| |
| |
| |
| |
| |
| |
Een tak met rode bloesem
| |
| |
1
Ik weet niet, waar ik moet beginnen. Wellicht kunnen we het beste de autobus nemen, die sedert 1 februari 1938 van de grote stad door dit dorp rijdt.
De buslijn loopt via Den Deun door Woenselsven naar Rogunen en voort. Juist toen burgemeester Van Neerzele zijn statige lijf rechtte om de eerste bus feestelijk te welkomen, kwam de raadhuisbode het bericht brengen, dat op Soestdijk een prinsesje was geboren. De burgemeester vond een prinses nog belangrijker dan een buslijn, en de wind was tegen burgemeesterspraat; niemand verstond wat en wie en waarom. Men werd er dolfeestelijk van en riep zinloos hoera! en de burgemeester moest daarom lachen, wat alles nog blijder maakte. Later werd de naam van de prinses bekend; en sedertdien heet de bus ‘de Beetrix’.
Mag ik u nu verzoeken, met mij in de Beetrix van Den Deun uit, Woenselsven binnen te rijden? We komen dan eerst langs een stille, kale plek rechts - dat is de begraafplaats voor de ongelovigen. Zij, die doop en wijding hebben afgewezen (en dat zijn er gelukkig sedert honderd jaar maar twee, en niet eens getrouwd) slapen daar hun onthemelde sluimer.
Naast deze begraafplaats is een wachthuisken voor reizigers van de Beetrix - (en die hebben niets met elkaar van doen). De weg heet nu eensklaps Kruisstraat, en ruim honderd meter verder is er weer een wachthuisken, net tegenover de oprijlaan van het Huis. Hoewel de daar woonachtige mijnheer en mevrouw Ter Tuynen Egelsbergh en hun zes kinderen geen gebruik zullen maken van het openbaar vervoer. De bedienden misschien. Het zou fijn zijn als er eens een hooggeschat iemand uit het Huis in de bus steeg.
Mevrouw is zo'n lief mens! Een dame, op en top; het dorp draagt haar een warm, eerbiedig hart toe. Mijnheer is een ondeugenderd - die is niet te plaatsen door een ernstige burgerbevolking. Maar ja. -
Ach kijk, daar loopt hun oudste zoontje, Amadé, met de chauffeur Johan. Er is zo'n aardige vriendschap tussen het jonkertje en de ondergeschikte! Amadé is nu acht jaar; en de chauffeur, die met vrouw en kinderen achter in de tuin een huisje bewoont, is tweeëndertig. Een vriendelijke man, geliefd in het ganse dorp.
Nu buigt de bus naar rechts, de huisjes rijen zich naarstiger tussen bomen en struiken, en na nog een rechtse bocht komen we in de Kerkstraat. Dit is
| |
| |
het hart van de plaats. Rechts bakker Van den Boom en slager Van den Bosch, links de Katholieke jongensschool, daarnaast een speelplaats die bekend staat als De Jubel; en daarneffen weer een ernstig gebouw: de Katholieke meisjesschool. Herinnert u zich iets? Ja, zuster Ambrosia heerst daar nog immer, en naast haar hijgt zuster Margaretha mee in het gareel. Schuin daartegenover rijst de Kerk op: de Sinte Maria (het slaat juist twaalf, de bus is op tijd). En bijna aanleunend tegen het Godshuis weer zo'n wachthuisje voor de Beetrix - het leven is vol wachthuisjes, en wat is een kerk anders?...
Een schrede verder opent zich een blank wegje, waarachter men in nabije verte grafzerken ziet schijnselen - dat is het Wit Engelpad. Daartegenover, links, heft zich het Raadhuis: echt een bedachtzaam gebouw voor wijze besluiten.
Naast het Wit Engelpad (hoofd naar rechts, alstublieft) ziet u de bloemenwinkel van Wine Zaai. Zo heet ze niet, maar zo noemt het dorp haar. En om het café heen (links) buigt de Beetrix zich de Kromme Linde in: een lieve, landelijke laan waaraan ook weer huizen en boerderijtjes staan, met aan het eind rechts het villa-achtige huis van de dames Van Castellen, terwijl links de ruime boerderij van Bollebek als een opgestoken vuist vol strijdlust staat uit te kijken. Maar dat is sedert enkele jaren een verdwaald begrip; want de driftkop Bollebek is nooit geheel genezen van die woeste rit op het paard; en de zoons lijken veel rustiger.
Linksom dus met de bus, we ronden de bocht van Bollebek (hij heet eigenlijk Janus Besonder) en zo komen we op Het Sterre. Langs meer boerderijtjes en de molen, en een huis in aanbouw - daar komen rijke mensen te wonen, men weet nog geen naam. En dan verderop weer rechtsom - net op de hoek staat een wachthuisje, juist waar de Rogunenseweg begint; die heet daar nog de Gevloekte Weg. Geen officiële naam - meer een angstig begrip. Aan de Rogunenseweg woont Bollebeks tegenstander, boer Munters. Die heeft jaren geleden de zoon van Bollebek, Nilles, geholpen om weg te komen, toen deze jongen bij het circus wou, en de vader zich daar krachtdadig tegen had verzet. Er is een afschuwelijk drama geweest met een varken - Tja, hoe was dat ook?... Nilles verzwond. En later heeft de Munt Bollebek getrakteerd, toen die hem meende te straffen voor gedachte spot. Er zijn daar zulke barre woorden gebruikt, dat ze in het straatplavei zijn vastgesmolten; op sombere stormnachten breken zij los en roepen zichzelf om te getuigen van woede en spijt en razernij. Gelovigen hebben daar hese stemmen horen lispelen - en wie verstònd... die haastte zich vandaar.
Doch even voorbij die plek is de Rogunenseweg een aardige straat naar een volgend dorp. Daar woont onder anderen dokter Jan Bronsse van Alderaan. U hebt stellig van hem gehoord. Hij komt nog nader in ons ver- | |
| |
haal. Een fijn mens. Eens is hij bijna de bruigom geworden van mevrouw Ter Tuynen Egelsbergh, die op Het Huis woont. Ach, was alles aldus gelopen!...
Nu ben ik toch begonnen! Het gordijn van ons toneel zwaait open. Toen dat allemaal gebeurde, waren wij ook in Woenselsven...
Volgens mijnheer Antoine Ter Tuynen Egelsbergh was het nog nacht. Het was dinsdag 1 februari 1938, acht uur in de morgen, toen de telefoon rinkelde. ‘Hallo,’ zei hij, ‘wie nou weer?’ Hij had de vorige avond laat op gezeten om zijn gelden te controleren; hij had te veel wijn gedronken. De kater stond in hevige bloei. Mijnheer luisterde met bonzende verwachting naar wie er zou beginnen te praten, voor dag en dauw.
