervreemdde van zijn Schepper. Juffrouw Evelien rees van haar bankje en belde de meid. ‘Een doek en koud water,’ beval ze. En terwijl ze wachtte op de vluchtende stappen van de dienstbare, keek ze recht neer op de losgeslagen neef. ‘Ik ken oe toch,’ herhaalde ze. ‘Dees waren ouwe köpkes en ammoal oud spul, dè gerust mocht breken!...’
Van het binnenstormende meisje nam ze de kom koel water over, doopte daar de doek in, wrong die, en stroopte vakkundig Sjefs broekspijp omhoog. Ze legde een kalmerend kompres.
Maar Sjef was weinig troetelarij gewend - hij ervoer het als gekheid en plaag. ‘Donder op, gij!’ baste hij.
| |
| |
‘Stil!!’ bitste ze, ‘aans valt oewe poot af!’ en ze ging voort, hem te koelen. ‘Wat hier is gesproken, Sjef, blèft hier. Moar gij -’
‘Niks ik!!’ brulde hij woest, zodat Anselma een schok door de ruggegraat kreeg en hoorbaar slikte van de zenuwen.
Evelien nam doodbedaard de koele doek af, en begon daarmee de vloer te reinigen. Het bezoek was klaar.
|
|