| |
| |
| |
Treden van inzicht
| |
| |
16
In het dorp werd merkbaar, dat zuster Ambrosia in ontwrichte geloofsijver veel dames opzette tegen Sjef Castel. Zij werd gezien: gebogen kap naar luisterend oor, heftig kwebbelend met gesticulerende handjes. Soms met geheimzinnig afgewend hoofd, maar dan keek zo'n luisterende vrouw toch verschrokken naar Sjef die juist passeerde, en huiverde bijna. Een enkele praatster klaagde hoorbaar, welk gevaar ze had gelopen - ze had temet fietsles willen nemen - en daar had iemand haar gewaarschuwd, hoe'n risico zij liep! En zulke angstkreten kwamen langs geheime kanten te land bij Castel.
Hij grinnikte. Want juist deze angsten leken andere dames te trekken; zijn fietsschool gedijde. Nog onlangs had Hille van Graard van de Boom zich gemeld, en zij fietste al aardig, hoewel Sjef er nog naast moest blijven draven, met de hand zo schokkend-vrijpostig onder haar zadel, omdat ze anders wilde ontsporen in de berm of tegen een heg. Als je ze optelde, vond je heel wat fietsende mensen in het dorp! Zij konden zich dan ook goeiekoop verplaatsen naar Rogunen en naar Den Deun. En dat bracht klanten uit beide andere dorpen naar Woens'ven om het ook te leren. Sjef leverde nu de fietsen, met een geringe winst. Het was bij herhaling voorgekomen, dat fietsende vrouwen argeloos mijnheer pastoor of mijnheer kapelaan goedendag knikten vanaf hun zondige wielen; en achttienjarige Koosje van den Bollebek had per ongeluk geroepen: ‘Dag, meneer pastoor! Kèk mèn es fletse...!’ En pastoor had ervoor stilgestaan, en glimlachend het hoofd geschud. Maar kapelaan De Wett had zich dit aangetrokken als een belediging van de Kerk.
Ja, die mijnheer pastoor! Hij werd die zomer vijfenzeventig jaar; en de Paus benoemde hem tot Geheim Kamerheer. Niet, dat de bejaarde geestelijke nu heen en weer moest reizen tussen Rome en Woenselsven om enige Pauselijke kamer te beheren; het was meer een eer. Hem werd nu vergund, het ‘klein Paars’ te dragen. Zijn soutaan mocht paarse knoopjes hebben; ook een paarse bies om zijn pelerine en een paarse sjerp om de middel. Men fluisterde dat het een grote eer was, en een beroerde geldverspilling: je kon dat klein paars niet laten voor wat het was, en al dat gepriegel met die knoopjes kostte geld. Eén soutane moest geheel zwart blijven (en het manteltje ook), voor ernstige dagen als Goede Vrijdag. En pastoor z'ne hoed - zijn ‘steek’: daar moesten twee paarse kwasten aan, inplaats
| |
| |
van de zwarte. ‘Hij zal d'ruit zien als een vrolijk wijfken,’ zei mijnheer Egelsbergh; en dat namen sommigen hem kwalijk. Pastoor was ne goeie, dè hai niks nie mee vrolijke wèfkes te moake!
En in die zomerse dagen kwam Sjef Castel op de Lange Kruisstraat mijnheer kapelaan tegen. ‘Dàg meneer kaploan!’ zei Sjef dus, en boog het lichtzinnige lichaam keurig. Kapelaan liep wellicht te brevieren; hoewel men dat niet aan de openbare weg doet. Hij versteef - zijn ogen vernauwden zich - iedereen anders had kunnen zien dat de wonden van ergernis op zijn ziel nog korsten droegen. Alleen Sjef geloofde niet aan korsten. ‘Wè lupte gij hier vief te huppelen!’ complimenteerde hij de geestelijkheid.
‘Dank u,’ zei de kapelaan, en vervolgde zijn weg even serieus als tevoren. Sjef stond stil en keek hem na.
