| |
17
Dat jaar ging Amadé ter Tuynen Egelsbergh voor het eerst naar school. Zo snel draait het leven. Zijn moeder bracht hem. Johan bestuurde de auto. Deetje zat naast zijn mamma achterin, en hield haar hand vast. Een mooi, donker jongetje met een heel lief gezichtje. Hij klemde een schooltas in zijn andere hand - daar zat alleen zijn boterham in voor het speelkwartier. Hij was stil. Toen hij uit het huis weg ging, had hij rondgekeken in de hal. En zijn hoge kinderstem had ernstig gezegd: ‘Als ik het maar allemaal terugzie...!’
Zijn pappa had daar om moeten lachen. ‘Ik blijf er speciaal voor thuis, om dat klaar te spelen!’ had hij geantwoord. En het had allen getroost dat Amadé om twaalf uur teruggehaald zou worden, ook weer door vriend Johan.
Bij de school was het zeer tumultueus van spelende kinderen. Maar bij de deur stond een groep kleine ventjes, die allemaal dat waardig peinzende hadden: zij begonnen deze dag aan een nieuwe levensfase. Daar waren jeugdige boeren bij en arbeidersjochies en nu dus een kasteel-heertje. Maar dat wisten ze niet; vandaag begon een wonderlijke ervaring: nooit meer spelen als voorheen; gehoorzamen aan een samenleving, en dingen leren. Het was verschrikkelijk veel. Amadeetje had Barntje en Claar goedendag gekust - Derk en Elvire waren nog te onmondig om zulke dingen
| |
| |
te beleven. En daar stond hij nu; een meester kwam naar hen toe en sprak; en zij knikten; en ze gaven hem een hand. Sommigen hadden dit van hun ouders vernomen - anderen pasten zich hulpeloos aan. Het begon dus met handen-geven; en dan kwam de rest. Ze dachten dat ze het verrukkelijke kinderheft uit handen gaven. Je moet heel oud worden om te beseffen dat je nimmer een heft in handen hebt gehad: het was speelgoed.
Barntje was ontwricht. Hij sloop sip door het huis en wou niet spelen. Om elf uur vroeg hij aan Leentje: ‘Denk je, dat Deetje nog leeft?’ en Leentje zei ‘ja, ze twijfelde daar niet aan’. Ook Noud en Johan en Martje waren vol vertrouwen. En verdomd (Barntje gebruikte dat woord vaak, jammer genoeg), om kwart over twaalf bracht Johan het oudste broertje thuis... Maar het was Deetje toch niet helemaal meer. Het was een meneertje. Hij sprak over schrijven: hij had haakjes mogen tekenen op papier; en ze hadden met alle jongens samen gezongen. En hij had met een vriendje een halve boterham geruild in het speelkwartier. Dat vriendje had er spek op; en Deetje koek.
Barntje wou ook zingen en haakjes tekenen, en hij vroeg hoe het speelkwartier er uitzag. Maar alles was opeens anders - Deetje was een ander broertje geworden. Het was een groot verlies. Die middag huilde Barntje in zijn bed. En hij hield pas op, toen Noud hem een dubbeltje beloofde èn gaf. Want kijk, een dubbeltje kreeg Deetje niet van zijn meneer. Verdriet kon ook winst opleveren. -
Juist in die tijd begon het Mary op te vallen, dat het verloop van de tijd zichtbaar werd. Noud, in zijn roze dienaars-jasje, kreeg een ronder buiklijn; en Johans voorhoofdslijn was iets hoger geworden bij de inhammen - iets! maar het bleek merkbaar. Martje klaagde dat het lange staan in de keuken haar voeten pijn deed - ze waggelde een beetje bij het gaan; en Leentje droeg nu dienstjaponnen; zij had trouwens verkering met een jongen uit Den Deun. Mary's wakende ogen dwaalden naar de echtgenoot; werd hij ouder...? Nee, misschien iets kalmer; hij luisterde veel naar de radio. Financiële berichten, die hem nadenkend of duidelijk opgewekt stemden. De gulden vertoonde vreemde wankeling - vader Egelsbergh was enkele malen wezen klagen. Soms sloeg dat aan bij Toine. Dan was de zoon zwijgzaam na het afscheid. Maar als de ouwe heer beschuldigend sprak over de verzameling antiek glas, als er zo'n huiltoon in zijn stem sloop, dan werd Toine kregel. Eenmaal had hij gezegd: ‘Als vader weer blijft eten, moeten we maar serveren in de huiskamer. Tout en familie.’ Want de vitrines met het kostelijke spul stonden in de eetzaal. De jongetjes mochten ook nooit stoeien in de eetzaal! Vader Antoine waakte dan met uitgespreide armen voor zijn bezit en riep: ‘Niet in de eetzaal! Níét hier!!! Gauw eruit!’ en dreef zijn jonkjes duwend en rollebollend naar de hal
| |
| |
(waar de vitrines met mutsen blijkbaar wèl klappen mochten hebben...). ‘Worden we nu armer, Toine?’ vroeg Mary. ‘Je hoort toch zulke afschuwelijke dingen...!’
Hij greep haar vingers, en kuste die. ‘Zolang het geld zich door zulke slanke stengelkes laat tellen, blijft het gezond!’ zei hij. ‘Ja, we worden straatarm - maar een straat is nog geen steegje.’
Mary deed zoveel goed als ze verantwoord achtte, en de Hemel leek haar daarvoor te zegenen. De kinderen gedijden allen prachtig. Elvire was klein en erg pieterig, vooral in het begin. Ze lag maar stil in haar wieg, met grote ogen omhoog te kijken. Maar ze was gezond, en toonde soms grote levenslust.
In de avond van zaterdag 26 september kwam Antoine zeer opgewekt bij Mary zitten. Hij had de radio beluisterd, terwijl zij naar de kleintjes ging kijken. Het was prachtig weer - de deuren naar het terras stonden wijd open en Noud had een blad met ijskoude limonade gebracht, een grote kan met twee glazen.
‘We zijn veilig, Meertje!’ zei Toine. Hij wreef zijn handen en lachte spits - de opgetrokken wenkbrauwen met de zeer lichte ogen - de smalle lippen, éven oplopend aan de hoeken. Een aardig duiveltje - Mary mocht dat zo graag!
‘Wil dat zeggen, dat we weer geld hebben verdiend?’ informeerde ze, en schonk hem een groot glas in - het besloeg aan de buitenzijde van donkerrood naar dieproze.
Hij legde uit, proevend van de koelte, dat de gulden volgens geruchten bedreigd was geweest. Maar juist tevoren had hij geluisterd naar een toespraak van minister-president Colijn; een waardig man, die vaderlijk en helder zijn volk wist te kalmeren. Vóór de zondag - Colijn was zeer christelijk - wilde hij Nederland geruststellen: de gulden was veilig. Er werd veel gepraat, en zorg onder de mensen was alleszins begrijpelijk. Maar zij konden onbezorgd het hoofd neerleggen vannacht - de gulden was stabiel en veilig. ‘Wel te rusten!’ had de eerste minister gezegd in de radio.
Het gaf zo'n modern-ouderwets gevoel van tederheid: de eerste burger, die via radio zijn volk goede nachtrust wenste. Toine leunde achterover en strekte de benen. Hij dronk zijn limonade met diepe teugen en zuchtte verrukt, toen hij het glas neerzette. De avond was wijd-blauw, de bomen ruisten lispelend.
‘We hebben het goed, met elkaar,’ zei Mary. Het klonk een beetje aanhalig, maar ze meende het. Toines hand strekte naar haar. Ze blikten samen in het duisterende blad, waar vogels ritselden. ‘Wíj...,’ herhaalde Mary dromerig..
Ze besloten de volgende morgen, ter kerke te gaan met Amadé, Barnt en
| |
| |
Claar. Derk was nog te klein, en hij huilde altijd zo gauw. Dat binnentreden in de gewelfde ruimte! En het vele glimlachen om hen heen, als de kinderstemmetjes opklonken met de tiktak-stapjes! Mary knikte en groette langs alle zijden, en zo belandden ze in hun bank en zetten zich. Mevrouw ter Tuynen Egelsbergh zorgzaam naar de kinderkopjes gebogen - de deftige man aan haar zijde met hoogmoedig geloken blik zonder iemand te zien. (Moeder-overste had zich door twee sterke mannen doen begeleiden naar het kleine stukske land achter hun bezit. Het was best verlopen, tot de machtige vrouw naar boven keek, nadat ze wintergroenten had verordend. Waarom keek zij naar boven? Er vloog juist een reiger over, die haar zijn royale boodschap zond. Blind was moeder-overste, ze zag geen vinger voor welk oog ook, zo'n klap was dat reigers-geschenk geweest. Toen men mijnheer Egelsbergh de gebeurtenis meldde, had hij gezegd: ‘Dat was toch geen reiger! Dat was vrouw Van Mosse!’) Nee, naar Mijnheer blikte men met schril ontzag, zoals hij daar in zijn bank zat. Antoine leek dit allemaal te proeven. Hij bleef zeer statig. Tijdens het gebed dankte hij God individueel en zeer nederig voor de financiële veiligheid; want hij had even tevoren laag genoteerde papieren overgenomen van een joodse bekende, die naar Engeland ging verhuizen. ‘Hitler!’ had de man gezegd. En Toine had hem niet gerustgesteld; als de kerel weg wou, was dat zijn probleem. Het was een zaakje dat nu al naar goud rinkelde. Ere aan God in den Hoge, en welbehagen voor de mensen van goeden wille... Daar zaten zij dus in de kerkelijke etalage. De dure meneer met zijn mevrouwtje, dat zo snoezig moederde over de drie oudsten... Het leven ging toch snel! Claire van Gool - en ja! hij moest Fifi nog schrijven, ze was verhuisd naar het centrum van Parijs... - - Half gapend stemde Toine in met het gebed. Loom werd je van dat geprevel. - Dat perceel bosgrond had hij
zéér voordelig kunnen verwerven. Wat deed een jood nou ook met bosgrond in het Brabantse? Joden kochten altijd diamanten! Daar prevelde Mary iets in zijn richting. ‘Wàt...?’
‘Zo bleek als pastoor eruit ziet! Ik vind hem toch oud geworden!’
Ja, wat wou ze nu? De man was ver over de helft! Vijfenzeventig...!
Die hele ochtend waren zij de aanzienlijke Mijnheer en Mevrouw van het Huis. Mary voelde zich geborgen in haar weldadigheid - alle magere kindjes kregen één-vijftig of soms zelfs twee gulden. Enkele grote gezinnen met weinig inkomsten werden nu en dan gezegend met bonen, erwten en spek. Geen mens in de kerk glimlachte zo lieflijk tijdens het gebed als mevrouw; en niemand kon zo bevallig het eigen wezen sieren met vlinderlicht handbeweeg van het kruis als zij. Dat oudste jongetje blikte met grote donkere engel-ogen om zich heen en de tweede knikte zelfs tegen de mensen, en glimlachte.
Zij wandelden tussen de anderen terug naar hun woning, na de dienst. Het
| |
| |
was wat ver, en op het eind droeg mevrouw het kleine meisje, en mijnheer had op iedere arm zo'n mooie erfgenaam! Het was een jubelend groepje. - - Doch de volgende middag wist Antoine van geen triomf meer. Wilde berichten woeien over uit Amsterdam - de beurs had andere tijding dan Colijn. Op de zaterdag van diens ‘wel-te-rusten’ had een Koninklijk Besluit de gulden losgelaten zodat de waarde ongeveer 20% was gevallen.
De gulden! De stabiele, Nederlandse munt...! Twintig procent...! Toine vloekte wel een kwartier. Hij kwam verwilderd het terras op, waar zijn vrouwe weer zat te lief-zijn. De kindertjes speelden luidruchtig tussen de bomen. Ja, dat bos had hij goedkoop; als het reeds was voldaan... Maar dat was het niet. Er waren enkele dingen tussen gekomen, de zaak stond nog niet helemaal op papier. God was met de joden. Antoine probeerde het, stamelend en afgeleid, Mary uit te leggen. Een vijfde deel van hun bezit. Die verdomde Colijn! met zijn welterusten! Toine plonsde op een stoel neer en sloeg de handen voor de ogen.
‘Tikkie! Jij bent 'm!’ jubelde Amadeetje. Hij had op school krijgertje geleerd. Barntje vocht het aan. Barntje was een echte Egelsbergh. - Hij was 'm alleen, als het winst opleverde.
