| |
20
Juffrouw Van Toossen had een bezoek gebracht aan de abdij, waar een vriendin van haar moniale was, en waar de jongste dochter van het Huis was geweest (en waar vandaan zij was teruggekeerd). Op enkele bezoekdagen hadden mensen van buiten de kans hun bloedverwanten en innigste vriendinnen te bezoeken. En nadat Dimphna warm had geïnformeerd naar de gezondheid van haar vriendin en naar de abdis en allerlei andere monialen, bracht ze het gesprek op de prachtige tuinen om dit klooster - vergeleek die met de tuinen om het convent van de Heilig Hart-zusters en ook met de tuinen om het huis de Woens heen... En o, à propos - ja! hoe was het toch gekomen, dat het meisje Elvire niet was ingetreden...?
Dimphna hield er het hoofd scheef bij, gretig van aandacht. Het dochtertje van Meneer en Mevrouw was toch zo vroom, nietwaar? Zo aandachtig en zó toegewijd aan God!...
De zuster had even gezwegen. Ze moest klaarblijkelijk nadenken, ze fronste de wenkbrauwen. O, dat magere, kleine meisje uit Woenselsven... Jáá... (Juffrouw Van Toossen voelde een geweldig nieuws geboren worden.) De zuster boog het hoofd en wreef de kleine blanke handen. Ja, dat meisje - Elvire, heette ze, meende de zuster?... ‘Ja, Elvire!...’ - welnu, zij was zo streng in haar geloofsplichten, zij gaf zich over aan zulke strenge extra verstervingen, dat de zusters erdoor werden verontrust. Geen gesprek van moeder abdis met de postulante had dit kunnen matigen - het kind was waarlijk te ijverig. Het stoorde in de harmonie van de nonnen onderling - want in een streng klooster was vooral de harmonie in het ritme van onderling contact zeer belangrijk. Nee, dat meisje Elvire was veel te vroom... te gewrongen-vroom...
Dimphna viste: ‘'n Bietje gek?...’
‘O, néé, néé!...’ hoofdschudde de zuster. ‘Wij mochten haar allen graag
| |
| |
lijden.’
O. Men zou het stellig niet hebben gezegd aan haar gelaatsuitdrukking; maar Van Toossen zei hardop, dat dit haar zeer verheugde. Het was een positief bericht uit dat huis.
In Rogunen had een aanrijding plaatsgevonden tussen een tractor en een lichte wagen. In de laatste zat een jongeman uit Woenselsven, een deftige slungel met laatdunkende glimlach: Barnt Egelsbergh. Zijn wagen was het zwakst van de twee, en hij zelf zeer geschokt. Hij wilde niemand bij zijn wagen hebben, hij wilde die ook niet verlaten. De politie werd erbij geroepen, en die kende hem wel. ‘Dag, Menéér!...’ zei de agent - en na hem arriveerde de commissaris, die net zo groette.
‘U kunt in die kreukel niet blijven zitten,’ meldde de commissaris. ‘We slepen die wel naar het bureau.’
Het portier wilde niet open. Nou ja, dat bleek op slot te zijn. Meneer Egelsbergh zelf kon niet uit de wagen komen.
‘Nou, dan tillen we u er wel uit,’ stelde de commissaris hem ongerust. Ja, dat was merkbaar - de jongeman slikte en sloot de ogen even.
Uiteindelijk werd meneer Egelsbergh inderdaad uit zijn voiture gehesen en in de politiewagen naar het bureau gereden om wat op verhaal te komen.
De commissaris kende Meneer wel; hij verwachtte een veel minder onschuldig verhaal dan de gemiddelde omstander.
Op het bureau bleek de gast uitermate nerveus, en zeer bezorgd over de wagen. De commissaris gaf een agent 'n wenk, en die onderzocht het hele rijtuig. In een weggewerkte hoek van de kofferruimte - net onder de achterbank - vond men een stapel etuis met een smak kostbare juwelen erin. De politie raakte daar niet van overstuur; die kende Meneers hartelijke genegenheid voor juwelen en hun handelswaarde, van vorige contacten. Voor alle zekerheid informeerde de commissaris aan wie deze schatten behoorden. Maar de jonge Egelsbergh was wazig - hij sloot telkens de ogen en kon niet antwoorden.
Uiteindelijk had men toen maar zijn ouderlijk huis opgebeld. Meneers vader was niet thuis; zijn moeder kwam aan de telefoon. Ook zij bleek verschrikkelijk zenuwachtig. Ze stotterde en haar stem sloeg over (terwijl de commissaris nadrukkelijk had gezegd, dat de zoon geheel in orde was). Twintig minuten later kwam Mevrouw voorrijden in een prachtige Cadillac. Een chauffeur achter het stuur - Mevrouw alleen achterin. Echt de moeder van een boef. Enkele agenten grinnikten in de zijkamer. De commissaris ontving Mevrouw eerst alleen. Het arme mens moest ontzettend zijn geschrokken van het bericht over haar zoon. Ze zag lijkwit; haar handen trilden, ze had een zenuwtrekking om de mond alsof ze zou gaan
| |
| |
schreien, ze stotterde en moest telkens nadenken wat ze ging zeggen. De commissaris liet haar lekker zitten en gaf haar een glas water. ‘Kom, Mevrouwtje,’ zei hij goedmoedig, ‘er is heus niets ernstigs gebeurd met uw jongen!’