Niemand zal ooit weten, hoe ernstig of hoe ijdel mijnheer kapelaan was. Hij keek ook om. Hij mag niet hebben gedacht dat Sjef met steentjes zou gooien; hij kan niet hebben geloofd dat Castel hem nadeed; hij zal niet hebben gevreesd dat de ander hem uitlachte. Had hij jeuk aan zijn nieuwsgierigheid? Was dit een momentele uiting van zwakte...? Hij keek om, en zag dat Sjef zijn hoofd schudde. De kapelaan had willen voort-lopen; maar zijn voet stootte tegen een opstekende kei, zodat hij inderdaad hupte om zijn verticale vorm in stand te houden. Wie anders dan God zorgt voor de keien op ons pad? -
‘Hùp, salderiere-fliere-boem! zei kapeloantje!’ zong Sjef. ‘Gin mens nimt oe dè kwalek, kaploan!’ riep hij daarna. ‘Het is verdomd werrem vendoag!’
‘Ja,’ zei de kapelaan, en ziedde omdat hij antwoord gaf. ‘Ge wit oewen ploats nie, Castel!’
‘Moar die wit ik verduid wèl,’ repliceerde Castel, ‘ìk hup toch nie...?’
De geestelijke stond stil. Hij wendde zich om en keek hongerig naar Sjef. ‘Ik wou dè ik oe nie overal tegekwam!’ siste hij.
‘Dè doe de ook nie,’ troostte Castel, ‘doar pas ik wel veur op!’ Toen zag hij, hoe de kapelaan zijn zakdoek nam en zich het gezicht afwiste. ‘Ge moest es komen zwemmen!’ nodigde hij.
‘Dè moest ik zéker nie!’ bitste kapelaan.
Het dreigde een kinderachtige bekvechterij te worden, en dat ergerde hen beiden misschien nog het meest. Wellicht was het de hoogzomerse temperatuur, die Sjef snel òpdreef. ‘Zuster Ambrosia hee nog wel nen lange, zwarte zwembroek veur oe!’ riep hij, en vervolgde zijn weg. En had met de laatste woorden het zaad gestrooid voor een niet meer uit te roeien vete. Mijnheer kapelaan voelde zich gestoord in alles behalve wat niet mocht. O!! - dat hij niet statiger en tegelijk rapper van repliek was! O!!! - dat God hem geen sneller geest had gegeven - keurig en fel, om zulke logge figuren hun les te leren! O!! - - dat zoiets doms hem dermate totaal uit zijn ernstig
| |
| |
gepeinzen had kunnen jagen...! (dat een mens ook niet de gelegenheid had, de argeloze kans, om eens lekker in koel water te zwemmen..., met ongedwongen bekenden samen...). Hij was diep vernederd; en hij kòn dat in de diepte van zijn denken niet vergeven. Wat hem nog dieper neerwaarts joeg.
Op een late zomermiddag kwam opa Dieudonné van Genthen de Egelsberghs bezoeken. Hij liet door de chauffeur een groot pak aandragen; daar zat een fietsje in voor de jongetjes. ‘Nu moeten we ze nòg beter laten bewaken!’ zei Mary. Maar de kinderen jubelden en dansten! Amadeetje zoende opa en de chauffeur en het fietsje. De ondergeschikte werd in optocht door de jeugd naar de bediendenkamer gebracht, waar hij kon kiezen tussen bier en limonade.
De volgende dag mocht Johan de twee jonkjes op de fiets zetten en hen tot rijden brengen. Amadé had niet snel in de gaten dat hij moest trappen. Hij liet zich verrukt op het zadel zetten en voortduwen. ‘Kijk, mamma, ik rij!’ riep hij.
‘Moar ge moet trappen, heur!’ maande Johan met een grinnik. ‘Wie nie trapt, die rijdt nie - zo is dè!’