En het waren heus niet slechts de schat-rijken, die kreunden! Voor veel karig-bedeelden was het verlies van één-vijfde uit hun spaarcenten een bijlslag aan de wortel van hun bestaan. Zij allen hadden elke week van de centen gespaard, onverdroten weggebracht- de ogen gesloten voor wensen - en daar viel hun twintig gulden af van elke honderd die zij met passen en meten bezuinigden. Hun toekomst bleef wankelen. Want als een regering dit kon doen - was er dan een God, die het goedkeurde?
Sommigen waren dermate benard, dat ze naar mijnheer pastoor liepen. Daar belden zij, en zaten in de wachtkamer, omdat mijnheer pastoor al iemand bij zich had. En juffrouw Lisabeth wist ook al iets, zij bracht stillekes tassen koffie naar de wachtkamer, mee nen kuukske d'rbij - wat natuurlijk fout was, want daardoor maakte pastoor een stink-rijke indruk. Mijnheer pastoor was geen regering. Hij vrat alle zorgen op en leed. Met elk volgend bericht werd hij doorschijnender, al bleef zijn blik vast en troostrijk. ‘Was het mijn geld toch! Dan kreegde gij 'et ammoal!’ zei hij. Maar hij was ook geraakt, want de gelden van de kerk, veur nieuwe dakgoten en ripperoasie van 't torenhoantje, misten nu ook een vijfde part. 's Avonds laat was de priester diep vermoeid. Hij kwam de huiskamer van de pastorie binnen, waar Lisabeth aan het ruimen was. ‘Lisabeth, Lisabeth!’ sprak hij zacht, en zonk in zijn stoel.
‘Wat is 't, pastoorke?’ vroeg zij, begaan met zijn spits profiel, de witte wangen. ‘Doe ik oe nen tas koffie inschenken - zal ik -’
‘Och nee, och nee!’ antwoordde hij zacht. ‘Ik dank oe, Lisabeth - moar
| |
| |
koffie...’ Hij zuchtte en legde het hoofd op zijn armen, als een verdrietig klein kind.
‘Och, God, meneer pastoor, ge moet es goe sloape!’ zei Lisabeth, en vlijde een zorgzame hand op zijn dunne, witzijden haar. ‘Laang sloape!’ raadde ze hem aan. En ze boog zich naar hem over; maar er was iets vreemds tussen hen. Een verre diepte, alsof ze hem op grote afstand moest beroepen - alsof iemand wuifde van een stijgend pad. Hij gaf geen teken van instemming; of van weerstand, omdat er voor een priester altijd nog weer een grote taak wacht - daar is nimmer een einde aan, zolang er mensen schreien. Juffrouw Lisabeth boog zich voorover. ‘Meneer pastoor,’ zei ze. En kreeg geen antwoord. Ze schudde hem heel omzichtig aan zijn schouder. Maar alleen zijn hoofd wiegde een beetje, alsof hij los inmekander zat - hij zweeg. En opééns - - stak er een licht in haar denken - ze begreep, dat hij inderdaad heel lang was gaan slapen - dat zij hem nooit meer wakker zou zien. Ze richtte zich op - vervreemd van de starheid - geschokt, nu zij met haar warme vingers de eeuwigheid betastte. Ze haalde diep adem. Maar haar uit-ademen werd een schrille kreet om bijstand. Daar stond zij, bij de dode pastoor. En het klonk haar, alsof haar eigen gil was bekleed met dofzwart fluweel. ‘Pastóóóór!’ schreeuwde ze, en haar stem scheurde half van vrees. Ze wankelde op tastende voeten naar de deur en opende die. Boven aan de trap ontwaarde ze de kapelaan, die haar had horen roepen. ‘Er is iets,..’ zei juffrouw Lisabeth.
En zoals de sombere lange man zich over de figuur boog, daar bij de tafel..., zo begreep Lisabeth, dat de kapelaan meer oog had voor de Grote Poort. -
Wat toch een verschil met als er een gewoon mens stierf! Dan leefde het ganse dorp mee; maar het dagelijkse bestaan draaide voort. Het was dan een beklagenswaardig leed voor één huis, of voor enkele huizen. Men begreep, men hielp. Doch nu de pastoor was gestorven, deze edele mens, die immers van zovelen de geheimen wist, en van allen de kleine en grote pijnen...! Nu vonden de dorpsbewoners mekander op hun weg - het gemeenschappelijk pad van schrik en verdriet en stilstand. Alle jaren hadden zij de priester hun zonden en droefenis toevertrouwd - hij had geraden, getroost en geabsolveerd. Juist deze pastoor Christiaan van Oirven had zo'n innig begrijpen opgebracht - zo'n geduld en zulke liefde voor allen die bij hem in de schaduwrijke biechtstoel kwamen! Hij had stilletjes geld geschonken aan zeer armen - hij was royaal geweest met de genade, al schroefde hij hen eerst muurvast op berouw!
Eens was het geschied, dat hij in de biechtstoel plaatsnam met een schone soutane aan welke juffrouw Lisabeth bewaarde in peper, met het oog op de mot. En de eerste die heur ziel kwam zuiveren, was de oude vrouw
| |
| |
Munters geweest. Ze begon te lispelen en te fluisteren - en toen moest ze onderbreken met een loeiende niesbui. Ze doorbrak het eigen spreken: ‘God, wè stinkt 'et hier noar pèper...!’ en wilde toen voortgaan met biechten - maar de prikkeling greep haar nogmaals bij de neus, en ze brulde zo vervaarlijk, dat de wandjes ervan kraakten. Pastoor zat uitgestreken te peperdampen, en poogde de gestamelde woordgrepen samen te rijgen langs het snotterig lawijt.
Maar toen werd vrouw Munters boos, en ze riep: ‘Ik hee verduid ginnen zakdoek bij mèn!’ en mijnheer pastoor had haar toen buiten-om zijn zakdoek geleend - die ze ook langs dezelfde weg eerlijk teruggaf. Doch die zakdoek kwam uit een verpeperde zak; het arme mensje kreeg nu pas de volle lading niesbuien. Ze begreep daar niets van, maar had ook niet de tijd daartoe. Ze bulkte en brieste en sloeg met haar geknielde hakken tegen het beschot, ze schaamde zich vreselijk voor dit ongepaste gedrag. Toen ze met haar hoofd tegen het tussenschot bonkte, zei ze ootmoedig en verstikt: ‘Ik zij ziek, pastoor... ik goai...’ En de pastoor kon zijn antwoord niet hoorbaar maken - hij gaf haar een soort vrijblijvende absolutie; hij mompelde wat en voelde zich waarschijnlijk verlegen.
Vrouw Munters was overtuigd van zijn heilbrengende handelingen: toen ze de kerk uit was, bleek ze subiet beter.
En nu had hij opgebaard gelegen in een groen brokaten kazuifel - met alle groene paramenten der vreugde. En tussen zijn smalle, daadloze handen rustte de zilveren kelk, die hij als jong priester van zijn ouders had gekregen, en die hem door zijn leven had begeleid. Ach! wat vorstelijk maskert ons de dood; en hoe ontheft de stilte ons van aardse gelijkenis! Een vorst scheen hij, rustend in de houten lijst, met alle praal van zijn verdiensten.
De kapelaan was direct na dit sterven aangesteld tot Vicaris Oeconomus - de parochie mocht niet zonder herder zijn. Hij leek langer en magerder en zo streng als Gods eigen geweten, wanneer hij door de straat liep. De mensen groetten met kalmerende nederigheid en ontweken zijn sombere, als aanklagende blik.
Voor de begrafenis-dienst was de kerk gewrongen vol. Iedereen had afscheid willen nemen van de zachtmoedige priester; en de Generaal-Overste had beslist dat alle nonnen van het klooster de rouwdienst mochten bijwonen. De Vicaris-Generaal van het bisdom leidde de dienst; hij werd bijgestaan door de deken als diaken, en de kapelaan als sub-diaken. Dat gaf ook zoiets vervreemds aan de kerk: het was opeens allemaal anders. Alleen Rinus Vlijt bespeelde het orgel als altijd - hoewel hij vandaag merkbaar zijn best deed.
Het duizelde de eenvoudigen van alle vreemde titels - het leek een sombere gemaskerde festiviteit van Latijnse betitelingen, waarbij alle aardse kleinheid werd achtergelaten. Mijnheer pastoor was heengegaan; hij was
| |
| |
onherkenbaar uit zijn zachte menselijkheid gestapt en schreed als een koning de Hemel binnen, begeleid door heuse akkoord-grepen van Rinus en het ernstig zingen der kerkelijke hoogwaardigen. De grootheid troostte allen. Veel vrouwen schreiden, en mannen wisten zich de rode neus. Zij waren zo vertrouwd met hem geweest! Maar God had hem tot Zich geroepen in de schone Hemel.
En de grote kerkdeur uit schreed men het Wit Engelpad op, zingende ‘In Paradisum’: ‘De Engelen geleiden u ten Paradijze’. Nu wist elkeen weer, waarom het daar het Wit Engelpad heette: stellig had daar eens zo'n blank, schuldeloos voetje met roze nagelkes waaraan geen aards stof wilde kleven, de grond zegenend beroerd - en klankrijk als van een reuzenduive had er de slag van zielevleugels gewenkt...
Mijnheer pastoor werd aan de voet van de Calvarië, in het gebeeldhouwde priestergraf, ter ruste gevlijd; op de Godsakker, tussen zijn eigen lieve mensen. Requiescat in Pace. Amen. -
Aan het eind van de dienst, na veel troost en heerlijke bevestigingen betreffende pastoors lot, had de Vicaris-Generaal verteld, dat de Bisschop een uitzondering had willen maken bij nieuwe benoeming: kapelaan De Wett zou worden geïnstalleerd als pastoor; zodat men toch als een soort gezin tezamen bleef, ‘onder vrienden’. Zo formuleerde de Vicaris-Generaal het. De zeer vromen voelden zich beveiligd tegen zwembaden en fietslessen - tegen bioscopen en wat er aan nòg vreselijkers mocht bestaan; doch anderen begonnen op dat ogenblik pas echt te rouwen om pastoor Van Oirvens heengaan. Onder deze zéér rouwmoedigen bevond zich Sjef Castel.
En juffrouw Lisabeth kreet zich de ogen bijna aan bloed. Zij zat in heur bank met gebogen hoofd en snikte en jammerde en liet zich de tranen afstromen dat haar zakdoek ervan verslapte en dun hing te vangen. Zij slurpte en snakte alsof ze zelf moest weggaan naar een eeuwigheid. Er waren mensen achtergebleven, die haar bezagen en mekander zonder woorden begrepen: er was stellig een hevige binding geweest tussen pastoor en de juffrouw...! Doch enkelen die blanke wijsheid meedroegen, begrepen dat iemand, die zó bandeloos kon schaterbekken en haar vreugde tot stikkens toe probeerde te luchten zonder lucht te vinden, ach! dat die ook het verdriet scherper en groter ervoer en verwelkomde. Daar zat zij; voor in de kerk, onder het verklonken muzieken. Ze was niet mede gegaan om pastoor tot God te geleiden. Haar schouders trokken en schokten, ze rilde. En ver achter haar leunde Sjef Castel tegen een pilaar en keek. Ik zou ook schreuwen, peinsde hij, as ik veur-goed mee den kaploan soamen in 'en huis moest wonen...! en hij wist niet, hoe de vrouw te troosten was.
*
| |
| |
En terwijl Mijnheer en Mevrouw de begrafenis van mijnheer pastoor groter deftigheid verleenden met hun aanwezigheid, zou Johan op de kindertjes passen; Noud was met Roeleken ook naar de kerk; de chauffeur paste dus meepesaant op Leentje en Martje.
Eerst had hij een wedstrijd georganiseerd tussen Amadé en Barnt: in hinkelen, hardlopen en zingen. Maar hinkelen kon Leentje beter en zingen deed Martje ook best, en ze moesten allemaal zo verschrikkelijk lachen, dat ze dorst kregen - en toen had Martje koude chocolademelk gemaakt, en ze waren met elkander in de tuin onder een dikke boom gaan zitten: Claartje en Derk in het wandelwagentje erbij, en Elvire slapend in het kinderwagentje. En Johan had een ontzettend spannend verhaal verteld.
‘Op nen dag ging Meneer ons lieven 'Eerke wandelen,’ meldde hij, ‘want ge wit ammoal dè Meneer ons lieven 'Eerken alles geschoapen hee; en nou wou 'ie toch wel es kèke, wè doarvan terecht gekomme woar.’
