| |
18
De drieëntwintigste maart werd er op het Huis een zoon geboren. Filip. Het was een zware bevalling geweest. De oude dokter bleek grieperig en wilde niet naar de kraamvrouw komen - Jan Bronsse had de verlossing gedaan.
Het was allemaal goed gegaan. Alleen: Mary lag na de geboorte als dood achterover - bleek, met dunne oogleden van waas-blauw, met een smartelijke mond; en het leek of zij het bijna juichende schreien van de kleine jongen niet hoorde.
Voor Bronsse was zo'n bevalling, naast het vele voorzichtige luisteren en pogen met zijn eigen patiënten, een verkwikkende belevenis. Het was zwaar geweest, ja! De vrouw had pijn geleden, stellig! Dat hinderde hem dan, hij lenigde wat hij kon, en deed alles zeer omzichtig. Maar een vrouw die zwanger werd en een kind ter wereld ging brengen, wist wat er wachtte. Ze moest helpen; ze moest een beetje blij kunnen zijn. En hier lag een nog jonge vrouw, die zo ontzaglijk veel zegeningen mocht tellen (als ze dat wilde), en die moegevochten leek.
Nogmaals voelde Bronsse haar de pols, liet zijn aandacht over alles gaan. Het kindje schetterde van het huilen. Een sterke, mooie kerel. Dat was, wat hij luidop zei: ‘Nou, Mary, het is een sterke, mooie kerel, hoor!’ en hij zag even iets als begin van een glimlach om haar mond plooien. Maar ze bleef vaag en ernstig. Hij boog zich over haar heen. De baakster hoefde niet alles te vernemen. ‘Wat is er?’ vroeg hij zacht.
Ze hees zich uit haar lethargie. De oogleden trilden. ‘Niets,’ zeiden haar bleke lippen.
‘Làch dan es!’ drong hij aan. Hij keurde het grote huis om haar heen, deze prachtige slaapkamer alleen al! In wat voor paleis woonde zo'n vrouw...! Hij had het staatsieportret in de bocht van de trap bekeken. Omgeving, tuin, avondrobe, juwelen, echtgenoot, gezonde kinderen, geld genoeg (moest hij aannemen).
...Kon zij iets te weten zijn gekomen over de echtgenoot?
‘Je hebt het zo goed,’ zei hij, alsof hij zeurde om instemming. ‘Je bent er weer gezond doorheen gekomen. Zes lieve kinderen, Mary! Ach, wat een zegen!’ Hij dacht snel aan zijn eigen Babetje. Wat waren ze al erkentelijk,
| |
| |
dat ze weer gezond mocht zijn, en dat er nu een gezond kind was!
‘Hedde pijn...?’ polste hij zacht. En bleef haar opmerkzaam bekijken. Wat had God mannen en vrouwen toch geraffineerd anders geschapen! Eeuwige vraagstukken. ‘Wat kunde nog meer verlangen, Mary...?’ vroeg hij, glimlachend om het verwijt in zijn woorden weg te nemen. ‘Hoor hem eens! Hij wordt vast een operazanger!’ Hij grinnikte. En zag het onveranderlijke bijna-glimlachen van haar. Zo kon hij een patiënte toch niet aan de baakster overlaten? (of wel?) Hij leunde achterover en keek tersluiks op zijn horloge. ‘Als ik dan op Het Gavenoord al die arme mensen zie..., die geen geld hebben en wèl allerlei mankement... die vaak al oud zijn, of nog helemaal niet - die nog veel jaren vóór zich hebben, en met mij weten, dat er weinig aan hun klachten is te repareren..., dan ben ik zo blij veur oe, Mary,’ besloot hij zachtmoedig.
Mary opende haar ogen. Ze keek hem aan. Hij wist niet, wat er in haar kon omgaan - een bleek raadsel. ‘Ik wil nooit weer een kind hebben,’ zei ze.
Dit was dermate onverwachts voor hem op dat ogenblik, dat Bronsse zwijgend zijn handen ophief en weer liet zakken. Hij had allerlei zinnen op de lippen - en sprak er niet een uit.
‘Nóóit wéér,’ herhaalde zij, alsof er een zware deur in het slot werd gejaagd.
Hij vroeg: ‘Hedde ge dat dikkels gedacht, dees leste moande, Mary...?’
‘Joa,’ antwoordde ze.
Hij stak een vinger omhoog, als om haar te manen, naar het brullende schreien van het kind te luisteren. ‘Hij moet het hebben gevuuld,’ sprak hij zacht. ‘Ach, Mary, hij moet het in oew lichoam hebben geweten...!’
‘Ik kan toch nie liegen!’ zei ze een beetje bits, en sloot de ogen weer. ‘Ik kan toch nie àltij lief zèn?...!’
Daar kreeg Bronsse het gevoel, een sleutel op het spoor te komen. Ze was onherkenbaar, omdat ze inderdaad altijd lief en omzichtig was. Haar gezicht was anders - het leek wel, of hij de waarheid had verlost. Maar zulke dingen konden gebeuren, als een vrouw zich zo langs dood en leven gejaagd voelde, op het kraambed. ‘Goe, gin keind meer,’ zei hij. ‘Ge moet proate mee oew kerel. Sund, zes schone keinder, zo'n schone moeder en voader - geld genoeg...!’ Hij lachte vriendelijk en stond op. ‘Ik kom morgen terug. Houdoe!’ en hij legde even zijn hand op haar schouder (en voelde zelfs daar tegenstand in), en ging.
Maar deze bovenverdieping! Dit trappehuis! Deze hal, daar beneden, met de schitterende vitrines - ja, hij zou Miet eens sturen. Die wist zo veel, ze begreep ook alles! Vrouwen onder mekaar, daarbij. De knecht kwam uit een met groen vilt beklede deur om hem uitgeleide te doen. Keurige knecht, goed opgevoed, perfecte manieren. Ja, dokter, nee, dokter. De voordeur sloot geluidloos.
| |
| |
Want mevrouw lag in haar weelderig kraambed.