Hij toonde haar de etuis met juwelen en informeerde kies, of zij die kende. Ook politie kan men verrassen: ja, Mevrouw herkende de stukken alle. Zij behoorden aan haar persoonlijk. Ze frommelde met bevende vingers in haar tas, want ze had toevallig de lijst van de verzekering nog bij zich... De commissaris las alles ernstig door. Vreemde wereld, waarin mensen zulke immense schatten bezitten. ‘En hoe komt een dergelijk kapitaal eigendom nu achter in de wagen van uw zoon, in een geheime bergplaats?...’ informeerde hij nog.
Mevrouw Egelsbergh slikte (net als haar zoon). Ze veegde ook over haar gezicht, en ze moest nadenken. ‘Toen u opbelde ben ik zo geschrokken,’ legde ze half snikkend uit.
‘Maar ik zei toch, dat er niets ernstigs met hem was,’ bracht de man naar voren.
‘Ja...’ stemde ze toe. En toen: ‘Ik had hem gevraagd de stukken naar de juwelier te brengen, voor reinigen en voor revisie. Ik - draag ze bijna nooit, ziet u, en dan kunnen er slijtages komen, die niet opvallen...’
Adellijke mensen in grote huizen hebben nu eenmaal een andere levensstijl - andere gewoonten - andere besognes... Het klonk zeer plausibel. Mevrouw Egelsbergh kreeg haar zoon en haar juwelen mee terug naar huis. Alles met elkaar in de prachtige grote achterruimte. Mevrouw zat rechtop met vreemde ogen en een trekkende mond. Zij knikte tegen de commissaris en de agenten, alsof ze haar van de dood hadden gered. De jongen zat als een stenen beeld voor zich uit te staren. Zo reden ze weg.
Mary vroeg: ‘Heb je pijn, ergens?...’
‘Nee,’ zei Barnt.
Het duurde zeker een minuut, voordat ze sprak: ‘Ik wel.’
Hij schokte met zijn schouders.
‘Johan,’ zei Mary in de spreekbuis, ‘kun je ons een halfuurtje omrijden, een toertje?... Het is zo mooi hier.’
Ze leunde uitgeput achterover. Ze wilde niet zeggen dat ze bijna bezweek aan de pijn in haar borst - het kneep zo gek, tot ver in haar armen. Ze dacht: Als ik dood ga, is hij erbij. Dan wéét hij..., waarom...
Ze reden heerlijk langs weidse wegen en smalle landweggetjes - voorbij akkers en door bospartijen. Johan verstond zijn vak.
Ver van huis vroeg ze: ‘Heb je geld nodig?...’
Hij schokte weer boos met zijn schouders. ‘Ik doe zoiets niet voor de grap!’ snauwde hij.
| |
| |
‘Is er iets met een meisje...?’ polste ze.
Barnt grinnikte bits. ‘Vrouwen denken altijd dat er iets met een vrouw is,’ zei hij.
‘Dat is ook het enige dat echt des levens is,’ antwoordde Mary. ‘Ik begrijp mannen niet, die alleen geld moeten hebben voor allerlei onnozele zaken.’ ‘Ach, wat!’ schoot hij uit. ‘Je wilt toch leven!...’
Mary sprak de woorden van haar blazoen uit. ‘Geen koning kan mij zelfrespect schenken.’ Ze keek uit het raam. Een heerlijke voorjaarsdag, blauwe lucht met zachte wolken - een groen waas over de lieflijke aarde. ‘Dat is de wapenspreuk van mijn familie,’ voegde ze erbij.
‘Heb je die nodig om deftig te zijn?’ vroeg Barnt grimmig.
Ze wendde haar hoofd naar hem toe. Ze glimlachte. ‘Misschien,’ gaf ze toe. Toen herkende ze de boomtoppen van het eigen bezit. Ze reden buiten het dorp om - stille lanen, uitlopend op de bosrand. De oprijlaan - het cannaperk - het bordes.
‘Johan, wil jij die dozen zelf naar boven brengen en aan mij persoonlijk overhandigen?’ vroeg Mary. Ze waren thuis.
Het eten werd in zwijgzaamheid geconsumeerd. Toine had uitgeroepen: ‘Hé, Barnt! Ik dacht dat je weg zou zijn!...’
‘Mis poes,’ antwoordde Barnt kort.
Amadé zat glimlachend rond te kijken met zijn zachte, vriendelijke ogen. Alsof het ganse leven aan hem voorbijging - de liefde, de hevigheid van gebeurtenissen, het geld-verdienen, dat bij de anderen zo omlijnd merkbaar was - zelfs geen hang naar buitensporige belevenissen... Als Mary naar een van de anderen keek, begreep ze niets meer van haar oudste.
Martje had zichzelf weer overtroffen: luchtige bouillonsoep met verse groenten, gekookte vis met dillesaus en kleine aardappelen, salade... Een heerlijke pudding toe: fruitig met stukjes perzik erin. Het gezelschap zweeg, en slikte zijn voer in zonder opkijken.
‘Er moet vanavond een prachtig stuk op de TV zijn,’ zei Toine dan toch ten laatste.
Doch Mary kon niet dènken aan nog meer spanning en kunstmatige intriges. ‘Ik ga naar boven,’ meldde ze, ‘liggen.’