Deetje knikte nadenkend, en Barnt zei: ‘De engelsjes konden 't wel verkocht hebbe!’
‘Joa, krek!’ beaamde Johan met een snelle flonkergrinnik. ‘En hij liep deur de bosse en over 't veld, moar alles zag d'r goe uit. Hij von' zelfs nen engel die nog oan't harke was - want op sommige plekskes kumt wel es nen mens, en die wille altij alles platstaampe.’ (En daar knikte Leentje, die de hele dag overal moest ruimen.) ‘Hij hai al drie, vier doag gelope - want joa, as Meneer ons lieven 'Eerke waandelt, dan doet 'ie gin kleine stukskes - bij eentonige plekke sloeg 'ie z'n vlerken uit, en floep -’
‘Hee God vlerken?!’ riep Amadeetje uit. ‘Dè kan nie! Hij hee't ze nie nodig! Hij moakt nen stàp, zó!’ en hij zette zijn beker neer en nam een reuzenstap met korte beentjes.
‘Joa, dè kan goe zèn,’ gaf Johan toe, en aaide even over het donkere hoofdje. ‘Joa, God, ik ben d'r nie bij geweest, heur! Moar Hij liep over d'èèrd en keek goed uit! En medeen zie't'ie zo'n oarig menneken half uit de grond steken - en lillek! Gosverdimme, wè lillek!’
‘Johan!’ vermaande Martje, met een blik naar de jongetjes, die geheel verdiept waren in Johan's proza.
‘Joa, Martje, moar ik ken toch niks d'roan doen, dè'tie zo lillek was!’ verdedigde Johan zich. ‘Meneer ons lieven 'Eerke zee: “Moar Ik-selderement!, wè bende gij nen lillek menneken!” en dè krepuul zee: “Ik zij den duvel,” zee't'ie.
“O, mar as gij den duvel bent, dan bende nie lillek genoeg!” zee Meneer ons lieven 'Eerken, en mee moakt 'ie nen kruisken onder den duvel, en psst! doar wer 'ie toch gruwel-schrikkelijk lillek!, mense, mense! Hij kreeg perdepòte, en z'ne haand wierre kiepeklauwe, en z'n snoet verdroaide helegoar tot 'n kwoaje droom! Zó!’ en Johan vertrok zijn gezicht tot afschuwelijke rimpels, met een openhangende mond en schelende ogen.
| |
| |
‘Wè gemeen!’ kreet Amadeetje.
‘'t Was den duvel toch!’ bracht Johan naar voren.
‘Doar kan 'ie niks nie oan doen!’ zei Amadé. Hij zette zijn beker neer en sloeg de handen voor de ogen.
Maar Johan had meer gehoor - de twee dames moesten ook wat vertier genieten. Hij vervolgde: ‘De duvel zee: “Wè bende gij nen vuilen donder!” en 'en poar engelkes verschrokken doarvan, want dè meugde tegen God nie zeggen!’
‘Ik vein't ok!’ zei Deetje bedroefd. Johan moest hem knuffelen en nogmaals over zijn kopje strijken. En Martje ging geroerd naast Deetje zitten, om hem te sterken in zijn strijd tegen de overmacht.
‘Den duvel zee: “God, ik zal oe kroake!” en God zee: “Dè doedemer, jungske!” en de duvel spaande z'ne erme, en zuchtte, moar hij kon niks nie doen! Hij wier woest, en riep: “God, nou zal ik oe toch deur d'hel repen, dègge sterre ziet!” Moar God laachte en zee: “Sterre moak ik zellef!” en hij sloeg nog nen kruiske onder den duvel, en die kreeg horens op z'n gat, zodattie nie mer kon zitten!’
Barntje vermaakte zich kostelijk, hij klapte op zijn eigen billetjes en riep: ‘Net goed! nèt goed!’ maar Deetje zei: ‘Misschien lust 'ie wel nen kom chocolaad!’ want hij wilde de verstotene een afdoende troost geven.
‘Dè moete nie geleuven!’ zei Johan. ‘Den duvel, die drinkt allenig koestront mee perdepis! Moar Meneer ons lieven 'Eerken laachte moar! en de duvel wier zo kwoad, dattie zee: “Godverdomme!” en Meneer ons lieven 'Eerken antwoordde: “Dè is al gedoan!”, want doarmee is 'ie begonnen. En den duvel schreeuwde, dè't over d'èèrd klonk, zó (Johan legde zijn handen om zijn mond en loeide heel hard): “Oéóéóéóé!!”
Martje schrok ervan, zodat ze bijna de chocoladekan omver sloeg - ze greep hem nog net, en de klotsen schoten haar over de vingers.
“En toen vloog 'ie òp,” zei Johan, “mee lilleke korte sprongskes, want z'ne vleugelkes woaren gebraand, en hij vluchtte” “kwiek, kwiek, kwiek!” en overal woar 'ie weg was, begost den èèrd te bloeien mee bluumkes - en dè is zo gebleven!’
Leentje vond het prachtig, ze klapte in de handen. Martje moest een beetje hoofdschudden over de verschrikkelijke woorden, die de duvel tegen God had gezegd; Barntje wou alles nogeens horen. Maar Amadé zei heel stil: ‘Vanoavend zal ik veur 'm bidde!’ en daarvoor werd hij door Johan en de beide vrouwen geknuffeld en geaaid - hij kreeg nog een beker chocola (Barntje ook).
En in de verte hoorden ze de autotoeter van pappa en mamma aankomen.
En zo werd dus kapelaan De Wett op een zondag zeer plechtig door de Deken geïnstalleerd tot pastoor. De toespraak was ernstig, de preek in- | |
| |
houdsvol. De muziek werd zeer sober gehouden - plicht riep! De gulden was gevallen - het gewas werd niet best - de winter zette vroeg en kil in - er was armoede over de ganse wereld - God toonde de mens zijn gehoudenheid tot matiging. Helpen, mekander begrijpen, ernstig en gewetensvol God gehoorzamen! De nieuwe pastoor preekte met schroeiende ogen van godsvrucht over de ellenden van de hel. Hij schilderde in somber stemgeluid de schrikken in de diepte, het gruwelijk-grelle, verpestende brandvuur voor de verdoemden. Hij eiste, dreigde bijna, dat men tijdig moest terugkeren van vreugde en blijdschap. En wie de ogen naar hem durfde op te slaan, begreep subiet, dat pastoor De Wett nooit zou lachen, en na enig verscheiden als een pijl naar de hemel zou floepen om daar zijn gitzwarte ernst voort te zetten tussen lachloze engelen die God schreiend prezen voor ongewenste, vage zaligheden. ‘Wij moeten begrijpen, hoe zwaar de plicht op ons drukt - de taak, die God ons heeft geschonken in Zijn onmeetbare genade!’ galmde mijnheer pastoor.
En toen Sjef Castel zich bij hem vervoegde, omdat hij tezamen met pastoor Van Oirven zaliger had gesproken over weer een Kerstnacht met een levende Maria-en-Jozef, en met een echt kindje - toen zei De Wett, nog vóór Sjef alles had afgedreund, ‘nee, Castel, het is hier ginnen Jubel!’ en Castel kon gaan.
Sjef liep sip naar huis en schopte steentjes voor zich uit. ‘Dè wor'n pikzwert carnaval,’ murmelde hij. ‘Boeten, vasten, smeken, bang-zèn...’ Hij moest ervan zuchten, want dat waren voor hem allemaal inspannende bezigheden. ‘Hoe hee den bisschop zo-iets oakeligs kunnen bedenken!’ vroeg hij zich af.
En Sjef was heus niet de enige - er zonk een sombere duisternis over Woenselsven. Er waren mensen, die in Rogunen ter kerke gingen. De pastoor daar was een aardige kerel van tussen de vijftig en zestig, met een opgewekt gelaat en een blij hart, dat zelfs naar onbekenden was gericht. Bij hem ging je voor je genoegen biechten (als je het niet al te bont had gemaakt). De kerk in Woens'ven raakte dun bevolkt. Daar scholen de beduchten en de genotvolle boetebedrijvers samen, en voelden zich beschermd door engel De Wett met het vlammende woord-zwaard. De hel werd per week gloeiender en dieper verwondend, schroeiender en sissender van woedende oerkracht op gillend vlees. Zuster Ambrosia geloofde alles en sloop diep gebogen naar huis. ‘Joa, mar díé pakke ze loater!’ zei Sjef. ‘De duvels witte dè te veinde! Ze braande heur op de blote bliksem dèzze schreuwt! Dè moet ok!’ en intussen bleven er toch enkele fietsenklanten weg, en het zwemwater werd ook braver doorsparteld - er was niet meer zoveel vreugde en gejoel. Maar ‘Het leven van Jezus’ had indertijd wel iets goed gemaakt in de bioscoop. Weliswaar was daar enkele weken later de film ‘Magdalena’ op gevolgd, die alle manslui had opge- | |
| |
draaid tot kookhitte - maar nu wisten ze dan toch (als je Sjef mocht geloven) wat zonde was - en pas dàn kon je die uit de weg gaan.
Pastoor De Wett kwam evenmin naar Magdalena als naar Jezus - hij had daar een eigen vreselijke opvatting over, die zich niet in celluloid-beelden kon laten vangen.
Het brave volk wist te weinig van kerkelijke rituelen, dan dat men alles vermocht te begrijpen van pastoors-garderobes. Toen mijnheer pastoor op een moment verscheen met een driekante steek, dacht de een dat het van de Paus moest, een ander vermoedde daar de Heilige Drievuldigheid achter, een derde zei dat de priesters op bepaalde dagen de oude troep moesten dragen, als bezuiniging, of als boete. Alleen Sjef Castel gaf les aan de openbare weg: ‘De eerste punt van zonen steek betekent: ‘Wij zijn de heren - gij zult ons eren!’ en de twidde punt wil zeggen: ‘Wij zullen oe trouwen, gij moet ze onderhouwen!’ en de derde punt woarschouwt oe: ‘Wij drinken de wijn doar huufde gij nie bij te zijn!’ Dat viel in malse aarde! De kerels deden alsof ze het geloofden. Maar iemand had het doorgebriefd naar de pastorie, waar juffrouw Lisabeth het lachen aardig afleerde - ze hoofdschudde de ganse dag, dus toen de uitleg binnentrad, ook. En pastoor groette vaag, toen hij Sjef op straat tegenkwam (pastoor droeg zijn steek). Sjef stak drie vingers op, wat al èrg familiaar was, zelfs als je het niet begreep. Ja; het was alsof er onaflaatbaar donkerder wolken samentrokken boven Woenselsvens daken - zonneschijn drong er slechts vaag en moeizaam doorheen.
Van buiten af kwam enige vreugde. Oma Clara hoefde niet te telefoneren - de ochtendbladen stonden vol met een romantisch bericht: prinses Juliana was verloofd! Foto's van een lachend paar mensen, wuivend naar de uitzinnige menigte.
Het gaf zo'n heerlijke verademing in het dorp! Iedereen sprak erover. Oma belde natuurlijk tòch - ze had geïnformeerd. ‘Die jongen Von Lippe Biesterfeld moet een keurige vent zijn.’
Antoine nam het gesprek aan. ‘Ach, maar oma,’ zei hij soepel, ‘anders had jij toch even naar Den Haag geschreven dat het úít moest zijn!’ Maar Mary ademde op. Wat heerlijk voor de koningin! Er kwam weer wat meer leven! Het hof-bestaan zou dan ook wel wat vrolijker worden. Ze verdiepte zich in gissingen, die ze ook bij kennissen bespeurde: waar zou het paar gaan wonen? Wanneer zouden zij in het huwelijk treden? Zou koningin Wilhelmina afstand doen van de troon...?
‘Ben je gèk, zeg!’ kreet oma Clara. ‘Willemien doet nóóit afstand van enige troon! Die sterft in het harnas! Onze generaties zijn zo week niet! Afstand...!!’
Uit de stad kwamen bonte berichten - in het dorp stonden de mensen bij
| |
| |
Van den Bosch, bij Van den Boom en bij Wine te praten en mekander geweldige dingen te vertellen. Zelfs meneer pastoor bleef op straat even staan luisteren, toen een zeer braaf vrouwtje hem vertelde over Juliaantje, die nen schoon cadeau ging krijgen van het Nederlandse volk. Er heerste een soort eenheid. Sjef Castel vertoonde een Polygoon-film van de toejuichingen in 's-Gravenhage, en hoe het bruidspaar had gewuifd en gelachen. De intree kostte tien cent; en menig oerdegelijk mans- of vrouwspersoon zwichtte daarvoor.