Barntje begreep alles meteen. Hij zette zijn mollige voetjes op de trappers en daar ging hij! Evenwicht scheen hij te hebben meegekregen - hij reed! Amadé stond erbij te springen van verrukking. ‘Kijk, mamma, kijk Barntje es!’ jubelde hij. En Johan stond even bij hem stil, en knuffelde Deetje, omdat hij zich zo kon verheugen over andermans triomf!
Later in de kamer zei Antoine: ‘We hadden hen les moeten laten geven door Sjef Castel.’
‘Néé!’ mepte Mary daar meteen overheen. ‘Ze zijn veilig genoeg bij onze eigen Johan.’
Opa Dieudonné had zitten klagen; er waren gevoelige financiële verliezen geboekt. De wereld leek stil te staan in armoede. ‘Waar moet het heen?’ kreunde Van Genthen, die drie huizen bezat, twee ton op de bank en aandelen in een steenfabriek, in een leerfabriek en in een jenever-stokerij. Hij was zo vrolijk binnengekomen met die fiets!
‘U moet niet zo met geld gooien,’ zei Antoine bezorgd.
Mary wierp hem een blik toe - ze proefde het sarcasme.
Later, toen opa was weggereden, zei ze daar iets van. ‘Hij meent het altijd zo goed.’
‘Wie wìl, kan nu nog altijd wel geld verdienen,’ wierp Antoine tegen. ‘Er blijven kansen...’
Maar hij stuitte op de kille blik in zijn eega's ogen. ‘Niet voor iederéén,’ antwoordde ze bijtend.
Ja. Die scherpe lijn toonde haar portret ook. Aanvallig en slank (al was ze
| |
| |
dan nu wat gezwollen); maar met die ijzige expressie! Ze wist te veel.
Intussen fietsten de jongetjes om de beurt door het park, terwijl Johan alle ogen in alle zeilen hield. Amadé leerde het ook, en straalde als hij werd geprezen. Barntje was heel verheugd over enige lof; maar hij vroeg dan: ‘Wat krijg ik nou?’ Eerst kreeg hij een kusje van Johan. Toen een kusje van Roeleken, die was komen kijken. Doch hij maakte daarna duidelijk, dat hij een snoepje wilde. En eigenlijk nog liever geld.
Toen dit tot de huiskamer doordrong, was Mary sprakeloos. Toine brulde van het lachen. ‘Helemáál geen Van Genthen!’ zei hij.
‘Maar ben je dan niet blij, as je fietst?’ juichte Amadé.
O ja, Barnt was best blij; maar blijder zou hij zijn geweest, als hij geld had gevangen.
‘Nee, heur, dè doen we nie!’ sprak zijn vader. ‘Dan zou 'ie den gansen dag blijve fletse tot'ie omviel!’
‘Dat denk ik ook!’ lispelde mamma.
Aan het eind van augustus stond op een ochtend Roeleken voor mevrouw. Zij frommelde een zakdoek in haar hand en had dikke, rode ogen - het eerste waaraan Mary dacht, was ruzie met Noud. Inbreuk op hun harmonisch wonen in het grote Huis? Het was wellicht toch niet helemaal goed geweest, achter in de tuin dat stulpje te zetten. - ‘Ach, Roeleken!’ zei ze met een klare klank van medeleven. ‘Wat is er, meske? Zet u!’ en ze deed het jonge vrouwtje zitten in een vensterbank, en nam lief-eenvoudig naast haar plaats.
Roeleken, sidderend onderbroken door snikken, meldde haar noodkreet. Verre bekenden van haar, Aart en Mientje van Deuren, woonden aan het uitloopwegje van het Conventspad. Zij hadden daar een klein huurhuisken, propvol door het gezin met acht keinder. Aart had geen geluk. Eerst was de koe gesturreven, en toen werd het verken ziek. De kiepen legden bekaant nie, alles ging scheef. Mary vond het een akelig verhaal, en zat maar te knikken, terwijl ze uit de verte poogde te beluisteren wat Amadeetje en Barnt uitvoerden.