‘Maar lieve Meertje, je ligt aldoor,’ bracht Toine daartegenin. ‘Ik maak me zorgen, zullen we Bronsse roepen?’
‘O, alsjeblieft niet,’ zei Mary. ‘Ik wil geen vragen en ook geen stethoscoop. Gewoon lekker liggen.’ Haar ogen ontmoetten de blik van Dé.
‘Mag ik een beetje bij je komen praten?’ vroeg hij.
‘Nee Dé, alsjeblieft, ècht niet,’ weigerde ze gespannen. Ze vreesde opeens met een gevoel van bijna-afschuw, dat hij in de stilte tussen hen een bekentenis zou doen... Maar hij keek zo argeloos. Vanavond deed alles ver- | |
| |
schrikkelijk pijn.
Ze nam geen koffie. Na de pudding liep ze traag de trap op. En keek naar beneden in de hal. De vitrinekasten met de mutsen en sierselen van Brabant... de geboortekandelaar - God! wat was ze geroerd geweest, toen hij voor het eerst bij hen mocht branden... het staatsieportret met die smaragdenrommel - verdriet, verdriet, verdríét... Alle vreugde was betaald met zware pijn.
Toen ze eenmaal lag, kalmeerde ze een beetje. Maar ze kon niet laten, na alles wat er was gebeurd, een soort rekening op te maken - dat kwam omdat ze die hal zo had bekeken.
Tot op dat moment wist ze niets slechts van Amadé. Ze wilde toch ook niets weten?... Barnt was dus gewoon mislukt. Zoon van een vader met afschuwelijke eigenschappen... Clara had gestolen en toonde zich moreel al te gemakkelijk voor iemand van haar afkomst en opvoeding - ze had meer stijl kunnen hebben - meer gedàchte en minder lijf... Derk - Dèrk!... was die mislukt?... Wellicht niet... maar ze had aan hem zo ontzettend verloren... Terwijl ze over hem dacht, vervaagde het beeld in haar herinnering, van de kleine jongen met de raadselachtige blik, en met die geit naast zich... Arme, lieve Derk... Ze wilde vergevensgezinder zijn - je moest mensen - en stellig je eigen kinderen - vergeeflijker willen benaderen... Ze waren mensen, door God geschapen. Al was het maar om Filipje, de jongste, die zo levenslustig zijn jeugd genoot - van Amadé en van Filip wist ze goddank geen feilen. Ze kon toch ook wel een paar goede kinderen hebben voortgebracht?...
Daarmee sliep ze in. Een vreemde, doorlichte sluimer, alsof ze wandelde in groene hoven, en praatte met mensen die meer wisten en begrepen dan zij. En allen zo zuiver, zo edel als zij haar kinderen had bedoeld en gezien.
Ze ontwaakte door telefoon-rinkelen. Zwaar dook ze op uit heerlijk licht en zachte klanken. De telefoon bleef schreeuwen.
Uit de badkamer riep Toine: ‘Meertje, ga jij even? Ben je wakker?’
Het was een nuchter opduiken uit de slaap. ‘Jáá!’ antwoordde ze en wankelde haar bed uit. Ze greep de roepende telefoon en bracht de hoorn aan haar oor. ‘Hallo...?’ zei ze.
Een zware mannenstem vroeg: ‘Spreek ik met - eh - mevrouw Ter Tuynen Egelsbergh?...’
‘Ja,’ bevestigde Mary, ‘daar spreekt u mee.’
‘U spreekt met de afdeling recherche van het politiebureau te Amsterdam,’ meldde de mannenstem.
Zij voelde de bodem onder de slaapkamer weg-deinen. ‘Ja?...’ zei ze machteloos.
‘Hebt u een zoon Filip, Mevrouw?...’
| |
| |
‘Ja,’ sprak Mary. Ze poogde zo kalm mogelijk te spreken. Als het kind in godsnaam maar geen ongeluk had gekregen, met al die buitenlanders... ‘Hij woont in Amsterdam,’ zei ze.
‘Ja, Mevrouw - dat klopt,’ bevestigde de mannenstem. ‘Ik moet u tot mijn spijt melden dat wij hem vanavond hebben moeten inrekenen. Hij zit momenteel op het bureau.’
Met ijs-lippen informeerde Mary: ‘Wat is er dan?...’
‘We hadden al een tijdje de overtuiging, dat hij zich schuldig maakte aan slechte praktijken... Hij werd door een groep handelaars in blanke slavinnen ingezet als lokvogel...’
‘O, God! maar daar kan hij niets aan doen,’ zei Mary, ‘het kind is pas - hij moet nog twintig worden, Meneer...’
‘Ja,’ zei de man geduldig. ‘Wij trekken allerlei dingen nog na, Mevrouw - ik noteer uw telefoonnummer en houd contact met u. Goede - dag, Mevrouw. ...’
Ze zat verdoofd. Filip - het engelkind, dat door anderen was overgehaald, iets te doen, waarvan hij de zwaarte niet besefte. Ze wilde zich meteen gaan aankleden, en met Toine naar Amsterdam.
Toine kwam terug uit de badkamer, slaperig en slecht gehumeurd. ‘Wat ìs dat nou voor gelazer?!’ kefte hij.
Ze vertelde het hem, zo omzichtig mogelijk.