Op De Woens schaduwden nevelen. In de herfst had mevrouw Mary moeten vaststellen, dat ze andermaal zwanger was. Het ontketende een verbittering in haar - ze voelde zich zwak en alleen gelaten. Elvire was toen net een jaar oud, Derk ruim twee, Clara drie-en-eenhalf, Barnt ruim vijf en Amadé ruim zes. Een levendig stelletje - zeer uiteenlopende karakters. Maar ach! nu nog een zesde erbij - Derk was nauwelijks zindelijk en Elvire begreep daar nog niets van! Wéér dit ganse proces - nogmaals de luiermand aanvullen, de wieg nakijken, de vréselijke vermoeienis van de dracht, met daarenboven vijf kindertjes met hun problemen...! En Antoine... en de bedienden. - Zij had buitendien vastgesteld, dat haar lichaam uitzette - ze werd een vroeg-rijpe vrouw met volle lijnen, en haar gelaat kreeg een andere uitdrukking. Zelf zag Mary de onvrede in trekken om ogen en mond. Haar glimlach droeg een vernis van schreien - haar ogen speelden niet meer mee.
Op een middag toen zij rustte, was Antoine de slaapkamer binnengekomen - omzichtig, vriendelijk en vol zorg. Toen hij zag dat ze was ontwaakt, kwam hij op de rand van haar bed zitten, en zocht glimlachend haar hand. ‘Hoe is het met mijn deftige dametje?’ fluisterde hij. ‘Je kijkt zo statig alsof je een kind verwacht!’
Uit haar beginnende vertedering tuimelde ze in een soort woede. ‘Nou, dan heb ik goed gekeken!’ zei ze hardop. ‘Ik verwacht inderdaad een kind.’ ‘Ja,’ antwoordde hij, ‘nu moet je niet zo ontevreden doen, we kunnen niet harder! Dat wordt dan ons zesde, en dat in nog geen acht jaar! De nieuwe pastoor zal juichen!’ Hij lachte en drukte haar hand.
Ze richtte zich half op. ‘Ik wou, dat er nu eens een ander zwanger werd!’ kefte ze scherp. Ze bedoelde eigenlijk ‘dat jíj zwanger werd, dan kon je het eens voelen!’ maar terwijl ze sprak, zag ze een schrik over zijn ogen zwemen - snel weer weg! en ze werd besprongen door het roofdier van wantrouwen. Ze dacht aan alle vriendinnen in Parijs - aan Claire van Gool en God alleen wist, wie nog meer! ‘Ik moet het altijd maar dragen!’ zei ze, en haar stem schoot uit in klank. ‘Ik wil niet zo'n ouwe appelboom worden, die scheef groeit van te zware bloei!’
‘Liefje! dat kun je nieteens!’ kalmeerde hij. ‘Je bent een prachtig wijf, ik
| |
| |
vind je na elk kind mooier worden!’
‘Dan doe je zeker daarom zo je best!’ snibde ze. ‘Je moest het eerst maar eens zelf doormaken!’
‘O, God, wat een afschuwelijk idee!’ kreet hij, nog steeds niet ernstig. ‘Ik met een dikke buik, en zwangerschapsvlekken, en luiers tellen! En allerlei klachten krijgen, en - eh - met kattedriften...! Je zou je dóódschamen!, terwijl ik me voor jou nooit schaam!’
Ze gaf een gil van woede, terwijl ze naar hem uithaalde. Maar hij greep haar hand, en kuste die, terwijl hij haar stevig vasthield. ‘Liefje, líéfje...!’ vermaande hij.
‘Jij kunt alleen maar lachen!’ snikte ze. ‘Ik sta zo alleen in alles...!’ en ze wrong om haar hand los te krijgen.
‘Ja, maar als ik zo dicht mogelijk bij je blijf, word je weer zwanger!’ zei hij. ‘Ik denk, dat God het zo wil.’ Hij haalde knullig de schouders op. ‘O! de blamage!’ zuchtte hij, met een grinnik. ‘Een dergelijke querelle tussen de graaf en de gravin! Het personeel ligt met het oor tegen de gouden deur, om de vorstelijke grieven te verstaan! Honderden jaren later blijft dit de pikante noot in de geschiedenis van het hoogadellijke geslacht: mevrouw de Gravin weigerde mijnheer de Graaf hare intimiteiten! Dat was voor de geboorte van de jongste zoon (of misschien was het een dochter?), en mijnheer de Graaf lachte; hoewel hij niets had gedronken. Direct daarna is het uitsterven van het geslacht begonnen - de aftakeling van hun grandeur. Zij hadden slechts die zes kinderen, de boeren pleegden overspel, de varkens wierpen dooie biggen, de kippen pikten mekaar kapot, de koeien leden aan abortus, de merries liepen te schateren in de wei met strooien hoedjes op. Het was allemaal de schuld van die Gravin, die altijd 's middags in bed ging liggen te boos-zijn.’ Hij keek haar aan. ‘Begrijp je, hoezeer ik me zorgen maak?’
Mary kon er niet om lachen! Ze zag zo verschrikkelijk op tegen wéér een kind in de wieg. ‘Als ik er op een dag niet meer ben, zul je wel anders praten!’ zei ze.
Zonder enige overgang vroeg Toine: ‘Ken jij ene Lies Vertuils?’
‘Lies Vertuils?’ herhaalde ze. ‘Nee. Wie is dat?’ Ze verdacht hem van grapjes.
‘Dat is het teder contact van mijnheer Bongelaar,’ meldde Toine. ‘Johan Bongelaar. Hoofdbestuurder van de grafelijke auto. Hij voelt zich romantisch gebonden aan voornoemde dame, en zal waarschijnlijk dit jaar nog in het huwelijk willen treden met haar, tenzij hij een nog liever meisje ontmoet.’
‘Johan...!’ zei ze. ‘Ik wist niet, dat hij Bongelaar heette! Wat een burgerlijke namen: Bongelaar en Vertuils!’
Antoine zei: ‘Ik weet al acht jaar dat hij Bongelaar heet. Dat jij van perso- | |
| |
neelalleen de voornaam kent -’
‘Ik worstel ook niet spiernaakt met hem,’ bracht Mary zeer lief naar voren.
‘O, maar als hij spiernaakt is, heeft hij geen visitekaartjes bij zich,’ wees Toine haar terecht. ‘Voor worstelen móét je naakt zijn; zoals je voor chaufferen een uniform hoort te dragen - je mag je niet vergissen.’
Hij worstelde al lang niet meer met Johan. De ondergeschikte was sterker gebleken; en hoewel meneer altijd won, was die kracht onmiskenbaar geweest in kleine grepen en teweerstellingen. De chic waarmee Johan alle glorie aan mijnheer had gegund, was ergerlijk voor Toine geworden. Zoals hij ook op een vernederende manier begon te proeven hoezeer Johan een figuur als Claire van Gooi, en al te vriendschappelijke contacten met haar, te min achtte. Geen woord, geen blik van afkeuring - de jongen gedroeg zich perfect. Hij lachte en was vrolijk, hoffelijk tegen iedere vrouw, voorkomend naast zijn werkgever; maar om hem heen trok hij een cirkel van stilte die alleen hèm betrof, als Claire werd genoemd. Antoine was helemaal niet zo gelukkig met een verloofde van Johan, want dan zou zich de mogelijkheid kunnen openen, dat hij eveneens een huisje achter de tuin wenste. Ook het ingrijpen bij de juwelengeschiedenis met de Rosenstraussen was onverbeterlijk geweest; een regelrechte tik op de vingers van mijnheer.
‘Het gaat er maar om, dat jij hebt gezegd, geen getrouwd personeel te willen hebben,’ bracht Toine naar voren.
Ze kenden mekaar al bijna acht jaar. Mary had wel eens gemeend dat Johan van beter gehalte was, dan ze kon overzien. ‘Als we er maar op toezien, dat die huisjes ver genoeg achter de tuin liggen,’ zei ze, met nog steeds een verdrietig gezicht; ‘dan zou het wel kunnen, dunkt me. Mocht zo'n Johan of Noud ooit weggaan, dan kunnen we de woning altijd koppelen aan de betrekking, als aanbod.’
‘Goed,’ stemde Antoine toe. Hij kuste haar. Zij liet dat toe. Beiden hadden ze het nare gevoel, dat de ander niet de volle waarheid sprak.
Voortgaande op het pad van luisteraar, had Antoine vlijtig enkele mensen laten praten over die kist, welke was opgegraven bij Het Gavenoord.
Na zes getuigen, van wie hij naam en adres en leeftijd had genoteerd, belde hij Jan Bronsse. Aan de telefoon kwam een lieve stem - dat was de vrouw des huizes. Te snel moest Toine omschakelen op voorkomende vriendelijkheid. En toen Bronsse zelf aan de telefoon kwam, was diens stem zo onbekommerd!
‘Ik zou bijzonder graag die kist eens willen zien,’ zei Antoine. Ach, dat mocht best! Ze maakten een afspraak voor de volgende morgen.
De ontvangst was als tevoren. Keurige knecht, hal vol rommel, wachtka- | |
| |
mer. Geen lieve gastvrouw. Glimmende meubelen, kale muren. Buiten het onophoudelijk gewankel en wrak stuntelstappen der patiënten.
Bronsse kwam binnen. ‘Goede morgen!’ Brede glimlach, argeloze handdruk. De komediant! Dit zorgeloos praten, galmend in het goudschone kamertje. ‘Ga toch zitten! Een tas koffie?’
Nee, dat hoefde niet.
De knecht bracht, moeiteloos tillend, de kist. Een onaanzienlijk stuk. Was dit alles...?
Heel oud, vergaan, grijzig hout. Het klapdeksel was kennelijk geforceerd. Het hing nog op één vage, roestige scharnier - het sloot nieteens meer de ganse kist. Was dit alles...?
‘Dus dit is het opgegraven stuk..., dat die elfde juni hier op het terrein van Het Gavenoord is gevonden?’ vroeg Antoine. En hij zàg Bronsses blik waakzaam worden, bij deze volledige omschrijving.
‘Ja,’ zei de gastheer.
Toine sloeg het deksel-fragment op. Zo lachwekkend onbelangrijk! Wat spinrag, een dor blad, een dode spinnehuls met haakpoten. Alles weerloos en uit lange voorbijheid.
‘Is dit àlles?’ informeerde Egelsbergh; en hij richtte zijn doorschijnende oogvlammen op Bronsse.
‘Ja,’ zei die. Glimlachend.
‘En wat zat erin?’
‘Een ouderwets celluloid doosje met wat papieren daarin.’
‘En - wat stond daarop?’ Antoine sprak door gespannenheid nogal kortaf.
‘Dat - kan ik je helaas níét zeggen,’ antwoordde Bronsse, ‘het waren mededelingen over iemand anders. Ik acht me niet gerechtigd, die te openbaren.’
Antoine werd vurig geërgerd. ‘Kom, zeg! Schei uit met dat romantische gedoe!’ maande hij. ‘We zijn mensen van stand, en entre nous!’
‘We zijn mènsen,’ zei Bronsse. ‘Het spijt me, Egelsbergh, geen woord, hoor!’
‘Maar mijn familienaam wordt er toch in gereleveerd?’ bracht Antoine naar voren.
‘Zeer zijdelings,’ gaf Bronsse toe. Hij legde een hand op Egelsberghs arm. ‘Kom! Het is niet belangrijk.’
Maar met een woeste beweging schudde Toine zijn hand af. ‘Ik wìl inzage!’ bitste hij.
Aldoor die glimlach van Bronsse. ‘Wat verwacht je nou eigenlijk, Antoine?’
‘Ik verwacht zeer belangrijke gegevens,’ zei de bezoeker. ‘Een oom van mij is een poos nogal verward geweest... Hij heeft hier dingen begraven...’
| |
| |
Bronsse trok langzaam de wenkbrauwen op. ‘Zoiets zat er niet in,’ zei hij. ‘Verdòmme!’ schetterde Antoine. ‘Je kunt me toch wel tonen wat er in zat?’
‘Nee,’ zei Bronsse. ‘Als het voor jou belangrijk was, had ik je meteen gewaarschuwd.’