En nu was het derde kiendje van Aart en Mien een pooske gelee ziek geworre. De dokter had pillekes gegeven, mar die holpen nie. En ochêrm, dè kiendje werd zieker en zieker. ‘De mense ben toch ôk zo errem...!’ snikte Roeleken. ‘Ik heb d'r enkele kere wè eten en kleer heen gebracht...’ en nu was dat klein meske gestorven.
‘Gestòrven?’ riep Mary uit. ‘Opeens...?’
‘Ach nee, het was sjust langzaam gegaan. Aldoor geen eten genoeg, en nooi-nie wat versterkends...! Een mens kan toch nie meer doen as z'n best...!’ schreide Roeleken.
‘O, God,’ zei Mary, ‘wat verschrikkelijk, Roel! Waarom hedde mèn nie
| |
| |
eer gewaarschuwd...?’
‘Noud zei, dè ik u nie mocht bezwoare,’ antwoordde het vrouwtje hees. ‘U hebt al zo veul zurrege...’
Mary blikte terug op het eigen leven. Haar problemen met Antoine, de zorgjes om de kinderen - haar tegenzin in weer een zwangerschap, de vele gezelschapsplichten... Hoe had ze getobd over die juwelen van mevrouw Rosenstrauss... Een hevige schaamte zonk over haar denken. ‘Dat is niet waar!’ riep ze uit. Het was, of ze een met bloed getekende karikatuur van het staatsie-portret zag. Rood, alles wat groen was. ‘Hoe is het met die andere kindertjes...?’ vroeg ze haastig. ‘En met de ouders...?’
God, dat Roeleken niet ophield met huilen! Maar ja - het was ook afschuwelijk! - - ‘Ik was d'r gisterenoavend,’ vertelde Roeleken, ‘ze aten erpelschille... En een van de buren hai 'n stukske vet gebrocht... en alle keinder motte mee mekoare in één koamerken sloape, dè klein dood meske, Rientje, ligt in d'r bedje opgeboard, en doar kunde toch gin keind bij loate sloape...’ Ze snoot haar neus en poetste erover. ‘Al die keinder zèn zo moager! 't Is groot schaand...!’ zei Roeleken.
‘Wat ontzèttend!’ kreunde Mary. Ze schaamde zich - o, Gòd, wat schaamde ze zich! Ze had nooit beseft, dat berouw zó kon branden - ze moest oppassen dat ze niet begon te kreunen! Wat voor bestaan leidde ze, met haar verplichtingen, met haar kleine zorgjes - op een dag zou de Hemel haar grijpen voor dit onbezonnen voortleven, en een van haar eigen kinderen uitwissen. De vreselijke pijn, die zij nu voelde om een onbekend kind, dat daar in een arm klein huisje lag opgebaard - gestorven van zwakte.
Mary richtte zich op, en zuchtte diep. Maar het hielp niet. Tranen persten uit haar ogen en gleden prikkend omlaag. Ze veegde ze haastig af. ‘O, wat vind ik dit afschuwelijk triest, Roeleken!’ zei ze hees. En hoopte dat Antoine niet zou binnenkomen om hen daar te zien huilen. ‘Zal ik erheen gaan...?’ Ze voelde zich onbruikbaar voor de grote dingen in het menselijk bestaan. Terwijl ze toch vier kinderen het leven had geschonken. ‘Ik zal erheen gaan,’ zei ze nu.
‘Ach, mevrouw, wè kunt u doen...?’ vroeg Roeleken, en bedwong haar snikken. ‘Zo'n arme mense zijn veul beter soamen...’ Ze boog het hoofd in onbedwingbaar leed. ‘Moar ik moest het u zeggen..., ik kon nie langer stil zèn...’ legde ze uit.
‘Ik zal je geld geven, om eten te kopen,’ stelde Mary voor. Maar ze wist dat dit een vlucht was uit haar gewetensnood. ‘Veur de begroafenis,’ voegde ze erbij, ‘veur de kerk.’ Het hielp niet. Het was te laat. Maar ze had het immers niet geweten?!...