Johan ging trouwen. Hij had zijn plannen besproken met de huisheer. Mevrouw was daarbij niet nodig gebleken. Wellicht worstelden baas en knecht nog samen, en hadden zij na enig spartelen gepraat over een huisje achter de tuin, net als voor Noud...? Mary had een paar keer, als Toine onvindbaar was, het luik in de trappen-lambrizering op een kier geschoven en gespied. De bediendenkamer lag dan stil en leeg, en Mary had zich vernederd gevoeld, dat ze zich met haar zwangere lijf in zulke bochten wrong. -
Maar Johan zou dus gaan trouwen met Lies. En vaag was ver buiten hamerslaan van de bouw te horen. Mary had de indruk, dat de chauffeur veel minder happig was geweest op een huisje in het achterbos dan Noud. Johan toonde zich ook minder serviel en zijn dankbaarheid stond niet rijk geëtaleerd. De grappige winst die Antoine zo geraffineerd had beoogd bij Noud, bleek verschaald te zijn. Wellicht had Johan alles beter in de smiezen. Mevrouw Mary had soms de indruk, dat hij hovaardig was en een beetje eigengereid. Dat ellendige worstelen ook! Welke edelman gaf zich zo af met zijn knecht? -
Maar dan herinnerde Mary zich de houding van deze ondergeschikte tegenover Claire van Gool, daar in Den Bosch, toen Mary-zelf bij een antiquair dat schone glas kocht...! En zijn lieflijk verhaal over de juwelen van mevrouw Rosenstrauss. En zijn spelletjes met de jongens, zijn betrouwbaarheid in afspraken. Ach, het was waarschijnlijk heel gunstig, dat ook deze knecht een huisje op het terrein kreeg... Van hun kant was het een fidele beslissing, en zo'n huisje was nooit weg. Als Johan daar goed kon aarden, konden zij gerust wat meer van hem verlangen; van hem en van Lies... En alles in lieve harmonie. -
Filip was wat Antoine noemde ‘een verbruiker’. Hij huilde nog altijd schallend, of hij lachte de spuugbellen op zijn mondje. Hij dronk met gretige zuig-mimiek, slokken als een volwassen kerel (zoals Toine zei). ‘Heb je wel zoveel voeding?’ vroeg Antoine. ‘Anders moeten we nòg een koe zoeken.’ En de baakster had hardop gelachen. Het ontroerende van de andere kinderen: dat prille eerste tasten langs het moederlijf, had Mary bij deze zoon niet getroffen. Als hij in haar arm kwam te liggen, tuitte hij zijn mondje reeds, en bekeek haar met grote, franke ogen. ‘Hij denkt: “Wè'n bolle zeug!”’ zei Antoine. En grinnikte.
‘Hij moest jou maar es in je nakie zien,’ snibde de jonge moeder. ‘Dan zou 'ie schrikken en zich zorgen maken voor de toekomst!’ En onder het schaterend gelach van de vader was de baakster de kamer uit gegaan. Zo'n proat van Mevrouw de barones tegen Menheer...!
| |
| |
De baakster was het veurnoamer gewend. -
Op een ochtend bracht Noud met het ontbijt ook de post bij Mevrouw - de bestelling was vroeg gekomen. Hij wenste haar nen goede morgen, en kondigde het verrassingspakket van veel briefpapier aan. Hij zette het blad neer, schonk thee met een schepje suiker en een enkele drop melk - als getrouwd man en als knecht met acht dienstjaren mocht hij dat wel. De krant legde hij haar voor de greep. ‘Alstublieft, mevrouw!’ en hij verliet de kamer.
De krant, vol nieuws over Hitler in Duitsland en allerlei dreigement, overweldiging van Oostenrijk, zorgen in gans Europa, grote financiële bekommernis, drukke reizen van de Engelse staatsman Chamberlain, gaf Mary een zweem van hoofdpijn - ze legde die terzijde, en keurde de brieven. Er was een envelopje bij van haar moeder, een invitatie voor een liefdadigheids-party, een paar kaarten van vakantiegangers. Een chique lange envelop met zorgeloos groot handschrift ving haar aandacht. De afzender had alleen adres vermeld, en dat was haar onbekend. De smalle gouden papiersnijder gleed er gemakkelijk door - een gebloemde dunne binnenvoering liet zich zien, omgeurd van parfum. - Mary trok het briefje eruit. ‘Liefje,’ zei het zorgeloze handschrift, ‘ik heb weer een beeld van een glas voor je. Romeins, Klein-Azië. Een offerglas. Kun je het meteen inzegenen, als er weer een baby is. De prijs zal je reuze meevallen (haha). Ik ben elke middag thuis. Groetjes, ook aan Mary de gelukkige, en aan alle eigen teelt! Of helemaal geen groetjes? Is het geheim?? Hebben jullie dat schattige chauffeurtje nog? Dag, dag! Kusjes van - - Clairtje.’
Pas toen nam de lezeres de moeite om het kantachtige briefhoofd te bekijken, waarop in roze-en-zwarte arabesken stond: ‘Claire Esperanza van Gool’. Esperanza, nota bene...! Mary lag achterover. Het kind was gelukkig stil. Ze moest nadenken. Ze voelde hoe een vergif in haar zwol - een ordinair soort gilwoede, waaraan zij niet mocht toegeven. Tientallen verschillende oplossingen voor dit probleem brandden in haar los en overspoelden mekander. Wat deed een wettige echtgenote, als zij in het kraambed lag en deze brief ontving, gericht aan haar man. Gewoon de envelop aan de kerel geven, zonder commentaar? Dat misselijke wicht antwoorden en ondertekenen met ‘Mary de gelukkige’...? Alles gewoon laten gebeuren, en als het glas er was, het dan voor zijn voeten in scherven laten vallen? In lekkere, stok-ouwe, kostbare scherven die zich niet lieten lijmen? O, aarts-afschuwelijke, intens beroerde mislukkeling van een Claire, die alle kerels najoeg, geen fatsoenlijke bruidegom aan de haak kreeg, en nu in elk water viste! Als ze voor je ogen van de bordestrap dònderde, zou je eerst tot tien tellen, en dan beschaafd vragen, wat er gebeurde. Hoewel - als ze huilde, zouden Antoine èn Noud èn Johan zich haas- | |
| |
ten... Ze zouden dat lel troosten en zij zou op de gemeenste plaatsen bloeden... en ze zou pas stil worden, als ze van alle drie een kusje op de pijnlijke plek had gekregen, en als ze - - -
Op dat ogenblik kwam de echtgenoot binnen. Hij lachte opgewekt, met zijn opgetrokken mondhoeken en vrolijke duvels-oogjes, zijn slanke lichaam naar haar toebuigend. ‘Hoe maakt mijn duifje het?’ en hij aaide over haar hoofd.