‘Juliana heeft een kind!’ jubelde een schrille oude-dames-stem. En omdat ze zijn barse ochtendgeluid niet herkende, zei ze dan: ‘U spreekt met mevrouw Orvaal-van Herwen Rikensteen.’
Omaatje Clara dus, de grootmoeder van echtgenote Mary. De deftige man fronste zijn humeur. ‘En wat is er?’ informeerde hij onhoffelijk.
Het stoorde haar niet. ‘Juliana is bevallen! Een dochter!’ herhaalde ze juichend. Mevrouw Orvaal placht vorstelijke personen bij de voornaam te noemen, alsof men geparenteerd was.
‘Nou, dat was toch de bedoeling?!’ dempte Antoine haar geestdrift. ‘En dat was toch gisteren?’
Er was even een stilte. ‘Zou je Mary willen roepen?’ verzocht de grootmoeder gemeten. ‘Het is maar voor even.’
‘Mary zit in het adellijk bad,’ meldde de aangetrouwde kleinzoon. ‘Het is nog nacht, oma. Mary zit zich met een goudkleurige spons schoon te spoelen van al te voorname dromen. Daarna moet zij de jonkheren en jonkvrouwen van dit Huis naar school helpen, behalve de jongste, die is nog niet zindelijk.’
Weer zweeg omaatje Orvaal. ‘Hoe laat ben jij weg?’ informeerde ze dan. ‘Ik blijf voor altijd thuis, naast de telefoon zitten,’ meldde Antoine. ‘Ik zal Mary waarschuwen, u op te bellen, zodra de zon is opgekomen.’
‘Dat is goed,’ stemde mevrouw Orvaal toe. ‘Goedendag!’ Zij negeerde elke hartelijke toon, die toch geen wortel zou schieten bij deze aangetrouwde vlegel. Ze hing op.
Lusteloos noteerde Antoine op een papiertje: Oma Clara. Juliana 1 kind en hij zuchtte diep. Wanneer zou die afschuwelijke malaise ten einde gaan? Het geld liep terug in waarde - het pond was vreselijk gevallen! Zijn vader had nogal wat Engelse papieren. - Daarbij dat idiote geklets over oorlog met Duitsland! De gekke ouwe Prime Minister Chamberlain, die maar aldoor heen en weer pendelde tussen Londen en München... De kinderen waren lastig geweest, in de afgelopen nacht - en in het dorp was weer
| |
| |
luidruchtigheid; Sjef Castel had een boekje geschreven. Er was tegenwoordig altijd wat! Oohhh! wat klopte zijn hoofd, met uitschieters van pijn-schoten naar zijn nek en oren!... Nu het daglicht doorkwam, sneed dat gemeen in zijn ogen.
Nou ja, als Sjef Castel een boekje wou schrijven, moest hij dat doen. Maar dat de pastoor daar nou zó woest gebelgd over moest worden!... (In stilte voelde Van Egelsbergh zich aangenaam gekieteld door nieuwsgierigheid: wat stond er dan in het boekje, dat zo'n boerenklungel schreef...?) Maar de kater neep alles kapot. Het geld, de zorgen, nou weer een kind in Den Haag. Nee, op Soestdijk. O, die hoofdpijn! -
Op dat moment riep zijn vrouw iets, van boven. Toine stond op en slofte naar de deur. ‘Ja?...’
‘Was dat telefoon?!’
‘Oma Clara. Juliaantje heeft een kind.’
Hij hoorde haar ademhalen. ‘O, God! Er ìs toch niets mee?...’
‘Nee, alleen geboren.’
In de kinderkamer schreeuwde een jongetje.
‘Toch lief van oma.’
‘Ja.’ Hij ging terug naar de crapaud, om hoofdpijn te lijden. O, o, óóó!... Hoofdpijn en geldverlies en malaise en een huilend kind boven zijn hoofd; en bedienden die opslag vroegen. Een martelend gewicht om zijn krampende nek.
Het was alweer een paar jaar geleden, dat Sjef Castel midden op de openbare weg een onleuk gesprek kreeg met meneer pastoor. Sjef was een dik, monter man zonder veel omslag. Dat bracht mee, dat hij geen omzichtigheid kende in gesprekken. En ze hadden mekaar met stijgende opwinding verteld - meneer pastoor wat hij geloofde, en Sjef wat hij sjust nie geleufde. Tot slot was de zeer beheerste pastoor toch de kleinste geworden. ‘As ge alles opschrèft, wè ge nie geleuft, dan wor dè een dik boek!’ had hij gezegd; met bijna geen stemverheffing, en daarom zo duidelijk.
Men had afscheid genomen. En Sjef was vol nadenken voort gewandeld. Al drentelende kwam hij thuis; en misschien was het de duvel wel, die hem een potloodje had doen vinden, en een kladblok veur aontekeningskes. Hij was gaan zitten, en zijn ogen trokken naar een verte buiten alle kamers; hij likte aan de punt van zijn potloodje.
Eerst waren het alleen loze kreten - dingen, die hij zeker wist, niet met zijn geloof te bezwaren. En omdat hij onderhuids toch echt gebelgd was over die magere, strenge verschijning in zijn soutane - had hij ook enkele dingen genoteerd over de pastoor.
Hij had misschien een half uurken zitten krabbelen, toen hij ophield om de zaak eens over te lezen.
| |
| |
Natuurlijk was hij weinig eigen schrijfsel gewend; hij las en las..., en was heel voldaan... Eigenlijk verbaasd. Dat hij dit had verwoord!... Dat 'ie dat kòn!... Daar stond het, zwart op wit - ietwat danserig, ja, hij had geen geduld om netjes op de regel te priegelen.
‘Als ik mijnheer pastoor moet geleuven, zweven daar overal om ons hene engelktjes, mee vlapperende vleugels, die ons goed willen doen, maar nooit nie lastig zijn en die alles mee lief stemmekes an god overpruttelen om ons te redden van den duvel die rondalom zit te loeren ook in mijn kamer, gelijk mee de engelktjes maar ze pesten mekander niet. Messchiens mogen ze god niet storen bij het scheppen. God kan het scheppen niet laten en dat is jammer daar is een boel stront bij. Pastoor weet dat niet, die wast alles schoon zuiver mee wijwater, behalleve god en zichzelvfer. Ook jammer. Ik geloof niet aan engelktjens en aan god een bietje en aan pastoor geen znars. Zijn rokken zijn te lang en zijn kop te vuil en zijn stem snijd mijn deur de oren. Ik geloof niet dat god meneer pastoor heeft geschapen, dat zal pastoors moeder wel hebben gedaan en toen was hij nog ginnen pastoor. Ik geloof nie dat pastoor de mensen gelukkig wil maken veur god, ik geloof dat hij ons de zunde wil uitnijpen tot we als vellekes hangen te hijgen dan wonen we op bundelkes gebonden en god veurde vueten geworpen omdat we zundaars bennen. Mar ik ben gin zondaar en ik wil verdumd nie uitgenepen worden. Pastoor ken verrekken.’