Nee, natuurlijk, ze had het niet geweten. Doch ze had zich druk gemaakt over juwelen, en over Antoine met Claire van Gool, en over moeder- | |
| |
overste, die deze zelfde ochtend naar het landje van vrouw Van Mosse was gegaan met enkele mannen, omdat ze daar toch haar besluiten over moest nemen.
Men had plantjes op de akker gezet - maar alles dorde. En terwijl moeder-overste behoedzaam aan de hand van de oudste boer over een geul stapte, stootte ze haar schouder tegen een neerhangende tak van een boomke, dat de hele arm er machteloos van bengelde aan haar nonnengestalte. Antoine had daar vreemde dingen gedaan. Kon Antoine dat dan...? Of was dit een wraak van God, omdat het landje was ontvreemd aan een arme oude vrouw?
In elk geval had Toine die oude vrouw willen helpen; en zij, Mary... - - O, Gòd! O, rechtvaardige Gòd!! er lag een verkommerd kindje dood; zij had vrouw Van Mosse ook geen land gegund. - En juist zij had toch bedoeld, lief te zijn voor anderen... Juist zij streefde immers naar liefde en respect - speciaal van mensen, die niet in grootscheepse behuizing woonden.
Maar het leven bleek een gecompliceerd drama te zijn - waarbij iedereen op het toneel werd gedreven, zonder voorafgaande repetitie. En juist goed-zijn werd dan zo vréselijk moeilijk!
In de herfst was mijnheer pastoor dan eindelijk zo ver, dat hij weer zou preken. Al die tijd had hij wel voor het raam van de pastorie gestaan - een bleek zijvenster, en wie naar boven keek, zag hem daar met innige aandacht naar zijn parochianen blikken. Ving je zijn ogen dan stak hij, handen en gelaat één glimlach, zijn vingers op in een flets, vertrouwd gebaar van het kruis: een groet vol heil en herkenning. Maar als uit een geestenwereld terugkerend. En sommigen waren zo getroffen door deze gestalte achter het glas, dat zij in een haastige knieval door de benen zonken en alweer rechtop stonden en liepen - zij keken nog eens om... ja, hij was het. Velen hadden hem vertroeteld met een gebraden kipje of een heerlijk gebakken vis, met verse groente en zacht fruit. Het had pastoor aan niets ontbroken; alleen - God nam zijn krachten een beetje weg; een verre engel luidde een klok die nog niemand vernam.
Doch in oktober, een mooie maand vol gloeiend rood blad en zingende vogels en frisse, rijpe wijn, voelde pastoor zijn krachten ópschuimen, en hij besloot zelf de Heilige Mis te celebreren in de volle kerk. Kapelaan had dit nadrukkelijk goedgekeurd, en juffrouw Lisabeth was vol stralende zorg.
Zij had pastoor die ochtend dikker ondergoed voorgeschreven, en warme sokken - het was toch herfst. Het was naar, dat pastoor zo gewetensvol elke vorm van voeding uit de weg ging - hij wilde als voorgeschreven, nuchter zijn dienst volbrengen. Gelukkig konden zij van de pastorie uit binnendoor de kerkruimte bereiken... ‘Kom, lieverd!’ zei juffrouw Lisa- | |
| |
beth. En ze greep pastoor z'n pols om hem te steunen. Tegen kapelaan De Wett zou ze nimmer ‘lieverd’ zeggen; hij bekeek haar met volwassen, wantrouwende ogen. Pastoor echter, had zoiets kinderlijk-goeds! Hij vertrouwde ook iedereen, zijn wijsheid was die van een intens-lief jongetje, en hij bewoonde onbeseft het leegstaande moeder-kamertje in Lisabeths hart. En omdat hij met zulke voorzichtige, aarzelende stappen liep, gaf ze hem de stevige steun van haar arm. Zo kwamen zij tezamen de kerk binnen, en liepen over het middenpad.