‘De kist was heel zwaar!’ wierp Toine tegen. Dit leek zijn troef. ‘Ik heb getuigen gesproken.’ Hij grabbelde in zijn zak en las de namen voor: ‘Hendrik Schipvaart; Kees Keuzers; Jan van Hamelingen; Jan van Wegenden; Nelis Bom; Kars Woezeland.’ Hij blikte op. ‘Die mensen hebben geld van je gekregen. Was dat om te zwijgen?’
Bronsse keek verdwaasd. ‘Geld?’ en meteen had hij weer die glimlach. ‘Ze hebben elk een gulden gehad. Omdat ze meenden een schat te hebben opgegraven. De arme kerels! Moest ik nou die kist naar binnen laten dragen -’
‘Láten dragen!’ herhaalde Toine. Hij boog zijn hoofd naar Bronsse. ‘Was 'ie zwaar, die kist?’ Hij tilde het wrakke stuk hout met één hand op.
‘Nee, niet direct zwaar,’ ontkende Bronsse. ‘Maar ik - wou niet zelf met dat ding gaan sjouwen - het was nog dicht, toen...’ Hij keek zijn gast ferm in de ogen. ‘Je moet kalmeren, Antoine. Op mijn erewoord: er zat niets in, dat voor jou van waarde had kunnen zijn - alleen dat doosje met enkele papieren.’
‘Erewoord!’ smaalde Antoine. Hij liep met luide schreden naar de deur.
‘Ik kan je gerechtelijk dwingen!’
‘Doe dat dan,’ zei Jan Bronsse. En belde.
Direct - te snel - was daar de knecht: serviel en geluidloos.
‘Deze heer ontvang ik niet weer,’ zei Jan Bronsse.
In volstrekt zwijgen bracht de knecht Antoine naar de voordeur en hield die open, groette en sloot.
De bioscoop deed het erg goed. Sjef had oog voor vlotte films, en zowel Duitsland als Amerika bracht zulke aardige verhalen op de markt, dat in Woenselsven een soort verslaving ontstond. Als je zo'n hele avond in de luxe-betovering van het bonte zaaltje had gezeten, en je had voor een paar kwartjes een jubelend verhaal aanschouwd met muziek en dans, schone meskes en schone jongs; als je gedurende twee uren in een toverperspectief van zorgeloosheid had gestaard, dan kon je weer overal tegen - zelfs een kerkdienst bij pastoor De Wett kleurde dan onder al het zwart en de vuurgloed van de hel een beetje roze. Maar ja - op Magdalena was Dubarry gevolgd, een film over een dame mee veuls te wijde rokken en mee nen decolleté als 'n ravijn; en men had ook dieper inzicht gekregen in roversfilms en diplomaten-schandalen; en er waren in Hollywood en in Neu Babelsberg blijkbaar veel half ontklede feeën die hartvervoerend zongen en
| |
| |
zich door vlotte jongens lieten kussen - de jeugd in Woens'ven kreeg woeste ideeën over menselijke relaties. Gary Cooper zat te paard achter kwade kerels aan, en de volgende week danste Fred Astaire over tafels en stoelen met Ginger Rogers. Mariene Dietrich, blonder dan enig wicht uit de buurt, zong met pikzwarte stem liederen waarvan de zwoelheid zich meer liet raden, omdat het manvolk geen Duits of Engels verstond. Haar streelkuiten en aangeplakte wimpers verblindden de malaisekerels. En in zijn studeerkamer zat pastoor De Wett, en knauwde zijn sigaar tot vieze mosterd. Nederland boven de Moerdijk was te breed van opvatting; de burgemeester kon evenmin helpen als Gedeputeerde Staten of de Bisschop of de Commissaris van de Koningin - elke week blonk er uit de bioscoop een nieuw, juichend verderf.
Met Kerstmis was er een kwijlzoet filmpje voor de jeugd geweest over het Kerstkindje, met allerlei Amerikaanse bij menging van de Kerstman en een slee met zeven rendiertjes ervoor, en tweestemmig zingende engeltjes die dieren in het bos kusten. De boeren die voor pikanter zaken waren gekomen, keken met bevreemding naar deze tegennatuurlijke verkondigingen. Een knijn en nen hoas (en ook herten) waren er om te strikken en dood te schieten, om op te vreten. Al dat gesmoes van te vette engelkes trof hen uiterst onaangenaam, al vonden de kindertjes het dan schoon. Er woei een ruige wind door Woens'ven. Ook al geen nachtmis met levende medespelers! Uit vreesachtigheid tegenover pastoor's begrippen had zuster Ambrosia het kinder-Kerstspel laten afweten. Niemand mocht Maria spelen, geen gewring om Drie Koningen uit te kiezen!
‘Wè'n geluk, dè ik hier zij!’ had Sjef Castel gezegd, in de blijde overtuiging dat hij alle lieve kindertjes redde van een kerstnachtelijke vrieskoude. En dat was mijnheer pastoor overgebracht. Een gedienstige tong had hem het gif ingedroppeld, dat zijn oren ervan floten en zijn waswater bijna brokte.
Wij mogen niet geloven, dat pastoor De Wett een akelige vent was. Zijn ernst was te hevig; en zijn ijver straalde een schel licht uit, dat velen verschrok. Hij leverde slag tegen spoken, die pastoor Van Oirven nieteens had opgemerkt. Een grote eeltplek kan uw stap zegenen met gevoelloosheid; een klein eksteroog vergiftigt elke schrede. Zo is dat. -
En toen op een middag in februari kwamen mijnheer pastoor en Sjef Castel mekander tegen in de Kromme Linde - Sjef had zijn nichtjes, de dames Van Castellen, met een bezoek vereerd en de problemen ingejaagd. Hij voelde zich opgewekt van voldoening. Mijnheer pastoor, lang en mager, liep veel te rechtop; en zijn peinzende blik aanschouwde het geschapene alsof hij met een rood potlood fouten moest aanstrepen. Een van de fouten was de blozende, opgewekte stapper die hem van de overzijde van de weg joviaal als een broertje gedag zei met een opgestoken vinger. Juist
| |
| |
had pastoor vernomen (hij ging nimmer kijken) dat in de bioscoop een film werd vertoond, die ‘De duivel is overal!’ heette. De zaal was al twee avonden uitverkocht geweest.
‘Schoon weer om noa te denke!’ prees Sjef aan.
‘Dan moete gij dè moar es doen!’ antwoordde de geestelijke.
‘Ikke?’ zei Sjef. ‘Moar doarveur wacht ik 'et schone weer nie af! Ik denk héél veul!’
Pastoor aarzelde ontlekkerd. Zijn wandeling verdorde. Hij stak de weg over. ‘Castel,’ sprak hij, en hij poogde met leeuwemoed, vriendelijk te zijn, ‘ik wou toch, dè gij es oan de heiligheid van de ziel wilde denken!’
Castel verdacht hem van een stevige borrel. ‘Ik geleuf nie oan den 'eiligheid van den ziel!’ verklaarde hij.
‘Hoe kunde gij leven, als ge nie vasthoudt oan God's altij'durende oandacht veur oe?’ pleitte de pastoor.
‘Ik geleuf nie oan Gods altij'durende oandacht!’ zei Sjef. ‘Dè lijkt mèn bar onvrij! Ik geleuf ook nie in al die engelkes, die ons bij nacht en bij dag omzweve! As d'r engelkes zèn, dan hebbe ze genoeg aander toak te doen!’ ‘Sjef,’ pastoor vergat zijn afstand, en noemde het zwarte schaap familiaar bij de voornaam, ‘begrepte nie, dè die filme uit de hel komen, en verderf zèn veur de mense?’
‘Nee,’ ontkende Sjef. ‘Woarum zouwe die filme nie van God komen...? As God ze nie wou, woare ze al laang verbraand!’ Hij knikte instemmend met het eigen denken. ‘Ik geleuf nie oan verderf.’
‘Moar ge verderft mijn mensen!’ zei pastoor, iets forser.
‘Dè ben oew mensen nie,’ weerde Sjef af. ‘Dè geleuf ik - “nie!”’ zei de pastoor tegelijk met hem. Ze keken mekaar vreemd aan. ‘Ach, Castel, as t'r eentje verloren is, zulde pas begrijpen, dè 't te loat is!’ gromde pastoor, aan het eind van zijn geduld.
‘Moar as al die engelkes rondvliegen, en gij geleuft dè!, dan kàn d'r ginne verloren goan!’ wees Sjef hem terecht.
‘Woarum verrekte nie!’ schoot de pastoor los. ‘As gij alles opschrèft, wè ge nie geleuft, dan wor' dè een dik boek!’
‘Ach, dè geleuf ik nie!’ zei Sjef; en hoorde toen zelf, hoe eentonig zijn conversatie was. Hij moest daar bulderend om lachen.
De priester stond als gekleefd; met heftig gefronste wenkbrauwen probeerde hij de haven van zelfbeheersing te bezeilen - maar hij schoot voorbij. ‘Wat toch een onheil, as d'r zo nen gruwel van stommiteit en liefdeloos geldgewin in nen dorp is, als gij!’ siste hij. ‘Ik doe mijn best om mensen te helpen - moar gij kumt en - - gij springt as nen bozen hond tussen de schoape. - Ik zal God bidden om uitkomst!’ en hij fladderde met bevende vingers iets kruisigs.
Sjef stond het belangstellend aan te kijken, ‘'t Is mar goe, dè ge nie bij mèn
| |
| |
komt zwemmen,’ zei hij zorgelijk. ‘Ik zou oe tot orde moeten roepen!’ Hij wendde zich af, en liet mijnheer pastoor alleen met zijn razernij, met zijn boze vrees voor anarchie - want dat was Sjef in zijn ogen: een anarchist. En zijn Eerwaarde kon niet aannemen, dat God zo'n element op zijn pad had geplaatst. Nee; Sjef moest van de duivel zijn! Zwembad en fietsschool en bioscoop wezen grijnzend in de richting van vlammen en verleiding. Het was ontzettend.
*
Het begin van 1937 kenmerkte zich door de geruchten om de Grote Bruiloft: prinses Juliana ging trouwen met haar prins. De kranten hadden vol gestaan van alle plannen. Het jonge paar zou op Soestdijk gaan wonen. Ze hadden elkander leren kennen tijdens de wintersport. Programma's van protocol en festiviteiten werden uitgebreid gemeld. Foto's van de gouden koets - staatsieportretten, lange adellijke namen werden medegedeeld - wederzijdse verwantschappen uit de doeken gedaan. Het Nederlandse volk kneuterde gezellig om de deftigheid van zijn vorstenhuis en alles wat daarmee samenhing. Huwelijkscadeaus werden genoemd, alles werd weer eens opgepoetst - ach, wat een goud en wat een juwelen! Het sprookje pronkte wijduit voor de ogen van het volk - en Woenselsven smakte van het mee-snoepen.
Het verslag in de radio - de preek en de gehele kerkdienst, het ja-woord van de gelieven - wat sprak de prinses het deemoedig uit! en hoe flink articuleerde die prins! Het was of heel Nederland trouwde! Iedereen was diep geroerd. In de kerk hield pastoor De Wett er een zeer roerende preek over (Mary had niet gedacht, dat hij dat zou kunnen) en hij sprak een prachtig gebed uit. Buiten was het winter - nogal koud, nuchter weer. Veel grijze luchten en kale velden. Maar in de harten trouwde een prinses met een prins. En oma Clara belde iedere dag. Zij had scherpe kritiek op de bruidsjapon en op de juwelen van de prinses. En iedereen luisterde eerbiedig; want Clara Orvaal wist zich duivels goed te presenteren.
En alsof de duvel grote manoeuvres ging afkondigen, zo liep er op een ochtend aan het eind van februari een onbekende man met een rode broek en een geel jasje door Woenselsven. Hij dreunde met gewichtige passen van zijn glimmende rijlaarzen, ernstig rondkijkend alsof hij iets zocht. Hij keurde het dorp - of in elk geval plekken in het dorp. Hij had een emmertje bij zich met een stok of een kwast erin - en een rol papier. Soms stond hij stil en plakte een groot, bont vel papier tegen een muur: een aanplakbiljet. Van straat tot straat merkten enkele lieden hem op en volgden zijn beweeg arglistig - ze kenden hem niet. Wat hing hij daar op?!
Hij begon naast het café, net op de bocht tussen de Kromme Linde en de
| |
| |
Kerkstraat, zodat je, als je de Zevenhoeven of het Deunsepad afkwam, recht op dat papier aanliep.