‘Dat hadden we nog niet meegemaakt!’ bitste hij.
‘Het is een misverstand,’ suste Mary. ‘We moeten erheen.’
Doch Toine wierp zich op de telefoon. Hij belde informatie, wrong vloekend en tierend het nummer van de politie in Amsterdam los, en vroeg contact met de recherche. ‘Ja, met Ter Tuynen Egelsbergh te Woenselsven... ja, de vader van Filip..., - maar dat kàn niet! Verdomme, luister wat ik zeg - wàt?... al weken lang?... hoge verdiensten - te veel geld - maar waarom hebt u dan niet eerder ingegrepen - ach, wat! Bewijzen! Schijt, met je bewijzen en wetgeving...’
Mary lag op haar zijde - ze probeerde niets te horen, en wilde alles vernemen. Er was diep medelijden in haar - met het kind, met de vader - met zichzelf... ja, ook met die meisjes..., die net als zij zelf moesten hebben vertrouwd op het aardige, manlijke kindergezicht met zijn gulle lach. O, God, de pijn - de pijn - de intense smart - - -
Toen zweeg Toine - hij had de hoorn op de telefoon gesmeten. De stilte stond groot en vorstelijk in het ganse huis. ‘Gevangengenomen!’ sneerde Toine. Hij wreef over zijn slaperige gezicht. ‘Wat heb jij me toch voor tuig als nageslacht gegeven?!’ Hij moest er bevend van zuchten. Er kwam geen antwoord van Mary. Dat verhevigde nog de deftige stilte die hoog over hen stolpte.
| |
| |
‘Alles mislukt!’ zei Toine met een huilstem. ‘Niets heb ik kunnen bereiken..., en die kinderen -’
Hoe kòn ze nou zo stom blijven zwijgen?! ‘Hé!’ riep hij, en stootte haar aan. ‘Zeg eens iets, Mevrouw! Over uw allerliefst nageslacht, Mevrouw!...’
Die stoot tegen haar schouder bracht haar lichaam in een soort vage beweging - ze zakte omver als een pakket. Hij zag haar wang - haar gelaatslijn - de neus, die opeens zo vreselijk spits was, en de zeer geloken ogen - het masker, dat diep wilde ademen... ‘MARY!!’ krijste Toine. Toch nog heel traag besefte hij dat dit een verlaten lichaam was. De machteloosheid van dit inzicht, het dichtvallen van een eng-sluitende einder om hem heen - het verlaten-zijn... ‘MARY!’ brulde hij nog eens, en waagde het niet haar doodheid te beroeren - en hij werd zo beducht van zijn eigen roepen ‘MARY, MARY, MARYYYYY!!!!’
Maar hij had niets meer te dwingen, of te betalen met onmondig geld, of zelfs te smeken. Achter hem hoorde hij de haastige stappen van de jongens, die op het geroep af kwamen, de kamer in - en die daar dat tafereel aanschouwden. Moeder, hoog en alleen. Haar tragisch profiel als van een marmeren pop op dat bed; en vader ervoor, snikkend en met de vuisten beukend op de matras. Een klein kind, bang in het donker van de eeuwigheid.
Geen ramp in de oorlog leek het dorp zo diep te hebben getroffen, als de dood van Mevrouw van het Huis. Als een grote schok vlekte het bericht uit over de ganse buurtschap - de mensen stonden bij hun deuren te praten, vrouwen schreiden, mannen hoofdschudden en praatten zorgelijk voort, terwijl ze mekander op straat vergezelden in hun begaanheid en zorg.
Clara was ijhngs opgeroepen uit Brussel; Derk werd telegrafisch gewaarschuwd; de politie in Amsterdam hield nauw contact met Amadé over tijdig vervoer van Filip onder escorte naar zijn ouderlijk huis. Elvire, gesloten binnen haar barre vroomheid, gleed door het huis als een legendarische verschijning - ze zweeg en blikte vóór zich, met de handen gevouwen. Antoine bleek gebroken. Hij was niet te benaderen - zijn ogen waren gezwollen en zijn gelaat verviel binnen enkele etmalen tot ouderdom en dunne smart. Hij leek niet te vernemen, wat mensen tegen hem zeiden.
De bedienden waren zeer geretireerd. Noud deed uiterst beheerst zijn plicht - hij schreed onaangedaan door het huis, handelde alle contacten af die telefonisch of aan de voordeur zich meldden.
Mary lag opgebaard in de grote zaal, die naar de tuin uitmondde op het terras. De ruimte, waarvan Toine indertijd had gezegd dat hij haar daar haar eerste kind wilde laten baren, omdat de ruimte zo galmde - dan
| |
| |
mocht zij gillen, dat zou ontzaglijk klinken!
Daar lag zij nu; in een zwarte kist met goudkleurige klampen - een satijnen bekleding om haar heen van rozig-wit, wat nog een vage blos suggereerde over haar gelaat. Het haar zacht weggekamd, in zijïg-grijze lokken, en met een gelaat, zo sereen en hoog, dat de mensen er stil van werden, en diep aangedaan. Tussen haar vingers had Toine de gouden rozenkrans met het amethisten crucifix gelegd. Hij had met zijn klankloze stem gezegd: ‘Wat een geluk dat ze dìt heeft!...’, niet wetend hoe verschrikkelijk grondig hij Barnt daarmee kerfde - het stuk was met de andere ontvreemde juwelen teruggekomen.