Mary legde de hand met de brief zeer open neer. ‘O, zo goed als maar kan, met zulke aardige post,’ zei ze vlijmend-lief. Ze zag zijn ogen naar het papier dwarrelen - hij herkende het niet meteen - (of beheerste hij zich?) en hij zei: ‘Leuke - -’ maar dan stelde ze toch vast, dat hij tenminste het hoofd van het epistel kon thuisbrengen. ‘Hé, w-wat een mooi papier - -’ voltooide hij, geblust; en nam het vel in handen. Mary zweeg, en bekeek verbitterd zijn gezicht. Hij las. Met een soort geshockeerde begeerte - nieuwsgierig, en op zijn hoede voor iets...
Het kind in de wieg zuchtte. Wat droomde hij - wat ontving hij met zijn pasgeboren tastvermogen uit de sfeer om hem heen?...
Antoine zei: ‘Het is van Claire van Gool, weet je wel...?’
‘Claire van Gool,’ herhaalde Mary, op springen. ‘Wie is dat ook weer...?’ ‘Ze heeft een antiek glas voor me,’ lispelde Antoine, lezende. ‘Een offerbeker nog wel!’
‘Het schatje,’ stemde Mary toe. ‘Ze richt je helemaal in!’ Een wringende hoofdpijn trok in haar nek samen. ‘Dat eist natuurlijk wel een òffer.’
‘Er staat geen prijs bij,’ murmelde Toine.
‘Ach, maar die wéét je toch!’ zei Mary snijdend-zoet.
Zijn ogen kwamen terug van een verre reis. ‘Doe niet zo gek!’ vermaande hij. ‘Ik heb inderdaad enkele heel mooie specimina van antiek glas door haar intermediaire kunnen verwerven -’
‘Praat geen hèlle-latijn, vrouwenloper!’ gilde Mary opeens. Het was, of haar beheersing uitscheurde. ‘Die hoer heeft je volgestopt met kostbare troep, waarvoor ze telkens kreeg wat ze wou hebben... Behalve de kinderen - die kreeg ik...!’
‘Nou,’ antwoordde Antoine met een schalkse grijns, ‘me dunkt dat dàt eerlijk delen is...!’
Heel aarzelend, als nadenkend, begon de kleine Filip te schreien. De hoofden van zijn ouders wendden zich beide naar de wieg. Mary beheerste zich tot opgekropt snikken - ze krampte de handen in elkaar en een halve gil scheurde toch nog uit haar keel. Ze perste de vuisten voor de ogen.
‘Mary!’ zei Toine. Hij was met één stap naast haar, pakte haar ene hand en streelde die.
‘Ga weg,’ fluisterde ze. ‘Ga wèg - ga naar die wijven!!’ Ze moest zich vreselijk bedwingen. Het schreien uit de wieg werd heftiger. ‘Dònder op!’ zei
| |
| |
ze kokend-kalm. ‘Als je niet bedoelt om me dood te maken - verdwijn dan!’
Hij richtte zich onhandig op. ‘Ga je glas maar halen!’ fluisterde Mary nog. ‘Doe dat lel de groeten van “Mary de gelukkige”.’ Ze zweeg, want ze vond het zelf vulgair om dit allemaal te zeggen. Toen ze de tranen uit haar ogen veegde en rond keek, was de kamer leeg. Het kindje huilde met lange uithalen. Uit een offerglas drinken op de eigen teelt. Of dat schattige chauffeurtje er nog was. Het lustige grote schrift uit dat epistel leek te ontluiken tot droom-logge bengelende klokken, die elk met eigen galm de werkelijkheid tot nachtmerrie donderden. Ze dacht aan dat feest, heel lang geleden - waar ze werd gepresenteerd aan de wereld... nee - aan Jan Bronsse...
De baakster vond haar stikkend in tranen, met dikke ogen en een hese stem. Het jongetje in de wieg huilde niet meer. ‘Mevrouw toch, mevrouw toch...!’ fluisterde de vrouw. ‘Ge hebt u vermoeid... en dan lijkt alles zo erg en zo groot... Moar niks is ooit zo zwoar, as wij 'et zien, mevrouw... Ik ben al vijftig, ik weet het bekaant zeker.’ En ze bette mevrouws ogen met een zacht doekje. ‘Straks zult ge zien, hoe gelukkig ge bent... Hij is heus een lieve man... en wie heeft 'r zes zo'n schone keinder, mevrouw? En een schoon huis, en - ach, zo veul...! Ge moet een beetje goan sloape.’ Ze redderde wat rond. Mary wilde naar haar luisteren - het spreken kalmeerde de golfslag in haar hoofd. Maar ze wist, dat de vrouw domme praat zat te mompelen. ‘En ge hebt nie'eens oew thee gedronken...!’ zei de baakster. Ja, het hele ontbijt stond daar, zoals het was gebracht door Noud.
Miet Lintjen nam zich voor, spoedig naar mevrouw te gaan en haar wat op te beuren, ochêrm! Middelerwijl werkte zij in stille ogenblikken (en die waren zeldzaam) aan een zwarte muts voor mevrouw, als een soort verrassing. Doch Miet voelde zich al enige tijd niet helemaal gezond - een zwakte leek aan haar te knagen; een soort vermoeidheid die haar energie wegvrat, en doffe gewaarwordingen van machteloosheid gaf. Dan had ze haar werk volbracht op Het Gavenoord. Daar had ze een klein op zolder uitgespaard kamertje, waar ze zich kon terugtrekken; of ze was thuisgebracht, en zat maar in het eigen vertrekje te denken en te staarogen. Dan nam ze de muts ter hand, die volgens haar in een mooie collectie behoorde - en die muts had mevrouw nog niet. Ledigheid was des duivels oorkussen, en tobben was ongezond voor een mens. Miet kwam er niet zo snel toe mevrouw op De Woens te gaan bezoeken - iets hield haar daarvan terug. En zij zal wellicht niet hebben geloofd, daar van werkelijk nut te zijn.
Op De Woens was het een beetje druk, want Johan ging trouwen, en om- | |
| |
dat Mevrouw nog niet uitging, waren Mijnheer en de twee oudste jongetjes te gast gevraagd. Het hinderde Mary, dat Antoine zich zo uitermate geanimeerd toonde (veel meer, dan toen hij met haar Nouds huwelijk bijwoonde), en dit niet verbloemde. De jonkjes kregen hun mooiste pakjes aan. Ze kwamen elk ogenblik bij mamma binnenvliegen om wat te vertellen ofte vragen. Barnt, die iets te vroeg naar school had gemoogd, zong: ‘As ge trouwen goat, as ge trouwen goat, dan witte oe gin road, gin road!’, dat had hij van een boerenjongetje geleerd dat naast hem zat. Hij wist niet, hoe het verder ging, en Mary vermaande hem, het niet meer te zingen. ‘Je kunt Johan wel bang maken!’ zei ze. Toen Johan dit vernam, lachte hij zijn brede schaterlach, en zei: ‘Ik zij nie zo gauw bang!’ en mevrouw Mary kreeg daar een lichte blos van, want ze meende dat al te weten.