Tot zover was hij dan toch maar gekomen. Het was een soort non-credo; een slag met een botte bijl, die hem primitief-weg goed beviel. Een soort geestelijke overbloei uit een te vol hart, het was nu eens gezègd. Pang! Sjef Castel legde het papier op tafel en leunde verrukt achterover.
Hij was al veel uitbundigs van zichzelf gewend. Hij had een zwembad geopend in 1928, en een fiets-school in 1932. De geestelijkheid had op haar achterste poten gestaan, de burgemeester had de pastoor moeten aanhoren en de bisschop had zich erin gemengd; maar wettelijk was geen zonde te constateren geweest, en Sjef opende in 1936 een bioscoop, waar evengoed dansfilms werden vertoond met veel blote benen, als films over heiligen en Bijbelse braven. Dat allemaal had de geestelijkheid aangestoten en Sjef Castel geen windeieren gelegd. Het publiek had zich niet slaafs laten overtuigen door welke pastoor ook. Het publiek. HET PUBLIEK!...
Sjef ging rechtop zitten en streek zich door zijn opstandige kuif. Hij zou nog meer schrijven. Pastoor zelf had gezegd, dat het een dik buuksken zou worre, als hij eens opschreef, wat 'ie allemaal niet geleufde.
Als de duivel niet slechts het meesterstuk van de angst is, ving op dat moment satan het domme eergevoel van deze goedhartige, getergde volkskerel. Een boek zou hij schrijven... en uitgeven!... Het zou in de winkels liggen en gekocht worden, en gelezen... door wie?... (want zijn vrienden
| |
| |
lazen alleen een beetje de krant, en soms een dwangbevel of een ander wettelijk papier). Maar ze zouwen het wíllen lezen, en erom lachen, en hem gelijk geven!...
Sjef Castel schreef. En de Gevallen Engel speelde piano op zijn zieletoetsen - het was mooie muziek en helemaal niet vals of schril. Het ene woord besmette het andere - regel volgde na regel, en Castel zat soms te gnuiven over wat hij allemaal wel wist en durfde. Onderwijl vroeg hij beloken ginds en gunter, waar ergens een uitgever was, die niet aan de hand van de geestelijkheid liep... Een beetje een durver, die oog waagde te hebben voor de werkelijkheid.
In Rotterdam zat er zo-ene.
Het werd geen dik boek. Eigenlijk was Sjef snel uitgekraamd met het venijn. En we mogen gerust aannemen, dat hij niet alles zó vergiftig heeft bedoeld, als het daar stond. Doch de meneer in Rotterdam was opeens wakker. Hij nam het manuscript eerst traag in handen, en duimelde er een beetje in. Toen las hij een woord - iets géks..., en zijn ogen grepen de letters, de woorden, de zinnen......
Dit wàs het. De opstand tegen de clerus. Het nieuwe, de frisse tegenwind, die alle dufheid in komende jaren moest verwaaien. ‘Ik zal het lezen,’ zei de meneer beheerst. En Sjef reisde gehoorzaam terug naar Woenselsven. Tot Den Bosch met de trein, en dan verder met een overstapje van de bus op de Beetrix, tot het eigen dorp. O, hij zou er beslist van heuren. O, gewis!
Twee weken later lag er een echte brief in Sjefs bus. Met een adres in Rotterdam - verèchtig, het was van dieje heer.
Na ernstige overweging had men besloten, het manuscript ik geloof niet (wat stond dat daar mooi in zuver Hollands) te publiceren, mits de auteur, de heer Joseph Christiaan Carolus van Castellen, genegen was, bijgesloten contract getekend retour te zenden. In afwachting.
Sjef voelde het bloed in zijn wangen bonzen. Met een plechtig gevoel trok hij het tweede vel papier uit de envelop. Daar stond niet mis te verstaan contract op. En hij moest er zijn gedachten goed bij gericht houden, zo deftig was dat, en zo deksels moeilijk te begrijpen. Er stond een heleboel in over auteursrechten en winstdeling en aanspraken en verantwoordelijkheid en wederzijds goedvinden. Enfin, het bleek zonneklaar, dat het beste, degelijke mensen waren die niet over een nacht ijs gingen - toen Sjef het tweemaal had gelezen en overdacht, zette hij zwierig, een beetje óplopend naar rechts-boven (dat nam wat meer plaats in en stond vlotter) zijn handtekening: Sjef van Castellen, J.C.C. Zo deed hij het altijd bij deftige stukken; dit was de vierde of vijfde keer. Hij stopte het papier in een schone envelop en plakte er een zegel van tien cent op - hij had er geen van zes -
| |
| |
en ze mochten daar in Rotterdam best zien, dat Castel niet op een stuver keek.
Het leven bleek daarna veranderd. De mensen in het dorp bleven onnozel hetzelfde. Castel ook. Hij groette meneer pastoor als tevoren, en glimlachte tegen de burgemeester. Zij allen wisten niet, wie zij daar goedendag zeiden. Een schrijver van een boek!... O, wat zouden ze kruipen, als het werk in druk verscheen, zoals dat in het contract had geheten. Een boek!, met zijn naam erop. Sjef Castel?! Hoe was dè meugelek! Vanmerge liep 'ie nog op stroat as ne mens!... IK GELOOF NIET. Het klonk zo mannelijk. Pastoor zou sidderen.
Was er nu maar iemand geweest, die Sjefs vertrouwen voldoende genoot, om dit geheim met hem gedeeld te mogen hebben. Een mens, die had kunnen woarschouwen, dat de duvel zich kronkelde van de lol over een grote, reusachtige misstap, die gewroken ging worden. Maar Castel was een stijfkop - deze triomf was van hem alleen. Hij zweeg en genoot in vergrinnikt zwijgen.
Biechten vond hij al lang een voddige poging van de geestelijkheid, om inzage te krijgen in je privé-bestaan. Hij ging slechts een schaarse keer en bedacht dan voor de vuist weg wat enkelvoudige zonden, die hij fluisterde als in barre beduchtheid. Maar het schrijven van een buuksken was toch geen zonde??! Daarover had hij dus gezwegen. Hij biechtte trouwens nooit bij pastoor De Wett. Dieje zure! Nee, hij ging wel bij pater Bernardus (als die er was). Hij voelde zich heel veilig onder eigen hoede.
En de duivel lachte klankloos. Hij hoefde niet in Gods Boeken te gluperen - hij had al zo vele patiënten gehad, hij wist precies, wat er ging komen.
Oma Clara belde op, dat zij de naam Beatrix voor het Koningskind zo mooi vond! En dat het zo énig was, dat Prinses en Prins samen voor de radio hadden bedankt voor alle bewijzen van medeleven uit het publiek!... Zo echt modern!... En dat Juliana duidelijk had gezegd, de naam van het kindje uitgesproken te wensen als Béatrix, en niet als Beátrix (wat het toch eigenlijk was...?). ‘Zou dat de Duitse invloed zijn van die jongen?...’