Daar rustte zij. En massief-stil welfde de zaal om haar heen; er was geen zucht gebleven van muziek of gelach, geen sierlijk meublement, geen wufte draperie - achter het hoofdeinde van de prachtige kist stond de gesloten vleugel, en daarop brandden kaarsen. En meer naar Mary's hoofd toe waren boeketten neergevlijd, als een neergaande stroom tot op de dansvloer, en om de zwarte schragen heen. Van heinde en nog verder waren de bloemstukken binnengebracht.
Er was een voortdurende stroom van dorpsbewoners die kwamen afscheid nemen en bidden. Sommigen knielden lang en baden een hele rozenkrans - anderen bleven slechts kort, wierpen een schichtige blik in de kostbare lijkkist, naar het geheimzinnige masker van Mevrouw. Een heel enkele fluisterde even - men durfde niet te spreken.
De enige wier gedrag opviel, was juffrouw Dimphna van Toossen, die in gezelschap van de zusters Ambrosia en Margaretha kwam. Zij leken al lopende door het hoge huis, kleiner te worden, schrieler en nederiger. Achter Noud de hal door, de deur van de grote zaal in. Van Toossen verloor eerst haar zakdoek, en bukte. Toen viel haar gebedenboek met een plof op de gladde houten vloer - en daarna liet ze haar rozenkrans vallen en zei nerveus: ‘Hier!’ Zij knielden bij de kist: een ondermaats ballet van schriele, onwereldse figuurtjes met gelijk gebaar van kruis-slaan, hoofdbuigen en bidden. Toen zij dat hadden gedaan, kon juffrouw Van Toossen niet overeind komen. Zij werd al een beetje bejaard; en de gepolijste vloer gaf geen afzet aan haar schoenen - ze lag te trappelen als een gevallen veulen.
Maar enkele van die kleine, menselijke gebeurtenissen gaven juist zo'n schrille spanning aan het contact van de familieleden. Zij kenden mekaar te goed - het zuchten van de een en het snikken of neus-snuiten van een ander maakte hen dol. Elk werd zich bewust, dat er in de loop van een leven erge dingen waren gebeurd, die onverwacht een hoge rekening achterlieten. Zij spraken bijna niet tegen elkander: Antoine; Amadé; Barnt; Clara; Derk, inmiddels naar huis gekomen uit Denemarken; Elvire; ze irriteerden wederzijds brandend, met de vergankelijkheid in hun rug. De
| |
| |
vader vooral - de oudste, die de wijste had moeten zijn. De kinderen knepen hun handen wit om het suffe gesnotter dat hem begeleidde. Hij bleek een smeltend, verloren wezen, lekgeslagen op de dood.
Zo zaten zij te zamen voor een kop koffie in de eetkamer. De enige die nog heen en weer liep, leek Noud te zijn. Op de divan lag Clara; een pralend toonbeeld van droefenis. Zwarte kant met paars. Donkerpaarse ragdunne kousen en zwarte schoentjes met splinterhakken en grote gitten gespen. Haar gelaat was matbleker dan matbleek, en met prachtig gemaquilleerde ogen keek zij als een Hollywood-godin de wereld in. Amadé zat op een stoel bij de tafel. Hij blikte op zijn handen, omdat hij de rest niet meer kon zien. Elvire, spinnig en smal, paste met neergeslagen ogen haar handen tegen elkander alsof ze gebedjes oefende. Als een soort Boeddha leek ze verschillende symbolische gebaren te kennen, die elk voor zich een bijna erotische vroomheid etaleerden. Ze zuchtte nu en dan diep en keek niet op. Vader Toine hing in een leunstoel. Hij snoof als zijn dochter zuchtte, en blikte met gezwollen ogen in de herfst-tuin, waar het goud de groenen begon te overwinnen. Neergang en ouderdom en koele nevel groetten door de hoge vensters de treurenden daarbinnen. Derk zat wijdbeens voorover gebogen en tuurde op de grond. ‘Ik had net zo goed thuis kunnen blijven,’ gromde hij. Elk begreep dat zijn thuis dus ergens anders was dan op de Woens. En voor het raam naar de herfst stond Barnt met de handen in de zakken zwijgend te denken.
Toen Noud de deur opende, verwachtten ze koffie; maar er stonden mannen achter de knecht. ‘Twee heren met meneer Filip,’ zei Noud, en sloot de deur achter hen.
Filip, verslonsd en ruig, niet goed geschoren, maar nog altijd jong en wijd-ogig als een kind. De politie-inspecteurs bogen. ‘Goedenmorgen, dames en heren.’ Hun blikken veegden de kamer bij elkaar en bleven haken aan Clara's benen: voelsprieten naar manlijke zwakheid.
Amadé rees snel van zijn stoel. ‘Komt u binnen,’ zei hij.
‘Ja,’ kirde Clara, een zakdoekje van paarse zijde met zwarte kant tegen haar ooghoek leggend, om alles op te vangen wat voor tranen zou willen doorgaan. Moeizaam kwam de vader overeind en stelde zich voor. Allen werden bekendgemaakt. De inspecteurs bogen en zeiden hun namen, gingen zitten. Natuurlijk kwam Noud binnen met voldoende koffie en kopjes. Hij presenteerde in beslagen stilte. Zelfs Clara's ogen gingen naar het broertje. Hij roerde in zijn kopje en proefde er verdrietig van.