Mary bleef nog veel boven. Een gevoel van vage moeheid hield haar af van wandelen, boodschappen doen, beneden zitten en koffie- of theeschenken. Het kindje groeide prachtig! Hij was inderdaad een fors, welvarend kereltje en Mary hechtte zich zeer aan hem. Zij was wel geboeid door de karakterverschillen, zoals zij die bij de zes spruiten vond: Amadé was lief en zeer peinzend; vroom en vol aandacht voor anderen. Toen Mary broertje Barnt het liedje afraadde en zei dat Johan bevreesd zou kunnen worden, had Amadeetje lang gepeinsd, en toen aan tafel gevraagd, of Johan dan bang in bed zou zijn, 's nachts. Schallende lol van vader Antoine, die zei, dit ernstig in twijfel te trekken. Maar Deetje zag er op toe, dat Barnt ander repertoire koos. Barnt zelf was vrolijk, al begreep Mary zijn kennelijk zakelijke aandacht niet. Als zij er niet op toezag, vroeg hij beloning voor alles, tot zelfs het leeg-eten van zijn bordje, hoewel hij daarmee geen moeite ondervond. Clara was nu een lief schoonheidje van vier; zij bleek ijdel. Mooie jurkjes hadden haar liefde, ze zette zich graag en met aandacht voor elke spiegel, voelde dan met weelderig gebaar aan haar koperblonde krullen en glimlachte tegen het glas. Derkje zou binnenkort drie worden. Hij kende de levensvreugde van Barnt niet - hij huilde snel en bekeek alles ernstig. Eigenlijk gaf hij de indruk, altijd naar een treurig radiostation te luisteren. Hij trok eenzaamheid om zich op, waarin slechts een gefingeerde vogel, of een zeer rustig dier als een geit of een salamander hem gezelschap hield. En Elvire...? Zij was nog te klein. Een smal, ook zeer ernstig snuitje, trage glimlach. Met Kerstmis had ze urenlang liggen staren naar een kaarsvlam, tot Mary griezelend zei, bang te zijn dat het kind krankzinnig was.
Maar ja, als je alle gebeden samentelde, die voor het gezin op De Woens werden omhoog gezonden, dan moest het hun zeer goed gaan. Niet alleen in de kerk was enkele malen voor hen gebeden; ook mijnheer de deken had tijdens een bezoek in het klooster, waar Mary ook net was, en vernemende dat mevrouw in acht jaar zes kinderen had gebaard, zijn grote voldoe- | |
| |
ning daarover uitgesproken, en haar een gebed beloofd, waarvoor alle zusters hun schuldeloze hoofden bogen vol blijde eerbied. Mary maakte een halve kniks en dacht aan misselijkheid, pijnen, zwangerschap, luiermanden en alle verdere lichamelijke en geestelijke inconveniënten. Zij had graag de deken zelf eens zwanger gezien, al sprak ze dat niet uit, omdat het niet lief zou klinken.
Antoine en de jongetjes kwamen als drie dronken feestgangers thuis van Johans bruiloft. Zingend en juichend, alle drie met een oranje papieren muts op en met een vlaggetje in de hand. Het kropte Mary in de keel van afschuw. Maar ze had te weinig feestvierende Van Genthens meegemaakt, om eerlijk te kunnen vergelijken. Alle drie de pleziermakers vielen spoedig in slaap, en moeder Mary zat weer alleen - ze had nog nieteens aardige bijzonderheden over het feest gehoord!
Johan ging niet op huwelijksreis; dat was niet gebruikelijk in zijn kring. Amadeetje had hem ernaar gevraagd. ‘Gruwelijksreis’ noemde Deetje het; hij kreeg nu op school ook godsdienstonderricht en Mary verdacht de meester van martelaars-verhalen. Maar goed: geen gruwelijksreis voor Johan en Lies. En de twee jongetjes waren de volgende middag na school geïnviteerd op een glas limonade in het nieuwe huisje. ‘Hij woont daar gewoon met Lies,’ vertelde Amadé. ‘Wel erg leuk, hoor! Krijg ik ook zo'n huisje?’ Maar zijn vader had gezegd, dat hij eerst z'n rapport moest zien, en een poosje wilde wachten. ‘Wàchten?’ had Deetje uitgeroepen. ‘Waaròp?!’
Hun gepraat amuseerde Mary zeer. Toen Filip pas was geboren, hadden Amadé en Barnt zich over de wieg gebogen. Barnt had zich afgevraagd: ‘Waar kòmt dat toch allemaal vandaan, al die kindertjes iedere keer?’ en Amadeetje had lang nagedacht, en toen geantwoord: ‘Het zit in dat gekke kleine bedje...! Daar ligt 'r dan eentje in, opeens!’ en dagenlang hadden de twee broertjes veel meer ontzag voor de wieg gehad, dan voor zieke mamma of schreeuwend broertje.
Intussen kwamen er soms berichten van school binnen, die de moeder toch een beetje alarmeerden. Barntje bleek zó goed een aftelversje te kunnen doen, dat alle kinderen afvielen, behalve hij. In een tamelijk lang begin had niemand daar iets meer in bespeurd dan een soort hemelse zegening. Bij andere kinderen bleek Barntje net zo uitvallend te zijn als iedereen. En ook gebeurde het dat de frater een doosje kleurkrijtjes neerzette en even later miste. Er werd gezocht en gezocht - zonder resultaat. Een halfuur daarna bleek het achter in het vak van Barntjes bank te staan - hij vond het daar! en niemand was blijder dan kleine Barnt, dat frater zijn armoekrijtjes terug kreeg! Hoe kwámen die kleurtjes nu in zo'n kastje? - Tja! iemand moest tovervingers hebben. De frater keek nadien dikwijls onopvallend naar de vrolijke kleine jongen, die zo aardig was voor iedereen;
| |
| |
maar het schatje wist van niets.