De man drentelde verder met indrukwekkende schreden. De sporen aan zijn laarzen rinkelden. Wie draagt er nu zo'n vuurrode broek? En dan een botergeel jaske erbij! En dat in de ernst van de late winterdag!
Hij plakte een tweede affiche tussen de kerk en de slagerij van Piet van den Bosch - recht tegenover de Jubel; zodat de meisjes- en jongensschool zicht hadden op een verrukkelijke plaat met steigerende paarden, een leeuw en twee lachende apen en een juffrouw met wiprökskes. De vensters van de school waren tot ernstige hoogten met matglas - maar als de scholen uitgingen...! dan zou de jeugd in de lokkende kleurenval lopen.
De man, die dus was opgemerkt door Wine, de cafébaas en twee oude boeren, en nu in het vizier van zuster Ambrosia lag, liep naar rechts de hoek om; en bij het zwembad liep hij naar de schutting die daar namens de burgemeester was verordonneerd; en hij sierde dat hout met weer zo'n jubelkreet in lijn en kleur. Hij kleefde het goed vast, klopte er met de vuisten overheen dat het bongbongbonkte en deed een stap terug om het effect te keuren. Daar was zijn taak ten einde. Hij liep terug naar ergens een plek bij de Zevenhoeven, waar hij zijn vervoer had laten wachten. Hij verdween.
Maar hij liet zijn verleiding achter. Wie naar het café wilde, bleef plakken voor de prachtige plaat, en vergat de winterse koude. Oude ventjes stonden geklampt voor die vreugdeschreeuw. Opa Van Duden ontcijferde met het hoofd in de nek, omdat anders zijn leesbril niet hielp, en bijwijzend met een kromme vinger, wat daar stond:
‘CIRCUS DAGUERRO’ stond er:
‘Elke avond voorstelling, aanvang 8 u. 15.
Madame Antoinette met dansende beren!
Mejuffrouw Isabella met haar acht schatjes!
brengt u in vervoering met zijn paarden!
Actie! Spanning! Ongeloof!
en zijn adembenemende kunst!
laten u lachen als nimmer tevoren!
| |
| |
Mooie vrouwen! Sterke mannen! Wilde dieren!
Gevaar! Opwinding! Vreugde! Ontroering!’
Het was bijna teveel. En het duurde geen kwartiertje, of enkele mensen prevelden dat Brabantos toch dieje zoon van den Bollebek was...? Mee perde!...! Doar was toen toch zoiets gebeurd...? Was d'r nie 'n verke, dè Mathilde hiette?...
Ach, joa, jong! En Nilles (God joa, Nilles was z'ne noam!) werd toen toch zo ne kwoaje...? Hij hai toch den knecht Mari vervluukt...? (Joa, jóá! Mari was dè! Die vrat van dè vlees van 't verke, en hij stierf...!) En Nilles was weggevlucht, omdat 'ie nie meer bij z'nen voader kon werke!...
Overal stonden mensen, niet alleen bij de affiches! nee, elders ook, op straat en in de winkels; en iedereen sprak over Brabantos, en over tóén. Hoelang was dat nu geleden...?
Circus Daguerro kwam niet naar Woens'ven. Nee, het was in Den Bosch. Allenig: dieje man mee z'nen rojen boks was gekomen, om de zaak vol te hangen. Het was als een belofte.
Niemand wist, dat Brabantos met zijn baas had gesproken - dat hij had gepleit voor één voorstelling in dat dorpje. Maar de baas, die het leven in gans Europa kende, vreesde tumult; en het vervoer van tenten en dieren, het opzetten van de bouwsels, de hele trammelant voor één voorstelling! - nee, dat was niet mogelijk. En voor meer uitvoeringen zag de baas ook geen kansen. Daarom hadden ze toen afgesproken, dat ze Jules, de reclamekerel, naar Woenselsven zouden sturen met aanplakkers. Nilles had hem zelf erheen gereden; op een stille plek aan het Deunsepad had Nilles de wagen neergezet; daar had hij gewacht. Hij zag Jules onverschillig en zakelijk de weg naar zijn geboortedorp gaan; en het hart klopte Brabantos in z'n schedel. Woens'ven, o, Woens'ven...! De wegjes en paadjes, de huizen met hun lage daken - de klank van de kerkklok...! Nilles was tot in Italië geweest, en in Spanje en Zwitserland, waar het moeilijk rijden was met die zware wagens. Hij had lieflijke streken gezien, en vergezichten met dalen en bergen - de zon ging zeldzaam schoon op boven een bleekblauw meer dat neuriënd lag te wachten op het ontwaken van de wereld - de zon dook gloei-reuze-schoon onder achter de Alpen. Maar waar zong de wind zo teder door het blad als in Brabant? Waar ruiste het koren ooit zo zoet, waar klonk de verre roep van een koe een mens zingender ver in de oren, de ruimte van zijn eigen land omvademend, dan in deze streek...? Was er èrgens dat ontzaglijk bindende geheimenis met de bodem, het stille weg-trillen van de hanekreet in morgenschemer, tot héél ver...
En toen sloeg de torenklok van de Sinte Maria elf vriendelijke slagen, als met verlegen stem kloppend aan zijn gedachtenis; en zij opende wonder- | |
| |
lijke vensters. Nilles hoorde zijn moeder spreken, gedempt en zorgzaam, als zij brood sneed en de stukken telde. Hij zag eensklaps voor zijn diepe herinnering het boekje van de kinderbiecht, een braaf vermanend schriftuur met plaatjes over jokken en snel af-biechten - over in gebreke blijven en later een grote dief worden die geld stal! Nilles wist opeens weer, dat de duvel (terwijl God uit een wolk bezorgd toekeek) blij-belangstellend naar de dief blikte, terwijl een engel zich verslagen afwendde.
De plechtige Eerste Communie - het feest. Het gevoel van veiligheid! Ach, wat had het hem kort begeleid. Hij kon ook niet praten met zijn broertjes en zusjes - alleen Ruur had hem soms begrepen. Maar altijd was daar de stille vriendschap van het omliggende land geweest; de geur van geploegde aarde, het dijzige schemeren van een bijna-horizon in de mist - met héél dromerig het torentje van Rogunen vaag als onvoltooid. En zijn hele jeugd door had deze klok van Sinte Maria hem begeleid naar plichten: immer dezelfde zoete klank - ook een paar winters gelee, met Kerstmis... Nilles legde zijn hoofd op zijn armen, die over het stuur rustten. Hij knipperoogde tegen tranen - hij mocht niet geloven, verkeerd te hebben gehandeld. Hij herinnerde zich een krachtig moment de onmiskenbaar toegewijde snuit van Mathilde... En het bloedbad, dat voor hem alles verzwolg.
Brabantos. Nooit was er terugkeer in het leven, of het deed pijn door zijn onvolledigheid. Waarom boog hij elke avond in zijn strak-aansluitende kleren voor het applaus, als hij onder het zingen van deze klokke zijn land had kunnen bewerken en zijn kinderen had kunnen voeden met eigen bodem?...
Doch toen was er gerucht naast hem, en daar stond Jules.
‘Prêt,’ zei hij, en ging naast Brabantos zitten. ‘Allons.’ En zij reden weg.
En die ochtend bracht de postbode een brief bij Besonder. Een epistel uit Den Bosch; de vrouw des huizes opende het stuk met gepaste eerbied.
‘Geliefde ouders,’ stond daarin, ‘ons circus is weder in Brabant en ik inviteer u om allen als mijn gasten te komen kijken. Vader, moeder, broers en zusters zijn met verloofden hartelijk welgekomen. Als gij u bij de kassa bekend wilt maken, zal men u daar voldoende plaatsbewijzen geven, om met het gehele gezelschap de voorstelling te zien. Ik hoop zeer van u te zien. Gij zijt mijn ouders en wij mogen elkander niet verliezen. Naar ik hope tot ziens dus. Uw zoon Cornelis.’
Zij stond bij het venster; en hoe verder zij las, des te meer begonnen haar handen te beven. Het was haar alsof iemand een reuzenbrug sloeg over een zee van jaren breedte, en vlak voor haar voeten het hout deed landen. Nilles! God, Nilles! Hij had het gedurfd...!
Ze las alles tweemaal en liet het papier zinken. Ze dacht aan die Kerstmis;
| |
| |
toen hij zó dicht bij zijn vader had gestaan, en zij hadden mekander niet gegroet. Het had haar gekerfd met een soort stervensverdriet. Liefderijk streek vrouw Besonder het schrijven glad, en stak het terug in de envelop. Die legde ze bij Janus' bord, toen ze ging dekken voor de middag.
En Janus kwam zo afschuwelijk argeloos binnen! Zij wisten geen van beiden iets van affiches - hoewel het van de hoek naast het café de hele Kromme Linde langs naar Besonders huis nog geen tien minuten lopen was; geen dorpeling had dat gewaagd.
‘Doar,’ zei vrouw Besonder, ‘kijk, nen brief, Jaan!’
‘Wè? -’ hij begreep niet wat ze zei. ‘Brief’ was geen dagelijkse klank in hun huis.
‘Nen brief veur oe,’ herhaalde ze, een beetje schril.
En hij zag de frommelige envelop. ‘Wè is dè nou?!’ vroeg de boer retorisch. Hij nam het epistel in handen en liet er zijn vingers over tasten. Toen gingen zijn ogen naar de schoorsteen, om zijn bril. Maar die reikte de vrouw hem al over. Hij oogde wantrouwend naar haar: dit was niet gewoon.
Langzaam zette hij de bril op, en bemerkte nu dat de envelop open was. Hij frommelde er achterdochtig in, alsof hij zijn vingers kon bezeren aan een muizeval. Hij trok de brief tevoorschijn, die verlegen achter de gesloten kanten van de envelop bleef haken. Besonder nam de letters in zich op. Hij las. In de ademloze keuken, met zijn hoofd naar het licht gebogen, reeg hij de letters tot woorden, en de woorden tot zinnen en de zinnen tot betekenis. ‘Is d'r een dood?’ vroeg hij ongeduldig.
‘Nee,’ antwoordde zijn vrouw, en haar stem week omhoog naar ontroering en huilen.
Besonders blik trok dicht - hij wist dat het iets ergs was, en moest een kerel blijven - maar hij tastte in een raadsel. ‘Is 't van de politie...?’ mompelde hij, bekneld.
‘Het is van Nilles,’ fluisterde zijn vrouw. ‘Ze ben mee 't circus in Den Bosch... En hij vroag’ of we komme kijke... mee ammoal... Het kost niks..., omda ‘wij - -’
Besonder smeet de brief op tafel. Het papier sneed luchtig heen en weer zeilend de afstand in plakjes en zeeg toen op Jaans bord. De boer, ontwakend uit zijn angst, zich voor gek gezet achtend, sloeg ernaar - hij raakte het bord, dat tollend over de tafelrand ging en met gilklank tot scherven viel. ‘Motte we nog klappen ook?!’ grauwde Besonder. ‘Zulle we doar zitten..., en juichen veur den mislukten boer mee z'ne gelegenheids-perde - veur dè jong, dè van huis is weggelope...!’ Hij keek naar zijn vrouw. Zij stond verstard, hoog opgericht; alsof ze er niet bij behoorde.
‘Zulle we dè?!’ krijste Besonder.
Toen vernamen ze beiden het praatzame naderen van jonge mensen: de
| |
| |
kinderen kwamen naar huis voor het maal.
Snel liep vrouw Besonder naar de tafel, en knielend ruimde ze de klinkende breuk van de grond. Hoe zij het allemaal tegelijk hanteerde, wist ze zelf niet. De brief zat in haar schortezak - de envelop was weg. Ze sneed zich niet aan de brijzel. Ze rees op en gooide de scherven in de afvalemmer - ze haalde een ander bord. Ja, zelfs groette ze de jonge mensen terug, en lachte om een van de dochters, die iets geks vertelde. ‘Scherven brengen geluk!’ riep een jongen. ‘Noast 't café hangt nen affich van 't circus! En wie denkte gij dè doarop stoat?’ hij keek met schitterende ogen rond.
‘Joa,’ bevestigde een meidje, ‘bij Pieten z'nen winkel hangt ook zo-iets! Schoon, heur!’ en ze schoven aan, vlekkeloos opgewekt, en begonnen te praten. Over het circus. En over Brabantos mee z'ne perde. Dat duurde zeker tien minuten. De moeder zette schalen op tafel, die werden doorgegeven aan de vader - hij schepte zich het eerst op.