En dat juist leek hen te prikkelen. Hij kòn niet bedroefd zijn! Hij was de fielt uit hun verhaal. Ze werden daar allemaal geloofwaardig door.
‘Zo,’ begon Barnt dreigend, ‘ben je aan de weet gekomen dat je moeder hebt vermoord?!’ De zin werd naar het einde toe een kreet, een gil. Ze
| |
| |
werden er allen geschrokken wakker van.
‘Ik!?’ vroeg Filip, een beetje hees; en toch zo raar onschuldig. ‘Ben ìk dat?...’
‘Je wist toch dat moeder een zwak hart had!’ zei Elvire jankerig. ‘En je ging door met je zonden!’ Ze lichtte haar hoofd op en keek hem vernietigend aan. ‘Wat heeft ze geleden!...’
De politiemannen schuifelden met hun voeten, en roerden in de koffie.
‘We konden mamma nog niet missen, ellendeling!’ sprak Clara trillend, en ze zuchtte diep. ‘O, God, wat zijn we ongelukkig!’
Amadé opende zijn mond om iets te zeggen - maar zweeg even te lang.
‘Ik word misselijk, als ik die verhalen over jou hoor,’ grauwde Derk. Hij kwam met langzame stappen in de richting van zijn jongste broertje. ‘Ik zou je willen afranselen, verdomde schoft!’ Hij stond stil, dicht bij de politiefunctionarissen. Die bewogen nauwelijks; maar hielden alert oog op gebalde vuisten en vlammende blikken.
Er gebeurde iets merkwaardigs met Filip. Bij elk verwijt leek hij groter en volwassener te worden.
‘Geef antwoord, als je dat nog kan, beroerling!’ knarste Barnt. Hij greep een stoel en tilde die snel en gewichtloos van de grond. Dat was het ogenblik voor vader Toine om tot enige actie te komen. ‘In godsnaam niet!’ riep hij, en ging voor de vitrines met kostbaar glas staan. ‘Denk om de spullen!’ Hij spreidde zijn vingers uit.
‘Verrek met je glas!’ beet Derk hem toe.
‘Pas òp nou!’ vermaande Toine terugwijkend. ‘Politie, eh - heren!...’
‘Ja,’ antwoordde de oudste met gezag, ‘er mag hier niets gebeuren, dames en heren.’
‘O, wat zou ik dat krèng graag eens àfrossen!’ schuimbekte Barnt. En Derk balde zijn vuisten.
Maar los van politie stond Filip hen aan te kijken met een verwonderlijk brutale uitdrukking op zijn gezicht.
‘Moeder is dood!...’ schreeuwde Derk smartelijk. ‘Dóód! Mijn moeder!... Door jouw afgrijselijke gedrag - o!...’ Hij sloeg de handen voor zijn gezicht en zonk neer op de stoel die Barnt weer had neergezet. Elvire zat halfluid te prevelen en Clara snikte achter haar zakdoekje.
‘O,’ zei Filip toen zacht en eerst bijna onverstaanbaar, ‘wat heb ik moeder goed vermoord! O, wat een vakwerk, van de jongste alleen!...’ Hij boog het hoofd en snoof; en een dikke droppel traanvocht pletste op de grond, naast het Perzische kleed. ‘Nou is het zo, dat ik van Dé niets weet - als hij iets in zijn schild heeft gevoerd, heeft hij het 't beste van ons allemaal gedaan...’
Amadé trok de wenkbrauwen op en glimlachte meewarig.
‘Maar Barnt’, vervolgde Filip snel, ‘heeft een duidelijk spoor achtergela- | |
| |
ten, jongens! Foefjes met geld, ontvreemding van juwelen - heeft moeder niet een paar keer moeten inspringen met geld? - dan heroïne, en in België vals geld uitgegeven. Ik ken in Amsterdam een kerel, die daartussen heeft gezeten.’ Hij sprak steeds sneller, om niet in de rede te worden gevallen. ‘En Elvire, schitterend van zondeloosheid! Hoeveel heb jij er gegrepen, brave meid? Met Ave Maria op de lippen en Onze Vader schotklaar, en je beroerde handjes in de lange mouwen van een kovel - en God maar prijzen, als je weer een jongen of een meid had gegrepen met je beroerde tengels!’
Elvire gaf een gesmoorde gil, en drukte de handen tegen haar gezicht.
‘Hou op, Filip!’ zei Toine bars. ‘Ik wil dit niet hebben!’