Dat geschiedde nog eens; met een rood potloodje, waarmee frater kruiskes en gemene stripkes zette bij fout kinderwerk. Tijdens zijn vuige werkzaamheden liet frater het instrument vallen - en wèg was het. Alle kindertjes hielpen zoeken - maar Barntje vond niets en vervolgde in onnatuurlijke ijver zijn schrijf-opdracht. Frater naderde hem steeds meer - daaruit kon je begrijpen dat de man zelf niet deugde, want alleen dan doorzie je een anders verderfelijke eigenschappen - en toen hij Barntje vriendelijk verzocht, even op te staan, bleek het rode potloodje onder diens schoen te liggen. Néé, maar...! Barntje verrukt, dat frater zijn peststiftje terug had! Doch toen twee weken later een kind een hondje van radeergum miste, sneed frater dwars door de klas zijn baan naar Barnt, schudde hem uit, voelde in zijn zakken, liet hem schoenen uittrekken, mestte het boekenvakje onder zijn tafeltje uit - en vond het gum gekleefd onder tegen het schrijfblad. En toen frater Barntje een klap gaf en schreeuwde dat het nu uit moest zijn!, barstte het jongetje in tranen uit, met zijn schattige hoofdje in zijn arm - en hij hief het alleen op om schel te roepen, dat frater 't zelf in z'ne haand had gehouwe! Doarum kon 'ie 't veinde wóár'ie moar wou...! Dit was een regelrechte aanklacht tegen de Kerk! Meester Van Nunnen, het hoofd, werd erbij geroepen. Die nam schreiende Barntje mee naar zijn kantoorke, waar zij samen tamelijk lang vroegen, huilden, boos werden en kreten uitstootten. Daarna werd Barntje voor één middag naar huis gestuurd. Hij werd door de conciërge begeleid, zodat hij onderweg geen zaken kon doen en zijn nieuws kon verpatsen voor drop. Toen andere kinderen dit overbrachten aan Amadé in de tweede klas, keek hij erg triest; en hij zei: ‘Woarum bidt gij ammoal noot-nie veur hem? Ik zal veur 'm bidden!’ Ja, de adel bleek ongrijpbaar. Doch toen thuis vader Antoine na het
aanhoren van dit verhaal schaterend had gelachen, was Deetje ernstig gebleven; en hij had gezegd, dat er niets te lachen viel. O, nee! en hij vouwde zijn handjes en bad hardop voor Barntje, die daar als jarig bij zat rond te kijken.
Op een middag kwam oma Clara Orvaal op de thee. De chauffeur reed haar. Zij zat alleen achterin haar reuzenauto: een smal, voornaam figuurtje met grijs pluishaar, diamanten oorknoppen, een zwarte japon, bijpassende mantel met een zeer chique broderie in matgrijs en paars. Diamanten ringen en armbanden, mitaines van zwarte kant - het was mooi weer.
‘Dag Mary,’ zei oma, en kuste de kleindochter. ‘Wat zie je er slecht uit! Je moet wat rouge gebruiken, zó hoort geen enkele dame in het openbaar te verschijnen.’
‘Ik voel me niet helemaal lekker,’ antwoordde Mary.
‘De adel voelt zich altijd lekker,’ stelde Clara Orvaal scherp vast. ‘De adel
| |
| |
glimlacht en kent zijn kracht èn zijn plicht.’
Oma Clara liep allereerst naar het staatsieportret, keurde weer eens hoe de lijst zich hield, die zij had betaald, en het schilderij dat zij had bekostigd. Ja, het geheel was zeer behaaglijk. -
En daarna zetten zij zich in de woonkamer in een brede vensterbank, waarvan het raam uitzicht gaf op de voortuin.
Oma dronk thee. Sterk, met suiker en een scheut melk. Uit dunne kopjes. ‘Kind, wat zijn dit voor ordinaire klompen? Ik heb geen mond groot genoeg voor zo'n schuit!’
Het waren allernieuwste keramiek-kommetjes uit een artistieke winkel in Oisterwijk. ‘Maar heb je dan geen porselein meer?’ Oma, kortom, was niet het gezelschap, dat Mary die namiddag had moeten hebben. Het huwelijk van ‘onze Juliaantje’ was lang niet zo groots geweest, als de Oranjes waard waren. Een van de rijkste vorstenhoven van Europa! De toekomstige koningin trouwt met een prins. ‘Ze had een tiara moeten dragen! Hermelijn!’
‘Dat mocht toch niet!’ wierp Mary tegen. ‘Ze is geen koningin!’
‘Stil, als ik praat!’ zei oma. ‘Een prinses van Oranje-Nassau zonder huiskroon! Zonder een parure van honderden grote diamanten! De smaragden van Anna Paulowna! De saffieren -’
‘Daar zijn de Oranjes veel te fijne mensen voor!’ zei Mary, die zich verwant voelde aan fijne mensen.
Ze kregen bijna ruzie.
‘Ik ben blij, dat ik er niet bij was!’ riep oma. Maar niemand had haar uitgenodigd - wat was een Van Genthen, een Van Herwen Rikensteen nu bij een vorstenhuwelijk? Nee, oma was in een wrange bui. De malaise, met al die afschuwelijke armoede! Het volk, dat stempelde en maar thuis zat te niksdoen. ‘Dat kunnen ze toch niet helpen!’ zei Mary.
‘Kind, je bent helemaal aan lager wal door je huwelijk met die puntneus!’ bitste oma. ‘Zijn moeder was een doodgewone Van Spaenderen! Je kinderen zullen wel in de handel gaan!’ Mary dacht aan Barntje, en had oma kunnen meppen. ‘Je moetje standsbesef op peil houden!’ zei de oude dame. ‘Anders trouwen je kinderen met de keukenmeid!’ Mary dacht aan Miet Lintjen, en slikte. ‘Dat volk heeft het toch al zo hoog in de muts!’ gromde oma. ‘Binnen enkele jaren rijden de kleine burgers in auto's! Let op! Ze dringen ons de fluwelen stoelen onder het lijf vandaan - de levensstijl vervlakt - het geloof heeft geen kracht meer - het geld rolt naar de verkeerde hoek. En je thee is ook niet meer van geurige kwaliteit!’ Ze zette haar kopje neer. ‘Toen ik vanmorgen zei dat ik naar je toe wou, antwoordde Didier-nou ja, je grootvader, dat hij ging wandelen met Pierre! Met de knecht, stel je voor...! “Jij kunt me niet meer steunen,” zei hij. Een Orvaal, wandelen met zijn knecht...! Une farce!’ Voor het afscheid trok oma haar
| |
| |
grimmig gezichtje nog even in een glimlach-plooi. Ze kuste de afgekilde kleindochter en verzocht groeten aan man en al die kinderen van je. De chauffeur zat op een muurtje zijdelings te praten met Johan, en kwam haastig aanlopen om het portier te openen. ‘Zo gáát dat, tegenwoordig!’ snibde oma Clara, en reed wuivend weg.