Mevrouw Mary hoorde dit alles eindeloos geduldig aan en ja-de en neede, en vernam achter zich een onbeschoft-luide gaap van echtgenoot Antoine. ‘Ze moesten oma zwijggeld betalen!’ zei hij hardop.
‘Ik geloof, dat Toine achter je zit te praten,’ sprak oma, ‘ik vind hem een anarchist!’
Maar dat was wel het eind van het gesprek.
Anarchist? - Ja, misschien zat het wel in zijn bloed. Dochtertje Clara was in conflict gekomen met zuster Ambrosia van de meisjesschool. Clara was nog geen zes, en mama Mary had zich in stilte verwonderd. De waar- | |
| |
dige zuster had het kindje betrapt op het bezit van een zakspiegeltje, dat zij voor zich op de schrijfplank zette. Dat was volgens zuster Ambrosia zondige ijdelheid. Wie zuster Ambrosia aankeek, begreep subiet dat zij bij een spiegel aan zonde dacht, en niet aan Gods zegen.
Zij had het kind streng toegesproken over haar onbetamelijke zelf-vreugde. En de kleine Clara, met een schattig pruilmondje, had geantwoord: ‘Moar dè doei ik nie!’
Niemand begreep precies, wat zij niet deed. Doch het was - tja; het was anarchie. Het kindje - nog voortdurend lief - had haar armpjes over het kostelijk bezit gevouwen en er haar hoofdje bovenop gelegd. En op Ambrosia's herhaald gebod, de spiegel in te leveren, had ze alleen gezegd: ‘Ik zij bang van oe!’ en alle kindertjes mochten begrijpen, dat deze angst niet voortkwam uit de verblindende schoonheid of al te lieflijke aanschijn van de non.
‘Voor mij hoef je niet bang te zijn,’ kraste zuster Ambrosia, ‘maar voor de duivel!’ Zij had een zo zinderende articulatie van de ui, dat het woord bijna een oproeping werd. De andere kleine meidjes leunden weg van het adellijke vlindertje. ‘Geef mij dat spiegeltje!’ schalde de zondedetector. ‘Geef hier!!’
Zij maakte een zo schel lawaai, dat verscheidene kleintjes begonnen te schreien.
Claartje Egelsbergh deed het enige dat een driftkop (want dat werd zij, als iemand haar schoonheid in twijfel trok of anderszins belaagde) kon doen: ze greep het spiegeltje en slingerde het met een schattig armpje door de ruimte. Het zeilde fonkelflonkerend zijn baan, viel en spatte op de kille klasvloer uit elkaar.
‘O, jij ondeugend, stout, vervelend schepsel!’ kefte zuster Ambrosia. ‘Nu moet je het zelf allemaal opruimen! Gauw! Héél gauw! Heb je gehoord, wat ik zei?’ en ze stelde zich met kreukelige vlammenwerpers van ogen voor het kind en schoot haar vinger af in een wijs-gebaar. ‘Mètéén!!’ kreet ze.
Claartje glipte uit de bank - een dribbeltje met blonde krullekes en zulke mollige billetjes dat je ze zou doodknuffelen - en ze begon snikkend met krijtende uithalen de verspatte splintertjes te verzamelen. Zuster, naderbij gestampt op angstwekkende zwarte muilen, gaf haar het deksel van een pennedoosje om de afval in te doen.
En omdat het kindje zo hevig betraand snikte (zuster Ambrosia waardeerde dat als aanstellerij), zag zij een schitterend stukje naaldscherp glas niet - en het stak in haar vingertje en riep daar de bloedpareltjes uit. Claartje aarzelde. ‘Vóórtgaan!’ galmde de zuster, die het bloed niet had opgemerkt. Zij was blind voor kleine vingertjes en voor het schreien - dit kind van te rijke ouders moest streng worden aangepakt. Tot zuster Ambrosia
| |
| |
met domme verbazing rode vlekken zag - en eensklaps! o! éénsklaps!... Ze bukte zich als knakkend en tuurde - ‘Hou maar op!’ zei ze even vinnig; en bezag met afgrijzen, hoe armzalig het kindje overeind kwam, met bloedende vingertjes.
Ze wendde zich naar een ander kleintje en beval: ‘Ga jij zuster Margaretha even roepen.’
Het bloed drupte op de grond. Zuster ging met een smak zitten op een kruk en trok Claartje naar zich toe, wat niet gemakkelijk ging, want het kind was bevreesd. ‘Hoe kòmt dat nu!’ zei Ambrosia. Doch ze wist uit doodgewone ervaring dat het een splinter moest zijn. Claartje riep au en stootte een gil uit. Vijf meisjes huilden nu, en de anderen zaten als geplakt te staren, vol sensatiezucht. Het adellijke wicht deed of ze stierf.
Zuster Margaretha kwam noest de klas binnen-dribbelen, ze glimlachte en zei: ‘U hebt me laten roepen, zuster?’ wat iedereen al wist. Toen zag ze het hevig schreiende lieve kleintje, met haar bebloede vingertjes - ze stònd - een beeld van ontzetting en paniek.
‘Dit vervélende kind heeft een spiegeltje kapot gegooid!’ meldde Ambrosia, ‘en toen ik haar zei, het zelf op te ruimen, kreeg ze stukjes glas in haar vinger.’
‘Ach, ach, arm schatje!’ lispelde zuster Margaretha en het was alle leeftijden duidelijk, dat ze niet zuster Ambrosia bedoelde. Ze zonk op haar knieën, nam met teder begrip het handje en bekeek de verwonding. Er was maar één sneetje in de wijsvinger, en dat bloedde. Zuster Margaretha had veel gehoorzaamheid in haar hart en daarnaast een klein beetje boosaardige rechtvaardigheid. Ze wìst uit jarenlange ervaring, hoe het was gegaan. En daar stond dat schattige kindje, op wie ze dol was (zij was eigenlijk de kleuter-onderwijzeres), en het snikte zo hulpeloos. Margaretha begreep alles. Ook, dat Ambrosia haar bril niet bij de hand had en niets kon zien. Gedempt, als zeer kies, lispelde de kleuteraarster: ‘Een pincet, zuster!... En antiseptisch verband! En warm water...’ Ze keek niet op, omdat ze wist, zich dan te verraden tegenover de scherpe ogen. ‘Wij moeten niet vergeten, dat spiegelglas is gevoerd met kwik,’ voegde ze er lispelend bij, ‘en vooral kinderen in een bepaalde leeftijd - -’ Ze zuchtte. ‘Snèl, zuster Ambrosia, wat ik u bidden mag!’