‘Nee,’ schreeuwde Filip, ‘je wou wel andere dingen hebben, en je hebt ze gekregen ook! Op ieder gebied, ouwe! En toch - wat schrok je, daar in Denemarken!... Derk koos de homohandel, en dan in het meest lucratieve land: Denemarken. Wat was het grappig, aardige, nette jongens te betrekken in nare zaakjes - chantage, Derk! Nèt als pappa!!! Geld verdienen aan pijn en dood, precies als pappa!!!!’ Hij lachte schel. ‘En de beeldschone Clara! Met zeventien jaar modellen gestolen en adressen verraden. Zich laten betalen door monsieur Armand de Montbleu. Over allerlei schijven je doel bereiken en er altijd uit geraken. Hoe is het met Verduynhage - is hij al wakker geworden of maak je nog een kans?!’ Hij stond nu gestrekt en rechtop en bekeek hun onthutstheid zegevierend. ‘En ik dan,’ besloot hij. ‘En Flippie dan!... Ik, de jongste, de onschùldigste!... Wat hebben we van onze moeder willen erven?... We hadden immers liever de winst!...’ Hij kreeg tranen in zijn ogen; ze liepen over zijn wangen in zijn boord. ‘Ik moet nog naar haar doodsbed - om te bidden voor haar zieleheil, als mij dat is vergund.’ Hij huilde niet. Hij was spierwit en keek zijn bloedverwanten aan met brandende ogen. ‘Ik weet nu - ik weet nu -’ hij streek door zijn haar, ‘dat we haar met elkaar hebben vermoord. Moeder is dood...’ Hij opende zijn mond maar kon niet verder spreken. Hij boog het hoofd en huilde. ‘En wij kunnen - - het niet meer goedmaken -’ hij wankelde.
Toen sprong Amadé op; hij liep snel en bezorgd naar het jongste broertje en sloot hem in zijn armen. Hij streelde het mooi geknipte haar, dat door veel geslachtofferde meisjes was geliefkoosd. Dé trok het jongenshoofd tegen zijn schouder en aaide Filip over zijn rug.
‘Als het niet te laat kwam, zou het geen berouw zijn,’ zei hij zacht. ‘Maar in die andere wereld zal dit stellig worden begrepen, Flippie...’ Hij trok met de voet een stoel naar zich toe en liet daar de verschrikkelijk schreiende jongen op zitten. Hij gaf hem zijn zakdoek en bleef hem nabij. ‘De dood is een poort naar inzicht,’ murmelde hij. ‘Gezegende dood.’
Een van de inspecteurs snoot zijn neus.
| |
| |
Het lichaam van mevrouw Egelsbergh werd naar de kerk gereden in een vorstelijke lijkauto uit de stad. Een uur voor het wegrijden werd er een enorm bloemstuk bezorgd namens de ganse bevolking.
Er volgden vier auto's met bloemen in de stoet; maar in snel overleg met Amadé had Noud dit allergrootste boeket naast de bloemen van Meneer en de kinderen op de kist gelegd. Toen Dé het kaartje las, had hem dat uitermate getroost. ‘Van alle bewoners der Gemeente Woenselsven’ stond erop. Tijdens het gesprek met de anderen had Dé pas doorzien, hoe zwaar het leven moest zijn geweest voor de vrouw, die door de daden van echtgenoot en nageslacht diep was vernederd, terwijl zij zo bitter-graag van de buitenwereld tot in wijde kring liefde en respect had willen ontvangen. Nu pas begreep hij haar herhaalde vermaning: ‘Bedenk toch, wie je bent!’ Zij had een hoge opvatting gehad van de samenleving binnen een dorpsgemeenschap. En ze had daarvoor een exempel willen zijn. Nu hij dit inzag, wrong er pijn om zijn hart.
Achter de lijkwagen en de auto's met bloemen volgden acht wagens met familieleden en vrienden. Het was een lange, dreigend-zwarte stoet, waar het hele dorp naar uitliep. Dat was een groot eerbetoon.
Bij de kerk hield de stoet stil. Meneer en de kinderen stegen uit. De vier zoons hieven de doodskist om naar binnen te dragen. En daarachter werden de ontzaglijk vele bonte bloemen mee gevoerd, die bij het altaar werden geschikt in een schitterende kleurige waaier. Achter de kist schreed Meneer - even slank en droefgeestig in zijn zwarte kledij als zijn zoons; en daarna de twee dochters. De oudste in een kleed dat ondanks zijn duistere ernst niet naliet te wuiven als de bries er even langs speelde - want het was herfst, en de wind woei. Clara's al te gouden lokken glommen door de zwarte kanten sluier en haar aangrijpend schoon gelaat was getekend met droefenis. Haar ogen (mijn God, wat had dat meske lange wimpers!...) waren ontroostbaar naar de grond gericht. Naast haar luchtige tred in de hoog gehakte schoentjes, stapte het zusje, dat ondanks haar afstand van het klooster was gehuld in een streng, habijtachtig kleed. Een kreukloze zwarte sluier omsloot haar smal gelaat, dat eveneens neerwaarts was gezonken. De volgers voltooiden de stroom van rouw; bleke gelaten en zwarte omhulsels. En geen enkel woord.
Twee heren direct achter de dochters, vielen op door donkergrijze pakken; wel ernstig, maar geen directe treurkleding. Waarschijnlijk verre familie of zo.
Ach, de vier zoons! Zoals zij bleek en slank en donker de kist op hun schouders droegen en de kerk binnenschreden.
Het orgel werd bespeeld door Rinus Vlijt, die drie dagen had geoefend om dit zo schoon mogelijk te volbrengen. Hij speelde prachtig; even voor het
| |
| |
begin van de dienst had hij vier borrels gepakt, ter versterking. Dat gaf hem meer zekerheid en kracht.