Haar gif bleef hangen. Mevrouw Mary wilde er niet aan denken - maar ze peinsde erover. Het was alsof de woorden van de oude dame haar tot venijn hadden gekarnd. Je kon niet altijd lief zijn! Er waren zo verschrikkelijk veel punten, die irriteerden! Alsof er een genadeloos zoeklicht op de dingen was gesteld, zo zag Mary nu eensklaps, wat haar allemaal al heel lang prikkelde. Was het dan geen adeldom geweest, maar gewoon slapheid, dat ze er zich niet tegen te weer had gesteld?
Dat geravot met Johan! Antoine's algehele vrijmoedigheid met mensen die niet echt tot zijn cercle behoorden! De meiden om hem heen, de stomme briefkaartjes uit Parijs - het stoeien met ook die kleverige kattebelletjes van Claire van Gool, terwijl de wettige echtgenote op het werpnest lag, met telkens een volgend kind! Mary's hoofd begon te gloeien, als zij vergeleek, hoe die wijven - wíjven! - om zo'n te levenslustige vrijer heen dartelden - terwijl de Vrouw van het Huis luiers telde en kinderkleertjes verstelde, met dorpelingen praatte en zich liet prijzen door een vette ouwe deken, die zelf nog geen kind kon maken (hij had het beslist nooit geprobeerd)!
Het was, alsof zij met springstof geladen herrees uit haar lieve image! Alsof ze met splinternieuwe ogen veel kletskoek doorschouwde en antwoord ging geven op àlles. Een hevige bewapendheid strekte haar rug, gaf haar nieuwe kracht. Antoine was afwezig. God mocht weten, waar hij naartoe was. Dat beroerde verdwijnen moest ook ophouden, tenzij hij een normaal alibi kon geven. Wat had ze zich laten wiegen! Financiële besprekingen noemde hij dat. Dan kwam hij opgewekt thuis en riep bij de voordeur soms al: ‘We kunnen weer verder, Meertje!’ net of ze dat anders niet konden...! En als ze ooit had gevraagd, wat er dan was, volgden er idiote verklaringen, met onbegrijpelijke woorden en bank-termen, die geen zinnig mens hoefde te snappen. Wat had hij gelachen, om de klachten uit school, over Barnt! En als hij Amadé zag bidden, zei hij: ‘Dat is er een van jouw koekplank!’ Dat had haar ook zo diep gegriefd; hij had het nimmer over zijn eigen koekplank - bij hem was alle zoetigheid ver te zoeken.
Hield Mary niet meer van Antoine...? Was er een knak in hun huwelijksband gekomen...? - Dat dacht zij toch niet. Hij kon heel lief zijn, en zo toegenegen, zo teder en begrijpend, dat ze smolt en hem bijna niet kon loslaten. Ze kende zo innig-nabij zijn liefkozings-woordjes; en ze wist aan subtiele reacties, dat hij de hare nooit vergat. -
| |
| |
Doch soms gebruikte hij een woord, dat geheel buiten hun ervarings-tuin viel; en als ze hem dan bevreemd in aarzeling ontweek, zei hij: ‘Wat is er nou, schatje? Ik spreek Latijn uit de allerzaligste vreugde-nachtmis!’ en dan knelde hij haar in zijn armen, dat ze geen adem kon vangen.
Het kon echter een enkele maal gebeuren, dat ze stellig meende, niet de enige te zijn, die hij omhelsde. En nu was zij dus tot die gedachte gekomen. Ze was te lief geweest. De aardige mevrouw, die alle mensen uit hun dorp schattig behandelde. Die maar geplukt kon worden en aangeroepen en vertrouwd voor bijdragen. En bij het zesde kind binnen acht jaren prees de deken haar. Als zij elk jaar een tweeling had gekregen, zodat ze in acht jaar twaalf kinderen kon tonen - ach! dan had hij God geprezen voor Zijn zegen...
Filip was een lief jonkje. Maar hij zou de laatste zijn. Ze hoopte, dat dit hem niet tot een afhankelijk, zwak kind zou maken, vertroeteld door de ouderen. Filip was de laatste.
Op een ochtend vielen er twee brieven uit de binnenzak van een pak van Antoine. Mary snuffelde niet graag. Ze omzeilde langzamerhand ook de leesbaarheid aan de buitenzijde van epistels. Maar ze zag gewoon, dat een van de brieven afkomstig was van Toines rechtskundig adviseur in Den Bosch. En de andere van een advocaat in Breda - moest hij dan twee of meer raadgevers hebben?!
Zij las de brieven tòch.
‘Amice,’ schreef de man uit Den Bosch, ‘hoewel ik persoonlijk begrijp, hoezeer je belangstelling is gespitst naar de inhoud van die oude kist, moet ik je toch attenderen op het feit, dat je geen enkele macht of invloed kunt doen gelden. Ik kan momenteel alleen een minnelijk gesprek adviseren. Hopende, je hiermee van dienst te zijn -’
Wat wàs er dan, met die kist...?
De andere brief las zij nu ook; een onbekende naam uit Breda. ‘Advocaat en Procureur’ - al dat gebral! Het maakte altijd een dreigende indruk, vond ze.
‘Ik verzoek u zeer dringend, de geldsom ad F.2.500. - (tweeduizend en vijfhonderd gulden), welke mijn cliënt Woezeland u heeft betaald als z.g. zwijggeld, binnen tien dagen te restitueren te mijnen kantore, of op mijn bankrekeningnummer, hieronder vermeld. Mocht ik wederom dergelijke praktijken te uwen name achterhalen, dan zal ik niet schromen, tegen u een aanklacht in te dienen wegens chantage. In afwachting -’
CHANTAGE.
Het stond er. Voluit, onverbloemd.
Hoe kòn dat...?
Mary had het een paar keren vaag en schichtig gedacht...
| |
| |
Ze duizelde. Wat ontzettend! Wat dramatisch in tegenspraak met de grote naam! - met haar eigen opvoeding in adeldom en verantwoordelijkheid.
Chantage...
En dan zes kinderen bezitten. -
In opstandige stemming was Mary ter Tuynen Egelsbergh-van Genthen, toen Leentje op een middag bezoek aankondigde: Miet van Duden. Een ogenblik overlegde Mary, of ze belet zou geven. Mevrouw hoefde toch niet altijd klaar te staan... Maar ze liet Miet binnen nodigen. Mevrouw ontving in de huiskamer, in de vensterbank; met porseleinen kopjes en zilveren theepot. Mevrouw zelf kwam trouwens in pastel-sluierige textiel de trap af, terwijl Miet haar keurige mantel en hoed aflegde.