Uit deze vrijmoedige aansporing proefde de hoofdzuster, dat er ernst in het spel was. Ze fladderde als een gejaagde kip de klas uit, en in de gang hoorden de kindertjes haar met water doen - ze kwam zeer weldra terug met een bakje en een verbanddoos. Ze zette alles neer als voor een sombere eredienst; en juist toen ze haar zitspieren spande om weer op de kruk te gaan zetelen, zei zuster Margaretha tegen Claartje: ‘Kindje, ik moet u pijn doen, ik kan dat niet helpen, heur! Knijp maar in mijn been, dan begrijp ik u beter. En ga lekker zitten op dè kruksken.’ Zodat zuster Ambrosia haar
| |
| |
lichaam weer strekte en zich voorover boog, waarbij ze de handen op haar knieën steunde.
Margaretha tastte het wondje af, keek, neep er omzichtig in, keek nogal eens, veegde met haar vinger wat bloed weg en likte aan haar eigen vinger. ‘Maar, wè hedde gij 'n lekker bloed!’ zei ze lachend, zodat Claartje veel te snel opvrolijkte, ‘as ge joarig bent, kunde de klas wel trakteren op een dropken bloed! Zo zuut! Ge moet wel 'n héél lief meske zèn!’ En onderwijl had ze de scherf te pakken, en wipte die handig uit het wondje. Claartje gaf een zacht gilletje. ‘Joa, ik weet dè't pent doe!’ zei zuster. ‘Ge meugt gerust gillen!’ Ze veegde het wondje af, en wikkelde er een dik verbandje om. ‘Gil es,’ animeerde ze, ‘dè helpt!’
Claartje, bewust van de lelijkheid van gillen, schudde verlegen het hoofd. ‘Wie van jullie kan er gillen?’ vroeg zuster Margaretha. Drie staken aarzelend hun vingertjes op. ‘Nou, help Claartje dan,’ beval de non, ‘zij kan het nie, en zo wordt ze nie beter!’ en als voorbeeld stiet ze zelf een kreet uit, dat Ambrosia het als een zinderende klap op haar kap voelde natrillen. De kindertjes schaterden allemaal, ook de gewonde. ‘Nou allemoal,’ animeerde Margaretha. En ze gilden allemaal, ze loeiden - twee met de handen voor de mond als een toeter.
‘Zo is het genoeg,’ zei zuster Margaretha, ‘morgen is Claar weer beter.’ En ze nam een bolletje stopverf uit een doosje, en depte daar de vloer mee af, zodat alle boze scherfkes meegeplakt werden. ‘Ach, zuster Ambrosia,’ zei ze nederig, ‘dank dat u mij hebt laten roepen!’ en ze liet haar stem zinken tot lispelen: ‘Ik hoop, dat 't kiendje d'r ginnen ongemak van krijgt!, want kwik - -’ Ze trok haar mond strak in zorg en deernis; en liep de klas uit.
Dit verhaal bereikte ook het deftige huis achter de oprijlaan, de Woens. Daar kwam Clara thuis, met een verbonden vinger, alsof daar een hoofd aan ging groeien. Haar uitleg was, dat zuster Ambrosia jaloers was geweest op haar spiegel. En dat zij, Claartje, de spiegel toen had weggegooid.
‘En toen heeft de zuster je in je vinger gebeten!’ begreep haar vader. Geschater van Amadé en Barnt, waarbij Derk en Elvire zich aansloten, hoewel zij niet konden begrijpen, wat er te lachen viel: zij waren nog te klein. Maar nee, Amadé wist toch wel tamelijk goed, wat er zich op de meisjesschool had afgespeeld, en hij legde dat zo goed uit, dat zelfs zuster Ambrosia er gunstig uit kwam. Zo was Deetje.
Barntje wilde de wond zien en raadde Claartje aan, die te vertonen voor een stuiver. Dat kon aardig oplopen. Papa moest daar geweldig om schateren. Maar mama keek heel ernstig, en zei: ‘Denk erom, wie wij zijn!’ Dat was een soort refrein van mama. Ze zei dat dikwijls, en de kindertjes be- | |
| |
grepen het niet goed. Vooral Barnt schoof het gemakkelijk terzijde. Wie we zijn?... - Hij was zichzelf. Nou ja, je kon beter een dubbeltje vragen voor het tonen van die vreselijke wond; maar veel kinderen zouden het dan niet kunnen opbrengen, en als de vinger gauw beter was, had je haast niks verdiend! Hij vroeg daar papa's oordeel over. Die gnoof, en bracht naar voren dat Claartje beter zuster Ambrosia kon bangmaken door telkens in de wond te knijpen, zodat die dik en rood bleef; dan had Claartje kans, dat de zuster haar goeie cijfers gaf en heel vriendelijk bleef, ook als het zusje stout was. En dàt vond Barnt een vondst!... Hij moest daar lang over nadenken; en wilde, dat hij zelf een wond had. -
‘Denk er toch om, wie wij zijn!’ zei mama.
Ja! dat kon je ook nog uitspelen!...
Achter in de tuin stonden twee huisjes. Eén had Toine daar laten bouwen voor de knecht Noud Burgs, toen hij trouwde met Roeleken Aarman; en het andere voor de chauffeur, Johan Bongelaar, die kort daarna in de echt was verbonden met Lies Vertuils. Daar woonden de twee gezinnetjes in rust en harmonie, en bij Johan en Lies was nu een zoon geboren. Een mooi kind. De twee oudste jongens van het Huis waren verrukt! Zij kwamen vaak achter in de tuin bij Johan. Daar waren altijd leuke dingen te beleven - Johan wist alles van auto's, tot wonderverhalen en sprookjes toe; en hij wist nesten te vinden, die hij de kereltjes fluisterend wees; hij hielp ook met poppetjes-snijden van hout, met papieren vliegtuigjes en vliegers - o, alles kon hij!
Door de zoontjes kwam ook mevrouw Mary ertoe, op kraambezoek te gaan. Ze bracht een pannetje met krachtige soep mee, een envelopje met geld en nog enkele troostrijke zaken. Daar zat zij, naast het kraambed, in een gemakkelijke rieten stoel, die kraakte bij elke ademhaling van Mevrouw (terwijl die heus niet dik was). Men sprak over de geboorte; over de dracht en alle pijnen, de luiermand, het kiezen van een naam.
‘En wat hebben jullie gekozen voor het manneke?’ vroeg Mevrouw. ‘Wordt het een kleine Johan of is er een grootvader vernoemd?...’
‘Nee,’ vertelde de jonge moeder met enige schroom, ‘we hebben besloten hem Anthonius te noemen.’
‘Anthonius?!’ herhaalde Mevrouw. ‘Naar welke?’ want er was natuurlijk de keuze tussen de Heilige Anthonius van Padua, en die van Florence, en Anthonius Abt, van Koma.
Maar nee. ‘We hebben hem willen noemen naar Meneer,’ zei moedertje Lies, met een blos van verlegenheid om de astrantigheid. Johan had het voorgesteld. En zij had het zo'n vriendelijk idee gevonden!...