De kerk was vol die ochtend; mijnheer pastoor had een gevoel van weelde, alsof hij door een veld vol lieflijke bloemen schreed. Daar ging hij, in zijn klein paars! Het stond hem zo feestelijk! ook een beetje ouwelijk - je zag nooit een jeugdige geestelijke met klein paars! maar het toonde hem uitverkoren. En midden in de kerk zat het oude vrouwtje Munters: een bloempje, van wie God al enkele verstandsblaadjes had doen wegwaaien. Zij schouwde met grote ronde ogen uit een kreukelig gezichtje, en glimlachte toen. Ze bekeek pastoor en juffrouw Lisabeth zeer aandachtig, en zei luid: ‘Goddank! Goan ze nou toch eindelijk trouwen?’ en een trilling ging door de kerk, alsof iemand een steen in een stille vijver had laten vallen. Want ach - er waren toch slechts weinig mensen onder de boeren, die de wijze eenzaamheid van de niet aan een mens gebonden priester doorgrondden, begrepen en vertrouwden. Velen kenden alleen het eigen arme lijf met zijn verlangens en eisen; en ze kenden geen hoger vlucht dan naar de lust - hun wijsheid was die van de haan en van de stier; en zij meenden dus te moeten begrijpen, dat een pastoor verplicht was, een braaf toneelstuksken op te voeren zonder te veel waarde.
En meteen begon het orgel te spelen. Dat had eerder gemoeten; maar organist Rinus had kouwe handen, en zijn muziek was gevallen, zodat hij eerst alles op nummer moest leggen.
Toen ving de dienst aan. Ach, wat een beste spreker was deze pastoor! Zijn gebaar was zo warm overtuigend en vol aandacht voor de heilige zaken! De muziek bevroor niet als hij bij het altaar stond - zijn zingen was nog krachtig, zijn zegen had vleugelslag. En hij preekte die zondagmorgen over afscheid-nemen in het vertrouwen op een volgende lente. ‘Want waar ook, kinderen,’ sprak hij en hief zijn bleke smalle vinger, ‘die lente van God is er al-tijd.’ En toen viel de muziek van Rinus voor de tweede keer, en hij gaf zo'n douw op de toetsen, dat het net was of er een koe loeide - de boeren vonden het geraffineerd mooi. Iemand had moedertje Munters een pepermuntje gegeven, en zij verslikte zich, nu ze niet kon praten. Het was alles samen een beetje rommelig; maar er glom iets feestelijks uit: pastoor had zijn plaats weer ingenomen. En dat was goed! Binnen in de kerk blonk een lente - en misschien was dat dan de lente van God, welke pastoor zojuist had genoemd.
| |
| |
Mary zat in haar bank en glimlachte tegen de priester. Hij knikte nauw merkbaar terug. Ze was nu zo zwaar van het kind, dat ze bleef wachten tot de menigte was weggegaan. Toen stond zij op. Ze zag Johan door de geopende kerkdeur staan wachten. Hij scheen een meisje te hebben; Mary vroeg zich af, of dat weer een huisje op hun terrein zou worden. Ze durfde het niet meer te weerstreven.
Zij liep door het middenpad naar de uitgang. Ze stond stil en doopte haar vingers in het wijwater. Geen enkele heilige zou haar kwalijk nemen, dat ze niet meer knielde. Ze was alleen ter kerke gekomen; Antoine moest weg - ze wist niet, waarheen - zij kreeg de auto met Johan; en Roeleken zou op de kindertjes passen. ‘Wees gegroet, Maria, vol van genade, de Heer is met u...’ In deze kerkruimte had onlangs het kistje gestaan van dat kleine kindje, Rientje van Deuren. ‘Bid voor ons, zondaars, nu en in het uur van onze dood.’
‘Veurin hebt u meer uw gemak,’ zei Johan. En dat deed ze dus: ze ging naast hem zitten; en hij sloot keurig het portier.