Hun ontmoeting vond plaats bij de garderobe. Miet vol hartelijke vriendelijkheid; door het werk bij Bronsse wat doortastender geworden, minder nederig, in aandacht voor het smalle vrouwtje tegenover haar. ‘Ach, mevrouw, hoe goat et mee u...? Wè 'n lange tijd heb ik u nie gezien...!’ en Mary daar vriendelijk tegenover - maar toch ietwat geretireerd. Ze keken mekander in de ogen, ze glimlachten; Mary nam de gast mee naar de woonkamer. Natuurlijk kwamen de jongetjes binnenvliegen met Clara en Derkje. Amadeetje zei keurig ‘Dag mevrouw’, en de anderen volgden hem daarin na. Zag zo'n kind nu echt een mevrouw in Miet...? En zij was daar zo gulhartig tegenover - ze had snoepkes in haar tas; Mary moest opeens denken aan het feest, waar Jan Bronsse in de tuin ook snoep in zijn zak had gehad voor die drie kindertjes...
Maar dan zond de gastvrouw de kinderen weg, en noodde de gast uit het zich gemakkelijk te maken. Suiker en melk? De zon scheen; het was vroege zomer. Men kon nog niet op het terras zitten, maar de sfeer was toch zeer bloeiend.
Zij spraken. Miet zeer welgemeend - zij had daarnet weer eens gezien hoe schitterend haar mutsen en die van haar moeder zaliger stonden opgesteld in de vitrines. Ze bracht de stille geslotenheid van Mevrouw in verband met haar smal, bleek gelaat. ‘Hoe is uw gezondheid, mevrouw? Ik hoop toch, dè ge'n'et goed moakt...!’
O, ja, mevrouw voelde zich weer wat beter. Maar Miet - zij zag er zelf zo teer gepenseeld uit - helemaal niet de gezonde volksvrouw, die ze toch min of meer was geweest. Daarbij geheel veranderd in haar optreden - de nederigheid was thuis gebleven. Nee, Miet had een vreemde teint, en ze sprak daar vriendelijk en haastig overheen. ‘Ach, mevrouw, ik werk misschien te veul. De dokter hee mèn nodig.’ Het werd zo trots gezegd. Mary knikte glimlachend maar zonder medeleven.
Miet vertelde, hoe zij mocht helpen met veel kleine zaken en gebeurtenissen in Het Gavenoord; hoe'n heerlijk gevoel het was, nodig te zijn - be- | |
| |
langrijk voor anderen! Ze zweeg over de zwarte muts, die bijna voltooid was. Dat moest een verrassing worden. Ze sprak over het geluk, dat Jan Bronsse zo'n aardig, goed vrouwtje had gevonden in Babette. ‘Jan’ zei ze gewoon. En: ‘Babette’. Ze beschreef hun samenwerking, en dat zij zo lief voor haar waren!
Mary werd teruggeworpen op herinnering aan Jan Bronsse - ze wist steeds duidelijker, dat hij háár niet had geprefereerd, inplaats van zij hèm. Die trouwpartij indertijd, en Miet daarbij, in zo'n elegante paarse japon met een zeer mooie grijze boa - en met een zilveren tas. - ‘Van wie hadt ge toch dieje schone pèrse japon geleend, toen Jan Bronsse trouwde?’ vroeg Mary. Het klonk iets te bonkig - ja, het was brutaal. Maar zij, als mevrouw, kon toch gerust zoiets vragen?
Miet zweeg, doorschoten in haar verhaal. Ze knipte met de ogen en poogde een glimlach. ‘Van niemand,’ antwoordde ze vriendelijk, en keek Mary open aan. ‘Dieje japon hàd ik.’
‘Dat is dan een geluk, om zo'n schoon kleed te hebben!’ prees Mary, katlief. ‘Die zult u nie dikkels droagen...!’
‘Nee, nee...’ stemde Miet toe. Ze sloeg haar ogen neer en dronk haar thee. Mary dacht niet dat ze àl te duidelijk was geweest. Een burgervrouw zou dat niet zo voelen. En om zo'n stuk in bezit te hèbben - was dat niet een belachelijke vorm van hoogmoed, als je zo omtekend was...?
Er viel een slijtage in hun gesprek. Dunne, transparante gleeën van woordloosheid - ze waren vreemden. Miet bleef glimlachen. Ze deed Mary denken aan oma Clara: ‘De adel glimlacht en kent zijn kracht èn zijn plicht.’
Miet stond op. Ook dat deed ze waardig. ‘Ge moet goed op oew gezondheid passen,’ vermaande ze. En zag er zelf zo vaal uit.
‘Gij ook,’ antwoordde Mary. Ze had op haar lippen om Johan te roepen Miet met de wagen thuis te brengen. Maar ze zweeg. ‘Wel thuis,’ zei ze inplaats. ‘En bedankt veur oew bezoek, Miet!’ Ze praatte niet over mutsen, ze verzocht geen groeten aan de Bronsses. Vreemden waren zij. Miet liep ook zo bewust het bordes af! Ze had Mevrouw de groeten aan Mijnheer verzocht. Ze keek niet om; zodat Mary gerust de deur kon sluiten en naar binnen gaan. In huis was het stil en koel. Er stond nog een halve kop thee van de mutsenmaakster.
*
Nadat moeder-overste geheel was hersteld van haar ondervindingen op het veldje van vrouw Van Mosse, was zij daar nogmaals naartoe gegaan - deze keer in gezelschap van meneer pastoor. Enkele kwezels fluisterden, dat dit was veur de veiligheid. Pastoor De Wett had een zo dodelijke oogopslag, dat de vreselijkste vervloekingen van mijnheer Egelsbergh het
| |
| |
zouden afleggen. Maar volgens moeder-overste hadden zij alleen gesproken over de parochie en over ongedierte in het gewas, en over een effectiever bodembemesting volgens nieuwe methoden uit Wageningen. Je zou toch denken, dat de nieuwe gebeden-bundel of de mystieke wonden van Therese Neumann, of desnoods de veelvuldige roepingen in Vlaanderen een verheffender onderwerp zouden zijn geweest!