Hoe was het mogelijk, dat de kinderen Besonder zorgeloos bleven doorsnappen tot aan het gebed...? Daar viel dus de stilte, waarin men het hoofd van het gezin eerbiediglijk tijd en zwijgen gaf, om Gods zegen te vragen. Zijn stem was rauw en zeer nadrukkelijk. Maar laat jeugd zich ooit waarschuwen...?
‘Heer, ontferm U over ons. Christus, ontferm U over ons. Heer, ontferm U over ons.’ In zijn jeugd was Janus erg gelovig geweest; en waar hem dat paste, bleef hij het nog. Maar het hele ge-Onze-Vader liet hij al jaren weg, want het eten werd koud. ‘Oamen,’ zei hij. ‘En we goan níé noar Den Bosch!’ alsof hij God daarop met geheven vinger attendeerde. Hij opende zijn ogen en blikte korzelig op zijn voedsel. Hij begon erin te prikken en te vezelen.
Een gnuiven trok langs de kinderen, en ontbotte tot schaterend gelach. ‘Oòòòò!, wè stelde gij God teleur!’ zei eentje. ‘Hij daach'da'tie mee mocht...!’ waarover de anderen brulden.
Besonder legde zijn vork neer en keek de kring rond met gevaarlijke ogen. ‘Gin mens goat noar Den Bosch,’ zei hij.
Ze oogden naar de strenge huisgod en aarzelden.
‘Moar - hij is onzen eigen bruur...!’ zei het jongste meisje.
Fel en zwaar hakte zijn stem daaroverheen: ‘Gin mens goat noar Den Bosch!’ Hij prakte wreed in zijn voer, het spatte van het vet, hij moest zijn vinger aflikken. ‘Gin mens!’ herhaalde hij. ‘Moeder ook nie!’
Hun ogen dwaalden eerbiedig naar de vrouw die daar hoog opgericht zat, zonder te eten. Haar wangen waren dieprood. Haar blik, die anders altijd zo behoedzaam en kalmerend was, straalde een licht uit - ze konden hun aandacht niet afwenden. Ze bemerkten het korte hijgen van haar borst - en hoe zij de vork neerlegde. Het werd zo'n gewijde handeling.
‘Hij was het urste keind dè ik droeg,’ zei ze. ‘Ik wit nog, hoe ik 'm in m'ne
| |
| |
erme hield...! Zo rijk as toen, ben ik noot-nie mer geweest, al hou ik heel veul van oe ammoal... Ik goai vanoavend noar Den Bosch.’
‘Moar gij goat nie!’ grauwde Besonder. ‘Gij goat nie, zeg ik oe!’
‘O...?’ antwoordde de vrouw. Ze waren allemaal dood-stil; en zoons en dochters hielden zich gereed om de moeder bij te staan. ‘As ge mèn vamiddag dood sloat...,’ sprak zij, ‘den hoop ik, dè d'r één is, die mèn lichoam vanoavend noar Den Bosch rijdt...’ en dat was zo'n afschuwelijk aangrijpend beeld, dat alle dochters begonnen te janken.
‘'s Moeder hee gelijk, pa!’ zei Harry. ‘We heuren d'r ammoal te zijn! En as we soamen goan, is alles goed - dan kan niemand iets van oe zeggen!’
De vader stond abrupt op. ‘Ik kan dees nie vreten!’ baste hij, en schoof zijn bord weg. Hij schoot in zijn klompen en liep al buiten. Ze keken hem na door het smalle raam: een koppige ouwe vent met een paar gebogen schouders, alsof hij een zwaar gewicht moest overtillen. ‘Z'ne hele rug zegt nee!’ murmelde Koosje. Ze keken allemaal naar de moeder. Die at. Haar ogen waren neergeslagen. En zelfs terwijl ze kauwde, droeg haar gelaat een uitdrukking, alsof ze huilde. Maar er kwam geen klank over haar lippen.
‘En toch,’ sprak Ruur, ‘mot 't vanoavend gebeure...! Aans komt 't nootnie tot 'n end! We motte mee mekoare goan. En we moete zèggen, dè't'ie mee goat!’
Ze knikten allen. De moeder sloeg haar ogen op - die zeer betraand waren. ‘Dè zal nie gemak weze!’ voorspelde ze mat.
Bollebek kwam niet thuis voor enig eten of drinken - hij werkte als bezeten op het land. Hij spitte en joeg de spa in de bodem, dat de kluiten rondvlogen - hij werd niet moe. Zijn vrouw liep gedurig de deur uit en stond met de hand boven de ogen te staren naar dat razende figuurke daar op het veld, dat dolgedraaid arbeidde. Ze durfde er niet heen te gaan! Hij zag er van verre uit alsof hij haar zou onderspitten, en daar had ze nog geen behoefte aan. Hevig meelij stookte in haar hart; maar ze versterkte haar denken: ze zóú naar Den Bosch rijden. Ze wist nog niet, hoe... Misschien kon iemand haar helpen - meneer pastoor...? Desnoods zou ze een taxi nemen, uit Rogunen - daar was er eentje, dat wist ze.
Maar om ruim vijf uren, toen het licht begon te sluieren en de koeien nog moesten worden gemolken, kwam hij aanlopen. Hij waste z'n handen onder de pomp. Nam een emmer, liep naar de stal. Geen woord tegen haar. Hij liep als in een droom. Het bedreigde alles, als een kroppend onweer. En aan het avondbrood zat hij te staren, en zweeg. Hij slurpte zijn koffie en kauwde maar. De kinderen waren behoedzaam stil. Nu welfde het onweer in het vertrek, zwellend boven de tafel, dreigend met brokken en geschreeuw. Vrouw Besonder hield het hoofd gebogen - ze had bonzende
| |
| |
hoofdpijn. Maar ze zóú gaan. Dat nu geen van de kinderen bij haar was gekomen, en enig plan had overwogen...! Dat niemand van de ander wist, wàt...
Toen vader het dankgebed had uitgesproken, schoof hij zijn stoel achteruit en rekte zich. ‘Zo, dus we goan vanoavend,’ zei hij. Zonder enige uitdrukking. Zwaar vielen de woorden in hun gedachten. ‘We motten om half acht weg zèn.’ Hij stond op. Hij keek niemand aan. De kinderen zwegen als dood.
‘Dè is goe,’ antwoordde de vrouw klankloos.
Toen de deur dicht was, keken ze mekander allemaal aan. Een zucht van verlichting ging op. De jongste jongen wreef zich in de handen.
‘We zèn d'r nog nie,’ murmelde Ruur.
‘Moar we komen d'r wel!’ antwoordde Harry. Ze hielpen allen met opruimen en omwassen. Ze renden naar hun kamertjes en trokken hun goeispul aan. ‘Kunnen we mee twoalf in den auto?’ vroeg Koosje. Vader, moeder, vijf dochters en vijf zoons.
‘Dè moet!’ antwoordde haar kamergenootje.
Doch Harry had gezien, hoe de man een karwats in de auto borg, half onder de bank op de stuurplaats. Even later had Harry de zweep weggenomen; en inplaats daarvan een inelkaar gedraaide krant neergelegd - goed getwijnd, zodat het op de tast gelijk was. Tegen zijn kamergenoot zei hij, dat ze voader een beetje in de gaten moesten houden. Het schonk hun een vreemde spanning, alsof ze op een avontuur uit gingen.
Het werd natuurlijk proppen in de auto. Ze zaten gewrongen om en over mekander - ze reden. Langs Den Deun en alle bekende plaatsjes, steeds nader tot de grote stad, waar een wonderlijk feest wachtte! Circus, met veel licht en danseressen en clowns en - met de oudste broer, die door het zwijgen om hem heen, door moeders schreien soms, en vage verhalen, een geheimenis was geworden: Nilles...! Zelfs de kleinsten wisten nog van Mathilde, en van Mari, die doodging. Ze herinnerden zich tumult en schreeuwen en de lege stilte, toen de oudste broer weg was, 's morgens. Dat was veel erger dood dan Mari.
Het leek feestelijk en vriendelijk. Pa reed weliswaar langs de Zuidwillemsvaart en kwam op de Hekellaan terecht. Daar nam hij weer een zijweg, en dwarrelde met zijn wagen-vol het centrum van de stad binnen, waar een warnet van juichend stratenbestand hem tot dwalen bracht. ‘We motten noar de IJzeren Vrouw,’ zei Harry. ‘De Vliert rechts, denk ik.’ De vader antwoordde niet. Hij reed. Behendig zwierde hij met het stuur in zijn knuisten, en voegde allerlei straten aan zijn route toe, welke met de rechte weg weinig hadden uit te staan. Tot Ruur op 't laatst zei: ‘Néé, pa! Hier motte links, en dan nog nen keer -’
| |
| |
‘Houd oewen kop!’ baste zijn vader, en voltooide drie straten perfect, om op het kermis-terrein bij de circustent te stoppen. De jongens sprongen uit het rijtuig, keken verblijd om zich heen, herinnerden zich dan enige verre opgevoedheid, hielpen moeder uitstappen, waarna de zusjes volgden. Harry hield het oog op de vader; en Ruur had bliksemsnel gezien, dat verderop de auto van Munters stond geparkeerd; hij ging een beetje daarvóór staan. Harry zag hoe zijn vader onder de zitplaats greep en de fopzweep pakte. De man liet los met een dwaas gezicht. Intussen stond moeder Besonder met haar dochters samengeklont als armelijke kippen, en de jongere broertjes er wildvreemd nieuwsgierig omheen.
Ruur kwam het eerst in beweging. ‘Kom mar,’ zei hij - en zijn stem had zo'n wonderlijk diepe, volwassen klank. Ach, hij was toch al twee-entwintig! (en hier al eerder geweest). Hij dreef de ganse groep naar de kassa. Hij boog zich voorover bij het loket. ‘Familie de Brabantos,’ zei hij; dat had hij 's middags opgezocht in het woordenboek bij een vriendje. Dat hij Frans moest spreken, om zijn eigen broer te zien - dat schiep zo'n bizarre afstand... De juffrouw vroeg ‘hoeveul?’ in gewoon Brabants. ‘Twoalf,’ antwoordde Harry met rode wangen. Het juffrouwtje begreep veel. Ze schoof twaalf kaartjes - het was een heel vel - naar hem toe. ‘C'est gratuit,’ zei ze, ‘het is gratis, meneer.’
Hij boog. ‘Merci, madame,’ en glimlachte, onder de ogen van zijn bloedverwantschap. Hij voelde opeens, dat hierdoor Nilles niet zo alleen zou staan - nu zijn broer ook buitenlands brabbelde (en begrepen werd). Met alle kaartjes wendde hij zich naar de groep. Vader stond er bij, met een suf gezicht. Alsof een machtige engel zijn gelaat met een brave lap had afgewist tot niets. Ruur stak de kaartjes omhoog en glimlachte tegen zijn vader. Die keek terug zonder reactie. Hij zette zich alleen aan het lopen, met allen mee. Bij de ingang van de tent stond een deftig heer in avondkleding, die heel even verbaasd wilde kijken. Maar ‘nous sommes la famillie de Brabantos,’ zei Ruur. En alle verwanten keken als kuikens op een dagje vossehol. ‘Ah, mais oui!’ antwoordde de heer. Hij glimlachte, hij scheurde de biljetten, en wees met een goudgeringde hand: ‘A cette coté, monsieur!’ en Ruur bedankte weer zo vreemdelingig. Nilles kwam steeds dichterbij - hij was temet een gewone broer, tussen al dat rood fluweel en de gouden koorden van de afrastering.
Toen zij zaten - moeder met bloedwangen en een kloppende hals, en vader zo vreemd vaal, alsof hij kinds was; en alle broertjes en zusjes fluisterend, wijzend, en giechelend - kreeg Ruur nog een opdonder: recht tegenover hen, aan de andere tentzijde, zaten de Munt en zijn gezin; en de dames Van Castellen met hun broer uit Rogunen; en nog een hele massa bekenden, te nieuwsgierig-zijn. Maar Harry lispelde aan Ruurs oor, dat vader nou himmoal niks zou durven. En ze grinnikten nerveus tegen mekaar.
| |
| |
Vader zat als opgezet naast zijn vrouw. Niemand had hem ooit zo gehoorzaam en oppassend gezien - het leek wel of hij hun de gek aanstak!