De bevreemding van Mevrouw was onloochenbaar. Er viel een korte stilte. ‘Wat énig!’ lispelde de bezoekster gemaakt.
| |
| |
Ze zag geen kans zich natuurlijk voor te doen. Het leek haar een rare slag in de lucht. Anthonius!... ‘Ach, wat enig,’ herhaalde ze, en kuchte. ‘Hoe - eh - zijn jullie daar zo bij gekomen, Lies?...’
‘Nou,’ zei het moedertje, ‘we zijn zo dankbaar geweest, dat we hier achter in het bos mochten bouwen en wonen!... En Jo heeft zo veel schone herinnerings aan u beiden...’
‘Mijn man zal het alleraardigst vinden!’ prees Mevrouw.
Hoe lang was het geleden, dat ze door een schuifpaneel in de trapwand haar man met deze zelfde Johan spiernaakt had zien worstelen?... Antoine had er zo gewoon over gedaan! Hij had verteld, dat ze allebei belangstelling hadden voor de worstelsport; en beiden hadden te weinig vrienden in de omgeving. Mary had het vréémd gevonden. Zó vreemd, dat ze er nooit met iemand over had willen praten. Het was zo afschuwelijk eigen geweest, die twee blote kerels, Meneer en zijn chauffeur. Toen was Johan getrouwd. Ach, Mary had zelf enkele zo betrouwbare, vriendelijke dingen meegemaakt van Johan, dat haar verbijstering was geslonken. Mannen waren nu eenmaal andere wezens...
Anthonius.
‘Ik hoop, dat die naam jullie allen geluk zal brengen,’ zei Mevrouw.
In het andere huisje, bij Noud en Roeleken, was de ooievaar tot dan toe nimmer verschenen. Roeleken was altijd even lief voor de kindertjes van het Huis, en Mary zou haar een paar kinderen zo van harte hebben gegund. Roeleken werd zo schraal en dun! Zij sloofde hele dagen in het huisje, ze naaide voor Mevrouw tegen een billijk prijsje; omdat ze dat heerlijke huisje mochten bewonen, achter in het bos-deel van de tuin. Meneer en Mevrouw kenden Noud al van het begin van hun trouwen! Hij was zo'n jonge knecht geweest - en nu kreeg hij al een beetje een buikje, zijn slapen werden zilverig tegen het licht. -
Anthonius. -
Zou Noud dat ooit hebben gedaan?...
Op terugweg naar de deftige woning liep Mary langs een nog jonge boom, die in het bos stond te pralen: een magnolia. Hij bloeide met veel bleekroze tulpvormige bloesems. De Kleedboom.
Hij wortelde in de as van een verbrande japon - een kostbaar kleed, eens gedragen door een oude vrouw, die Mary had gekend en verloren. Miet van Duden. Een mens, die ondraaglijk veel zorg had ondervonden, en bijna geen geluk. Toen zij dacht dat een huwelijk haar glorieus deel zou worden, had ze dat kledingstuk zelf gemaakt. Maar zij trouwde niet; en pas veel later droeg Miet van Duden éénmaal haar staatsiegewaad. Na haar dood vond men de japon; opgevouwen, ter ruste gelegd in een doos, met gekruiste mouwen, als een voos beeld van verlatenheid en sterven.
| |
| |
Een dode. Uitgediend voor een vaag doel. Dokter Jan Bronsse uit het nabije dorp Rogunen had Mary gevraagd, het stuk op waardige wijze te doen verdwijnen. En op haar beurt had zij chauffeur Johan om raad verzocht. Hij had een graf gegraven in het bos, en daarin de doos met de japon verbrand. Op de asse was een magnolia geplant als aandenken. De boom was ontsproten - hij leek een opdracht te hebben; met ontelbare lieflijke tulpkommen herdacht hij Maria van Duden. Voor die oplossing was Mary chauffeur Johan zeer dankbaar geweest. Ach, hij was natuurlijk een aardige kerel. - Als hij een dochtertje had gekregen, had hij dat wellicht ‘Mary’ genoemd. -
En omdat er altijd weer voortgang is in het leven, kwam het bericht dat Harry van de Bollebek ging trouwen tamelijk gewoon in de roulatie. Hij heette natuurlijk niet Bollebek - dat was nu eenmaal de bijnaam van zijn vader. Harry's achternaam was Besonder. Die vader was een driftkop. Hoewel dat nu niet meer al te duidelijk merkbaar was, want hij had uit pure razernij een zware val van zijn paard gemaakt, en was aldus door God getemd tot liggen en gesteund zitten en half gedragen lopen. Er was verbetering in, volgens de dokter. Geen mens merkte daar veel van. Vader Bollebek had een doods-grote vete met boer Munters die de Munt werd genoemd; zij konden mekanders adem wel in brand steken. Dat was er altijd geweest, en het was vuriger geworden toen de Munt Bollebeks zoon Nilles hielp wegduiken ergens in Europa, omdat die jongen ten diepste het circus liefhad en er niet aan wilde denken, ooit boer te worden. Zijn verdwijnen - zijn vaag worden achter een kim - zijn faam, die overwoei als wierook van een verboden offer, dit alles was op rekening van de Munt geschreven door Bollebek. En toen Bollebek daarover in feite ruzie zocht en de Munt bijna te grazen nam op diens terrein - toen de Munt hem verdreef met zweepslagen en een opgejaagd paard - toen heeft Bollebek zo ontstellend, zo alles-verpulverend gevloekt, dat de straat waarover hij liep nu nog ‘de Gevloekte Weg’ wordt genoemd. Maar dat heb ik u al eerder vermeld.
Harry Besonder zou gaan trouwen. Met Nilles was een soort staatsie-vrede getekend, sedert de gehele familie Besonder bij een terugkeer van de uit het oog verloren zoon geïnviteerd was geweest voor een circusvoorstelling. Deze dingen waren met gal overgoten; maar Harry had zijn hart verloren aan een lief meske, Ceeske van Drimmelen. Blond, jong, verkikkerd op Harry. Het lot wilde, o, Romeo, ach, Julia!, dat zij een nichtje was van de vrouw van Munters. Daar moest zij tante tegen zeggen.
Toen dit duidelijk werd, verbood Bollebek van zijn kluisterbed af kort en goed enige liefde.
Harry was sprakeloos. Zijn moeder hief het hoofd, zij las juist de krant.
| |
| |
Iedereen zweeg. Maar geen mens deed alsof hij niets had gehoord. En de stilte groeide raar groot om hen heen. En in die koepel van geluidloosheid sprak de moeder toen: ‘Het leven moet deurgoan. Ceesken is 'n goei meske. Ze houdt veul van 's Harry, en hij mag heur ook gère... Dè is best zo.’ Van zijn onmacht uit oreerde Bollebek scherp: ‘Dè is héél slecht!’