Het koor begon te zingen. De Introïtus. ‘Heer, geef haar de eeuwige rust.’ Dit hele gebeuren van schone klanken en wierookgeur en laag zonnelicht door de gekleurde vensters - en dan die vier mooie jongemannen, zo sterk en eensgezind in hun taak! Zo diep-zwart gekleed, met die smartelijke gezichten!... O, aangrijpend beeld van een gezin dat zijn moeder had moeten afstaan... Er bleef geen oog droog bij. De mensen zaten allen te snuiven en te snikken - het was van een aandoenlijke eerlijkheid - zo is alleen een simpele dorpsbevolking. Mevrouw! Ach, Mevrouw!... Onbegrijpelijk zijn Gods wegen. Waarom moest nu de moeder van dit gelukkige, lieve gezin worden weggenomen?...
Het was een zeldzaam schone mis. Het koor zong heerlijk, en Rinus Vlijt speelde als nog nooit - zo welluidend en zo gevoelvol! De pastoor preekte over de offervaardigheid; hij roemde Mevrouw om haar toegenegen aandacht voor allen - hij dankte God, die haar weliswaar vroeg had weggeroepen, maar haar een ziekbed had bespaard. Alles wat aan goeds werd genoemd, bleek op Mevrouw van toepassing te zijn geweest. Het was geen gelegenheids-predikatie! Nee, het was diep uit het hart gemeend, en allen wisten dat het wáár was. Alleen dat beeld van die vader met zijn zes verslagen kinderen - dat brak het hart van al die dorpelingen - ze hadden het gezin zien ontstaan!...
Na afloop hieven de zoons de kist weer op hun schouders en begonnen de kerk uit te schrijden. De mannen volgden. De vrouwen bleven naar gewoonte in de kerk om te bidden. Alleen Clara, die wondermooie dochter, had zo hartstochtelijk aangedrongen, haar lieve moeder tot het laatste te mogen geleiden, dat haar vader èn de pastoor niet konden weigeren. En veel jonge mannen vonden het eigenlijk wel heel aangenaam, dat zij zo diep met haar moeder mee voelde...
Terwijl de stoet het Wit Engelpad opliep, speelde Rinus op het orgel ‘In Paradisum’. Er stond een smal venster open waaruit de muziek ontbloeide. En buiten zongen zij het mee. Het was als een roepende, begeleidende stem uit het huis Gods - alles was die dag even hartbrekend!...
Rinus Vlijt echter, had wellicht niet zo rap de borrels moeten consumeren. Het leek wel of het orgel hem meenam op eigen vleugels. Dat preludiëren op ‘In Paradisum’ verloor zijn gotisch neuriën - er sloop een wiegend ritme in - - de toonrij bleef nog gelijk - maar iedereen die het kende hoorde ‘When the Saints go marching in’. En of men wilde of niet daar op het Wit Engelpad - de voeten volgden de Saints.
Toen riep een schelle vrouwenstem binnen dat venstertje: ‘RINUS!!’ en elk hoorde hoe de organisten-vingers schrokken op de toetsen. ‘In Paradi- | |
| |
sum’ geleidde de treurenden verder.
Ongeveer tegenover het graf van pastoor Van Oirven - dicht bij de rustplaats van Miet van Duden en haar kleine Aartje, was een kelder gemetseld. Mevrouw zou rusten tussen vrienden. Alles was nog zo nieuw; want wie dacht er nu doordeweeks aan sterven?...
Dokter Jan Bronsse van Alderaan uit Rogunen was mede in de stoet met zijn zoon: een aardige jongen van eenentwintig. De vader toonde zich zeer aangegrepen; de jongeman hield hem zorgzaam bij de mouw van zijn jasje.
En zo kwam de groep, zingend en peinzend en vol gebed, bij die nieuwe kelder, welke vers naar kalk rook, en waarvan de deuren nog niet geheel waren afgehangen. De stoet leek een rivier van bloemen. Voorop, vlak na de boeketten van meneer Egelsbergh en van zijn kinderen, pronkte, gedragen door twee mannen, de reuzen-tuil van de bevolking. Die werd aan het hoofdeinde van de ingang gevlijd; en de bloemen van de familie rechts en links ernaast. Daartussen werd de kist neergezet - vóór de kelder. Zo stonden alle levenden om die ene dode. Mary ter Tuynen Egelsbergh-van Genthen. De pastoor bad en sprenkelde wijwater en bad nog.
Het kaartje aan het grote bloemstuk draaide en wenkte in de wind. En Amadé, die vlakbij stond, bemerkte dat de achterzijde ook was beschreven. Hij boog zich en wendde het kaartje.
Iemand had daar met hakerige gotische letters op gekrabbeld: ‘Met liefde en respect’.
Dus toch.
Amadé poogde zich op te richten. Een gouden vloed van inzicht besprong zijn denken - hij duizelde. Hij zwaaide op zijn benen. Zijn bewustzijn bluste uit.
Achter hem stond de chauffeur Johan. Die greep hem vast en legde de onmachtige jongeman zacht, met een tedere arm onder zijn hoofd, tegen de zijkant van de kelderwand. ‘Ach, Deetje!’ zei hij. ‘Deetje, Deetje!’ en hij knielde bij de jongen neer en klopte hem voorzichtig op zijn wang. ‘Dé!, ik ben bij je!’
Hij had zoiets verwacht. Hij kende de kerel immers van zijn geboorte af! - Dé was bekant z'n eigen keind. -
In de straat stopte de Beetrix bij de kerk, een ogenblik van uitstijgen en instappen.
|
|