Toen kwamen er twee forse kerels de piste in, met trompetten, en veel te onverwacht toeterden zij daar schelle klanken uit, zodat de Bollebek òpschoot en iets vrijmoedigs tegen God zei. Niemand kreeg kans om te lachen of niet: een lange man in avondtoilet, met een rood-gevoerde cape, trad in het perk, en hij hield een onverstaanbare toespraak, waarbij hij naar alle zijden boog. Bollebek en zijn vrouw bogen terug, omdat ze niet wisten, wat er was. Dat maakte trouwens op de overburen een diepe indruk, want die verstonden ook niets.
Het werd een wervelende, buitelende voorstelling met prachtige nummers en schettermuziek! Madame Antoinette liet haar zes beren dansen, ze kropen tegen haar aan en omhelsden haar, zodat alle jongens dachten dat er kerels in zaten, die de kans niet lieten glippen om dat schoon meske eens lekker te knuffelen. De clowns rollebolden om en door alles heen en lieten het publiek schateren - Mademoiselle Isabella in weinig textiel bracht een stralend nummer met acht poedeltjes - en opééns! - God, opééns!, schoten de gordijnen voor de ingang van elkaar, alsof een aartsengel zijn vleugels uitsloeg om weg te vliegen! En onder een daverende fanfare reed een grote, ranke kerel binnen op een paard; en achter hem volgden nog negen paarden - geheel witte en geheel zwarte. En midden in de piste sprong hij van zijn rijdier, dat zich in de cirkel van galopperende schoonheid voegde. En van het orkest-balkon riep iemand donder-luid: ‘BRABANTOS!!!!’
Daar stond hij! in een zeer nauw-aansluitend pak van goud. Hij glimlachte en boog naar alle zijden. Een schitterende jonge kerel, rank en heel knap en veel langer dan zijn moeder zich hem herinnerde - moeder Besonder wist ook niet, dat hij zó beeldschoon was geweest...!
En alles, wat van Woenselsven kwam, of van Rogunen en uit Den Deun, schoot overeind om te kijken. Schallend gejuich zwol langs de tribunes. De paarden stonden nu, wit-zwart-wit-zwart, in een kring om hem heen, met de hoofden naar het publiek. En iedere boer kon van nabij zien, van welk edel ras zij waren!
Brabantos vertelde het publiek dat zijn ouders waren gekomen, om hem te zien werken - hij zei het ook tegen zijn paarden; en hij vroeg hun, zijn geliefde ouders te groeten. En toen schaarden ze zich in een langzame draf, en elk paard dat de plaats passeerde, waar Besonder en zijn vrouw en kinderen zaten, elk paard boog daar het hoofd. En daarna meldde Brabantos, dat er ook veel vrienden uit zijn geboortedorp in de tent waren - en hij duidde op die hele tribune-vol Munters en Castellens en Van Dudens en Van den Booms en Van den Boschen en Lemmens - en hij verzocht zijn paarden, ook deze mensen te groeten. En wederom gingen de dieren langzaam in draf, en groetten. Maar zij vergaten niet, ook bij het passeren van
| |
| |
de Besonders daartegenover, hun hoofden te buigen.
Het ganse publiek was diep getroffen. De broertjes stònden te klappen en moeder Besonder moest gedurig haar ogen wissen.
Daarna maakten de paarden feest. Ze dansten, zwart-wit, in paren rond op walsmuziek, ze hieven zich op hun achterbenen, ze maakten ingewikkelde figuren door de piste, ze kwamen weer tezamen in een carré, telkens in zwart-wit.
Nogeens spleet de voorhang, en liet een groep zwarte en witte pony's vrij, die tussen de paarden hun eigen carrousselfiguren gingen lopen - die huppelden en meespeelden, dat alle boerenmensen sprakeloos zaten. Zij hadden ook allen namen. Eén kleine witte pony heette ‘Prinses’, en zij leek de lieveling van de baas te zijn. Tot slot bleek Brabantos eensklaps een grote boeket bloemen in zijn armen te houden. Met heldere stem riep hij: ‘Prinses!’ en dat witte schatje kwam naar hem toe. ‘Ga deze bloemen aan mijn moeder brengen,’ zei Brabantos. En Prinses nam de boeket voorzichtig in de mond, liet zich buiten de piste leiden en draafde bevallig als een speelgoedje tussen de afdelingen door naar de tribune, waar de Besonders zaten - en met een nijgen van haar zoet paardehoofdje gaf het diertje zijn bloemen af, liet zich aaien en knuffelen door de kinderen en draafde terug. Het applaus leek niet te kunnen einden! Enkele vrouwen schreiden, want zij hadden toch altijd wel met de moeder meegeleefd, en die eigen morgen nog had men zich afgevraagd, wat er zou gebeuren, toen die affiches werden aangeplakt...!
Ach, Salamanco, met zijn vuurprogramma, was ook huiveringwekkend. Hij vrat vlammen en braakte ze weer uit, hij schreeuwde en dan werden zijn woorden oranje-rode wappers van hitte - hij gooide vuur omhoog en liep er onderdoor - hij spoog het uit en sprong eroverheen - het was angstwekkend! Maar bij Brabantos kon toch immers niets halen? Hij was glorieus, en de trots van eigen bodem.
Janus Bollebek had al die tijd stil gezeten - een beetje onzichzelf. Bleek, tam, niet geldend. Nooit had hij gedacht aan de kans, dat er na hem iemand zou opstaan van de Besonders, die hem overblonk.
Na afloop van de voorstelling wilden de kinderen beslist hun verrukkelijke broer opzoeken. De moeder verzette zich daar niet tegen, al keek ze omzichtig naar Janus. Die zei: ‘Het wor' loat!’ Maar de jongens en de meidjes spoelden hem mee naar de uitgang, en toen achterom, waar ze Ruur volgden - Ruur, die Frans sprak! en die van ouds zo heel veul van z'n broer hield...!
Het was een zonderlinge ontmoeting. Opeens stond hij daar, in zijn gouden pak en zo lang, zo hoog! Koosje riep ‘Nilles!’ en haar stem sloeg weg van aandoening. Doch hij hoorde haar, en met enkele grote stappen stond hij tegenover hen. Moeder breidde haar armen uit en omhelsde hem. Zij
| |
| |
kon niet spreken van ontroering. Hij voelde het zwoegen van haar lichaam, en dacht aan zijn kinderjaren - hij omknelde haar lang en innig. Hij rook naar zweet en parfum, en geen mens zag dat hij was geschminkt en dat hij laarzen met hoge hakken droeg. De broertjes omhelsden hem ook en hielden zijn hand vast, en praatten jubelend tegen zijn stralende toneelmasker.
Helemaal achteraan kwam de vader, die nu pas de bitterheid in het eigen hart hevig gewaarwerd. Maar er was niets af te kammen ofte weigeren. En opeens hoorde hij achter zich de stemmen van al die anderen uit het eigen dorp - de vijanden ook. Hij grimlachte nors. Hun handen glipten langs mekaar, alsof het nog niet mocht. ‘Schoon, heur!’ mompelde Besonder bijna schamper. Er was voor een vader niets meer recht te zetten, niets meer te prediken of als eer aan zich te houden. Hij stond veel meer dan een van de anderen tegenover een wild-vreemde. ‘Proficiat...!’ mompelde hij, en trok zijn ongedrukte hand terug. Hij had noot-nie moeten gaan. Zot was 'ie geweest, met zelf daarover te beginnen. Het snuiven van zijn aangedane vrouw maakte hem razend. Dat gesnotter altijd! En dat geschetter van de keinder - -
Maar toch; deze was zijn zoon; een echte Besonder.
Tja - natuurlijk konden de paarden Brabantos niet verstaan, toen hij zijn ouders aankondigde. Zij hadden geleerd, zowel naar de ene zijde van de tent als even later ook naar de andere zijde te groeten. Er zat altijd wel een burgemeester of een geestelijke, een directeur of een plaatselijk beroemde dame in zo'n tribune-loge - daarop werd gerekend met de kaarten.
Het was geen bedrog; Nilles was trots op zijn dressuur: dat die paarden groetten en dansten en bogen en dat Prinses bloemen kon brengen. Hij heeft zich stellig niet duurder willen aanprijzen, dan hij was. In zijn onschuld zal hij hebben gedacht, dat de mensen dat begrepen. Maar zij waren nog eenvoudiger van geest; ze begrepen het niet.
Buiten bleek het kil te zijn. De hemel was beladen met zware wolkenvracht. Het licht kwam van de geïllumineerde tent: zo is het leven. De auto wilde niet starten. Hij leek jaloers te zijn op de paarden, die een ganse avond waren gevierd en gekoosd. ‘A'k dan toch van geen nut zij!’ scheen de auto te denken. Hij piepgierde en schudde en wiegde onder het forse pedaaltrappen van Bollebek. Die rukte aan het sleuteltje, gaf God onverantwoorde opdrachten, sloeg met zijn vuist op het stuur - en allen begrepen, dat hij niet alleen de auto strafte. De gasten trokken weg van het terrein; en Bollebeks grootste wanhoop zou zijn, als Nilles naar buiten kwam en hen kon helpen. ‘Verdoemde woage!’ siste Besonder. ‘Altij' rijdt 'ie!’ (maar hij werd weinig gebruikt). ‘Vlieg op, dondersteen!’ en dat deed de
| |
| |
auto gelukkig ook niet. Hij stond gewoon op vier onrijwillige wielekes te grinniken. Tot Harry uitstapte, de zwengel pakte, en het ding als een stuk speelgoed aanslingerde. Tegen deze duidelijkheid kon de wagen niet op - hij schoot in een zielige hoestbui en begon naarstig te dreunen. Vader gaf gas en alles wat 'ie verder kon bedenken - hij drukte per ongeluk op de claxon. Harry sprong naast hem. Ze reden. Het was al een beetje stil om de tent. Moeder keek nog eens om, speurend naar iemand... Den Bosch was in slaap. Bij het ronden van de straathoeken werd al het Besondere vlees opelkaar geprest - de kinderen lachten erom.
Maar een kwartiertje buiten Den Bosch werden ze ingehaald door een andere wagen, die toeterde - vader Besonder reed midden op de weg. Hij week ook niet dadelijk. De andere auto matigde snelheid, maar gaf doordringend signaal. ‘Opzij toch!’ maande Harry zenuwachtig.
Toen stoofde volger hun voorbij. En in het eigen licht mochten ze vaststellen, dat het de auto van de Munt was. Hij verdween snel en wiegend als een weelderig voertuig in de duisternis. Geen stem liet zich horen. Maar in Bollebek sloeg een steekvlam neer. Hij bracht zijn vehikel weer op het midden; hij drukte de gaspedaal in; hij boog zich over het stuur. En begon te rijden, alsof hij het donker in flarden moest snijden. In verre afstand knipoogde het rode achterlichtje van Munters nog - klein en verdwijnend.
‘Veurzichtig, Jaan!’ kreet moeder Besonder.
‘Joa! we kun wel doodblève!’ riep Koosje.
De jongens vonden het eerst wel aardig. Maar de Munt ontkwam in de slurpende nacht, en voader bleef voortrazen als een dolle. Ruur kreeg visioenen van een verdwaalde koe op de weg. Harry was bang voor een klapband. ‘Pa, hou nou op!’ zei hij luid. De vader gaf geen enkele repliek - hij zoefde met brullende motor door de donkerte, vretend aan de weg, happend naar dood en leven. Zijn voet had de pedaal volkomen vlak op de plank. Bochten wrongen om de grote kogel heen, de kinderen begonnen te gillen - geen mens wist wat de uitkomst mocht worden. Harry poogde, de rem te grijpen - maar dat zou ook gevaarlijk zijn. Ruur zei op 't leste: ‘Geef 'm nen tik! We moeten 't redden!’ en de auto krijste brullend een dorp door, waar nog een enkele lamp brandde - waar een torenwijzerplaat zegde dat het volgendendaags was.
Toen kreet moeder Besonder: ‘Maria! Mariááá! Hèlp, moeder!!!’
Haar stem schalde scherp door de binnenkant van de wagen. En de felle klank van de motor doofde, alsof hij was uitgeput; hij hikte een beetje, hij ontkwam aan eigen snelheid..., sputterde en zuchtte als een aamborstig, afgewerkt mens.
Ruur zei: ‘De benzien is op.’
| |
| |
Dat was drie kilometer voor Den Deun. Ze moesten lopen.
En later op die ochtend,bracht moeder Besonder een groot boeket - een prachtige, kleurrijke bos bloemen - naar de kerk, voor het Maria-altaar. Want daar hoorde dat geschenk.
|
|