‘De liefde’, hernam de moeder, ‘is noot-nie slecht. Moar die 't verbiejen - díé zèn slecht.’
‘Ik wil nie, dè 's Harry trouwt mee dè meske!’ schreeuwde Bollebek. Het klonk machteloos - hij kon niet genoeg adem krijgen, om klank te maken. ‘Harry! Hedde ge mèn verstoan?!’ brulde hij er achteraan.
‘Joa, voader,’ antwoordde Harry.
De aanwezigen - enkele broers en zusjes ook - zwegen nog voortdurend, maar hun ogen gaven geen instemming weer.
‘Ik hoop, degge mèn ook verstoan hebt,’ voegde Harry erbij. Hij rechtte zijn rug, nu hij had gesproken. ‘We kunnen nie altij moar deurgoan mee boze gezichten - ik proat nie mee de Munten, moar Ceesken - wòr míjne vróúw!...’
Dat was hard, om tegen een machteloze patiënt te zeggen; en Harry wankelde op de rand van berouw. Dat hoefde echter niet, want het bed, dat al jaren het zware lichaam droeg, kreunde en knarste eensklaps alsof het tot leven kwam. En daarbovenuit donderde Bollebeks stem, eindelijk met voldoende adem. ‘God verdom oe!’ riep hij. En hij stond overeind. Wat geen dokter had klaargekregen, bereikte de tegenspraak van Harry. Zijn razernij verrees hem - anders is het niet te zeggen. Maar dit vreselijke vloeken! Dat had nog nooit iemand hem horen zeggen. ‘God verdom oe!’ en hij prikte met een dikke wijsvinger naar veraffe Harry. ‘As gij dè meske trouwt, zal ik bidde, dè ge mismoakte keinder krijgt!’
‘Net as gij, zeker!’ beet de zoon hem toe, nu hij zijn bruid aangetast achtte. Alles kon nu worden gezegd. Het boze was ontketend. Het was, alsof er iemand had geschoten - zij waren verdoofd. Die vreselijke taal van de vader! Hij moest krankzinnig zijn! Ze weken van hem weg.
Moeder rees op. Zij legde heel ordelijk de krant op tafel - en dat misschien, gaf juist zo'n gewicht aan haar daden. Ze greep de omwas-kwast en doopte die in het veel te kleine wijwater-vaatje (maar wat was dat een fors gebaar!) en ze sprenkelde het wijwater ruim en uit de volheid van haar veiligweten over de brullende man, die daar stond te razen en trachtte, overschuimend van machteloosheid, nieuwe rampen ter bedreiging te verwoorden. ‘Ik zal - - ik zal!’ loeide hij; en wat hadden ze lang dat geluid niet vernomen. Het sloeg felle vlerken tegen de kamerwanden. Het was aangrijpend. Maar een volle sproei wijwater trof hem midden in zijn boze duivelsgezicht. En het vocht wiste zijn gebundelde razernij af tot vage droppels. ‘Ik zal - ik zal bidde!’ gierde hij nog en toen verloor de stem
| |
| |
kracht. Bollebek wankelde zwaaiend en draaide om een niet-bestaande spil af. Hij viel met zijn gezicht voorover op het bed terug.
‘Help me, hem te droaien!’ zei de moeder. Zij zagen opeens allen, dat ze huilde. Ze grepen gezamenlijk het zware lichaam, ook Harry. Ze schreiden allemaal, en snikkend legden ze hem recht, alsof hij een dode was. Maar nog loeide hij krachteloos ‘Wacht moar!’ en zijn vrouw zei daaroverheen zacht: ‘Ach, stil toch, dommerd!’ en ze veegde zijn wangen af van vocht, en wiste zijn ogen, en aaide het haar van zijn voorhoofd. Ze richtte zich op. ‘En gij’, sprak ze, wijzend op Harry, ‘trouwt mee Ceeske! En ik zal bidden, dè ge schone, schone keinder krijgt!’
‘Ja moeder,’ zei hij.
Derk, het vierde kind van de heer en mevrouw Ter Tuynen Egelsbergh, had van zijn ouders een geit gekregen. Een mooi, wit diertje. Ze heette Betsy. Hij nam haar mee de tuin in, en praatte druk. Papa en mama keken hem na - Derk sprak nooit veel. Betsy luisterde kennelijk; en soms mekkerde zij iets, dat evengoed een vermaan als afkeuring of geestdrift kon zijn - haar expressie was zwak voor menselijke normen.
Maar vierjarige Derkje voelde zich innig gelukkig. Zijn kleine knuist streelde Betsy's harde kam van geitestekels over haar rug, en langs haar fluwelige oren - het jongetje keek diep in haar mysterieuze gouden ogen en vond haar een toonbeeld van gezelschap. ‘Lieve Betsy!’ zei hij zachtjes, toen ze samen op het gras liepen in de zijtuinen. Betsy neeg het hoofd naar enig fris voedsel en mummelde daarop met sublieme geestdrift. ‘Lieve Betsy,’ herhaalde Derkje. Hij boog zich naar haar over, nam haar satijnen oor en fluisterde daar iets in. Hij keek haar verwachtingsvol in het zoete bekje. Maar wellicht was haar kennis van het Nederlands onvoldoende - ze schudde haar hoofd en nam nog een hap gras. ‘Muhuhuhu!’ zei ze met volle kaken. Derkje ging in het lange gras zitten en Betsy bleef staan. Ze graasde en dwaalde daardoor wel eens af - verderop lokte dan weer een bosje diepgroen. Derkje volgde haar stapjes op zijn knieën. Zelfs dat ze keuteltjes verloor, beschouwde de kleine jongen met diepe aandacht. Hij raakte ze niet aan - maar hij begreep hoe volmaakt ze was, dat ze zo'n sierlijk spoor van afval achter zich liet. ‘Je bent lief en mooi, enne -’ hij moest nadenken. ‘En héél fijn!’ zei hij. En nam haar oortje nog eens, vragend in zijn ademvolle fluister: ‘Ben je een fee?...’ Doch ze schudde haar hoofd. Nee, een fee was ze dus niet. ‘Je moet nooit met Barntje praten,’ waarschuwde Derk. ‘Hij laat je vast huilen!’ Dat was zíjn ervaring met het oudere broertje. ‘Lieve, mooie prachtigerd!’ zei hij; en streelde het harde rughaar. Hij was gelukkig die middag. En dat was hij eigenlijk niet zo vaak. Dat straalde ook van zijn gezichtje, toen mama hem later kwam zoeken. Hij lag toen in de zijtuin, nog altijd in het gras, en Betsy lag naast
| |
| |
hem. ‘Ze zegt zulke lieve dingen!’ vertelde Derkje mama.
‘O, ja? Wat dan?’ vroeg zijn moeder.
Dat had ze natuurlijk niet moeten vragen - het was aanranding van het mysterie.