Het landje lag daar nog net zo troosteloos verweesd, als direct na de dood van de vorige gebruikster. Er moesten kinderen op hebben gespeeld, want in de vermoeide aarde deukten indrukken van kleine voeten. De heg naar de Zevenhoeven was uitgebogen, zodat men niet hoefde aan te nemen, dat er jeugd uit Rogunen was geweest. Moeder-overste poneerde spruitkool; die kon goed groeien en was dan bruikbaar in de koude tijd. Meneer pastoor voelde meer voor knolraap en ook wel voor andijvie. Moeder-overste bracht naar voren dat knolraap naar nieuwe gegevens weinig voeding bevatte. Wat zij niet uitsprak was, dat het een typisch gewas geacht moest worden voor deze dorre man. Meneer pastoor zei dat spruitjes een weelderig onderdak vormden voor luis en rupsjes, dat ze stonken tijdens het koken, en dat ze slecht zouden gedijen op een zo verlaten, onbeschut akkertje. Het werden dus spruitjes; en meneer pastoor haalde zijn schouders op en stapte in een diepe kindervoetstap, knakte in zijn rug en viel op de knieën zonder enige religieuze aandrang. Moederoverste was te fatsoenlijk om hem vast te grijpen - ze vroeg alleen, wat het nou was, en dat zag ze. Pastoor had zijn enkel verzwikt. ‘Wat ìs dat hier toch!’ zei moeder-overste, abstinent van bijgeloof. En toen dribbelde ze naast de hinkende pastoor terug naar het klooster, waar de ziekenzuster het priesterlijke been zwachtelde met azijn.
Een boer uit Den Deun beplantte het veld; de spruitjes gedroegen zich min. Weinig nageslacht, veel inwoning van levendige rupsjes. Het bleef een treurig, rouwmoedig terreintje, dor en ruig en kruimelig. Het had vroeger toch zo schoon gebloeid. -
En het gerucht ging, dat meneer pastoor ergens met Sjef Castel in gesprek was geraakt (het klonk naar legende) en dat de priester zou hebben gezegd: ‘As gij alles opschrèft wè ge nie geleuft, dan wor” dè nen schoon boek!’ En dat zou Sjef Castel ernstig hebben gemaakt; hij schreef nu.
Enkele lieden lachten krakend. Castel en schrijven! De pastoor een zo barre opdracht verstrekken en Sjef dat geloven...!
Maar wie aan Castel vroeg: ‘Wè is dè mee oew boek, Sjef?’ die kreeg een ernstige blik - voorzover Sjef ooit geheel ernstig kon zijn - en het antwoord: ‘Wacht moar, jungske! Ge zult nog es kèke...!’
En intussen draaide de bioscoop op sensationele toeren. Er kwamen prachtige films, aangrijpend soms, mee schone vrouwkes! en mee wilde
| |
| |
kerels, die schietend deur de stad joegen, dè de dooien links en rechts van de pèrde donderden. En dan, als meneer pastoor 's zondags mes-scherp predikte tegen de woestenij van film, draaide er in Cinema Castel opeens een indrukwekkende film vol bekeerlingen en donkergeklede, berouwvolle mannen die alleen maar goed deden. Sommigen van de stamgasten voelden zich dan bekocht. Maar het was bij zo'n rolprent gebeurd, dat er achterin de zaal een brigadier van de politie zat, die zijn ogen droogde en zijn neus snoot. En twee mannen hadden Sjef Castel die avond verrukt in zijn handen zien wrijven. Eerlijk moest eerlijk zijn: eens in de zoveel weken stak er wel degelijk iets goeds in Sjeffen. Dan wisten alle bioscoopslaven, dat ze veilig waren.
En dan Jan van Castellen - de neef; de broer van de dames, die aan de driesprong woonden, waar de Zwarte Kloosterlaan en de Kromme Linde samensmolten tot Het Sterre: Jan van Castellen uit Rogunen - nu ja, daar vlakbij. De sprookjesboer die met zijn koe Mien Erva praatte en met haar opgegroeide dochter Boeliwoe en met de kip Theodora en de volwassen geworden haan Kuki. Deze Jan had op een zomermiddag zijn zusters met een bezoek vereerd. Ze hadden genoeglijk zitten buurten in de mooie achterkamer, met de tuindeuren open. Het was laatzomer. Na de thee had Jan een cognacje gehad, en dat had hem dichterlijk ontsloten. Hij nam innig geroerd afscheid van Evelien en Anselma, hij kuste hen en wenste hun Gods zegen en allerlei andere verrukkelijkheden. Hij liep achterom met zijn fiets, klonterde door het dikke grind-tapijt en stapte op de step van zijn fiets, na nog gewuifd te hebben naar zijn zusters. Hij wenste hun welthuis, en meende toen dat dit meer op hem moest slaan, stak zijn hand op en reed.
Maar daar bij de andere hoek van het beginnende Sterre, kwam juist Bollebek zijn hek uit, gezeten op de rug van een geweldige Belgische hengst. ‘Há!’ schalde Jan van Castellen, en stak zijn hand op. ‘Bolle! Wè heb ik oe benijd, jong, toen ik onderlest in 't circus was...! Och, Bolle! Ge moest oe toch ook Brabantos numen! Wè 'n geluk, zo nen zoon te hebben! Ik kon d'r bekaant nie van sloape, die naacht! Ik -’ Maar Bollebek boog zich diep voorover van zijn perd, en hij smolt Jan van Castellen temet tot water. ‘Zulde gij oew verrekte bek houden, klepkont?’ krijste hij. ‘As ik oe ooit nog wêr heur proaten over dè circus, sloai ik oew kop in drie!’ En hij hief zich in de knieën en schopte het paard tegen de flank - het sprong bijna over Jan heen, het gilde en brieste en galoppeerde met Bollebek op z'n rug het tegenoverliggende akkerland op, de kluiten spoten omhoog en op snel wordende afstand kon Jan in zijn ontzetting niet uitmaken, of het paard zo krijste, of de man. Zij lieten een grof spoor van diepe wonden achter in de aarde; en wel tweehonderd meter verder - toen leek alles uit mekaar te
| |
| |
bersten - wierp het enorme rijdier zijn achterlijf omhoog en riep iets vreselijks. En Bollebek was los van zijn zit - hij spatte de lucht in als een dikke aardkluit, en plonsde floep! in het gewas - hij verdween. Jan stond neffen zijn fiets met open mond te kijken. Het paard galoppeerde verwoestend dwars door alle velden.
En 's avonds pas, toen hij niet thuiskwam voor het eten, en de jongens hem overal zochten - in de late dagschijn vond Harry zijn vader. Hij lag op zijn rug. Hij kon zich niet bewegen. Zijn kop was nat van tranen - hij had geschreid als een kind. Het paard was toen al gemeld uit een nabij dorp. Janus Besonder werd op een ladder naar huis gedragen; en de dokter schudde zijn hoofd.
Maar dat vernam Jan van Castellen gelukkig veel later pas. Anders had hij zich schuldig gevoeld.
|
|