‘Dat weet ik niet,’ antwoordde het jongetje.
Internationaal werd de wereld bewolkt. De oude heer Egelsbergh kwam al te dikwijls op de Woens, om te klagen. Het leek wel of hij miljoenen te verliezen had (dat was nooit eerder gebleken), zo gitzwart-bezorgd toonde hij zich. Die boze man in Duitsland, Hitler, bleek grote invloed te hebben op de beurs. Papieren rezen en daalden. Onderwijl waren overal opstanden van het Duitse ras, waar dat zich ook bevond - men rebelleerde tegen regeringen, men stond op en bundelde zijn krachten en groette uit verten het Grote Duitsland. En dat land, tot voor kort een lamgeslagen overwonnen stel oorlogszuchtigen, bleek de Vrede van Versailles te loochenen, het marcheerde en zong strijdliederen, het mengde zich eigenmachtig in problemen van internationale afmeting. Zelfs de boeren in het café spraken niet langer over de oogst en de koeien - Duitsland bleek zelfs inspraak te hebben bij aanschaf van vee en van bestrijdingsmiddelen voor onkruid. Misdaden, waarvan geen mens ooit had gehoord, kwamen aan het licht in Duitsland. En strenge straffen werden vermeld in de kranten - de mensen griezelden ervan.
‘Gelijk hebben ze!’ schetterde Sjef Castel. ‘Tucht moet er zèn! Vroag moar oan pastoor!’ voegde hij er zalvend achteraan; en glimlachte raar. En toen dit meneer pastoor ter ore kwam, knikte hij beheerst en zei: ‘Daarin heeft de heer Castel gelijk!’ Zou er dan toch eindelijk overeenstemming tussen die twee komen?...
Maar - Duitsland was erg. De aanstichter van de brand in het Rijksdaggebouw, die gebleken was een Nederlander te zijn, was na een afschuwelijk proces ter dood veroordeeld en onthoofd. Dat was nu vier jaar geleden. Het hoofd afgeslagen! Dat bestond nog - of weer... Een mens zijn hoofd afslaan!... was dat geen zonde tegenover de Schepper?...
En sedertdien leek men in Duitsland de smaak van zulke wreedheden te pakken te hebben gekregen. Er kwamen soms zulke barse verhalen los, dat de boeren hun kinderen de keuken uitstuurden. ‘Goade gij moar efkes buiten!’
De oude vrouw Munters, die al lang niet geheel goed meer bij het hoofd was geweest, had enkele malen gezegd: ‘Ze komen hier ook!...’ en sommigen waren daarvoor bevreesd geweest. Maar zij was gestorven; en nu niemand meer zulke nare dingen hardop zei, voelde men zich toch wat veiliger. Duitsland was ver weg.
In het eigen dorp Woenselsven waren ook problemen die veel aandacht en
| |
| |
tact vroegen. De Jubel, het speelparkje voor de jeugd - gesticht door Sjef Castel en als zodanig zwaar aangevochten door pastoor en zuster Ambrosia - vertoonde slijtage; en nu er moest worden vernieuwd, stonden de oude tegenkanters weer op en hieven hun stemmen hoger dan enige wipplank. Op het ogenblik dat reparatie een agendapunt werd in de gemeenteraad, was zuster Ambrosia op een openbare vergadering verschenen en had een geheel nieuw idee geopperd: ‘D' ruit mee dieje Jubel! Alle lichtzinnige speelsigheid wèg! En daar 'n klein parkske moaken veur de ouden van dagen.’ Dat ze eindelijk eens een aardig eigen plekske hadden.
De burgemeester had wat verbaasd geluisterd en enkele zeer brave regeerders hadden geknikt. Ja! Dàt was nu eens een heel goed idee.
Maar ach!, in een hoek achteraan had Sjef Castel gezeten, en hij puilde nu naar voren en hief zijn stem. ‘Gij bent bang veur de zonde bij al die kleine keinder?!’ vroeg hij zuster Ambrosia, die wegsmeltend van schrik een betrapt gezicht zette, zich toen vermande en ‘JA!’ riep.
‘En wie, denkte gij, wit 'r meer van de zunde, die kleine schatjes, of die ouwe grijskoppen, die hun hele leven oan niks nie anders hebben gedocht?’ vlamde Sjef haar aan. ‘Wie heeft 'r meer vàkkennis (dit was een afschuwelijk modern woord) van de zunde, zuster Ambrosia, gij of zo'n klein deerntje?’
De zuster aarzelde toe te geven, dat ze ook maar enig besef had van zonde. Maar als ze dat loochende, kon ze geen oordeel laten gelden.
‘Wilde gij al die ouwe gebluste mense, mee veuls te veul kennis van de boom van Goe en K'oad, soamen opsluiten in een smerrig klein parkske, woar ze in 't donker soame zitten te - ach, bah! ik ken 't nie zegge! Ik verschrik van oe!...’ Hij trad als beschaamd terug.
Zuster Ambrosia veegde van pure ellende haar voeten, alsof ze in schrikkelijke zaken was misgestapt, zomaar in de zaal van het gemeentehuis.
‘Voor oudere mensen is er niets!’ bracht ze nog schel naar voren.
‘Moar dè moet ôk nie!’ baste Sjef, ‘doar komme hart-oanvalle van, en beroertes en wie in leve blèft, gaoit zedelijk noar z'ne moer!’
‘Ik denk zuiver religieus!’ kreet de zuster.
‘Da's dan vieze troep!’ schalde Sjef.
Maar toen hamerde de burgemeester, en hij bracht naar voren, de indruk te hebben dat partijen mekander verkeerd begrepen. Hij sprak snel verder. Ten eerste zou het veel meer kosten meebrengen, de Jubel af te breken en een parkje aan te leggen; dan een restauratie te doen verrichten. Hier zuchtte de burgemeester even. Wat had men al een last gehad met die Jubel!... Terwijl de kinderen er toch zo enorm veel genoegen aan beleefden! Het gekke was, dat Sjef Castel altijd dingen bedacht, die onschuldig leken, en die volgens enkele vroomkijkers fataal en immoreel waren. Waren zij allen blind voor wat zich zo nabij in andere landen afspeelde? De jeugd in
| |
| |
Duitsland, die onder dwang begon te marcheren en afgebeten strijdliederen zong als volleerde soldaten! - Op vakantie had burgemeester het zelf gezien in München. Toen had hij met dankbaarheid gedacht aan de Jubel...
Men besloot met meerderheid van stemmen, een bedrag van driehonderd gulden uit te trekken voor de Jubel. Allereerst moesten de wip en de draaimolen worden hersteld. De glijbaan moest worden nagezien, want enkele moeders hadden geklaagd dat de kinderkleertjes langs ruige zijkanten werden beschadigd. Driehonderd gulden dus. Castel grinnikte blij; en zuster Ambrosia snoot haar neus.
|
|