Hendrik Schipvaart heette de man. Hij was omstreeks vijftig. Hij woonde in een klein huisje aan Het Sterre. Een van de arbeiders, aanwezig geweest bij het blootleggen van die kist op Het Gavenoord. En nu pas, tijdens een bierken teveul, had hij weggegrinnikt dat die kist bijna niet te heffen was geweest. En meneer dokter Bronsse hai gezegd: ‘Zet 'm moar binnen!’ en ze hadden dat ding naar binnen gezeuld. En meneer dokter hai gezegd: ‘Stil, heur!’ en hun allen een gulden gegeven.
‘Hoe zwaar was die kist?’ drong meneer Egelsbergh aan. Hij glimlachte met helle ogen en spitse mondhoeken. Hij zat daar op zondagmorgen in de bedompte mooie kamer met een tas koffie; de rijkdom blonk van zijn gouden manchetknopen en zijn zilveren potlood.
Ja, wat was zwaar voor zo'n kist...?
‘Kond gij 'm allinnig tillen?’ vroeg meneer.
Ja, dè gìng... maar 't was toch lillek werk, heur!
En rammelde de inhoud van die kist?
Joa, zun bietje.
Toine verbeet zijn ongeduld en bedacht, dat het bronzen kruis en die ivoren madonna mogelijk groter waren, dan bekend... Hij ging snel weg, na dank en ook een rijksdaalder te hebben achtergelaten.
De derde november, op een koele dag met grijze lucht, werd het vijfde kind geboren. Een tenger meisje. De oude dokter was ziek; weer stond Jan Bronsse aan het kraambed, en overlegde met de baakster, want hij had nog een kramende moeder. Mary voelde een diepe rust van hem uitgaan, en hoopte nu slechts, dat hij niet zou worden weggeroepen.
| |
| |
‘Wat een klein meske!’ zei Jan. Haar huilen was dun en klagelijk. ‘Zo'n kiendje treedt uit het warme moederlijf,’ sprak Bronsse peinzend, ‘ze wordt opeens vijandig uitgedreven, en komt langs bange engten in de kouwe lucht, ziede...! En doar begint heur zelfstandig bestoantje - ze moet... Doar zou toch ieder verstaandig mens van schreuwe...!’
‘Dè heww'ok ammoal gedoan!’ stemde de baakster in; ze klotste en klaterde met water, en het kindje schreide om haar gewonnen zelfstandigheid. Mary voelde, hoe de arts haar pols beetpakte. Ze lag stil en keek omhoog. Dat eerste moment na een geboorte vond zij altijd zo aangrijpend, dat ze zou kunnen snikken van het huilen - als ze niet zo vermoeid was. Alle feiten en gevoelens leken dan hun spitse einden samen te kleven in een ontzaglijk besef, dat alleen maar kon worden gevoeld - het was te reusachtig voor overzicht. Zij dacht nu heel nuchter aan haar samenleven met Antoine - dat innig en speels was, altijd weer anders, en nooit zo diepwaarachtig man-en-vrouw, nimmer zo absoluut God-in-het-eersteuur... Steeds zoenen en strelingen en een hoog opgolven van gloeiende, tintelende ervaring, een verliezen in zeeën van geluk - doch... (en daar sloop in haar ontroerde geest het beeld van Jan Bronsse, die wellicht een zachter, diep meelevende geliefde zou zijn..., een mens die werkelijk samen één wilde zijn, aldoor. En met hoger doelstelling - als het ware met een haven om in thuis te varen, als de hoge golven waren gestild -).
‘Woaroan denkte?’ vroeg hij, vlak boven haar gezicht. Alsof hij haar ging kussen. Maar dat deed hij natuurlijk niet - hij glimlachte zo aardig!
‘Aan uw vrouw,’ antwoordde ze, bijna-waar.
‘Ik moest u groeten!’ herinnerde hij zich. ‘Nou moar lekker stil blijven liggen, Mary. Hoe goat ge 't kiendje noemen?’
‘Elvire,’ zei ze. Dat had zijzelf bedacht. Toine wou een E als beginletter, omdat het 't vijfde kind was. Ze liet zich geen kans meer ontnemen.
Een schaarse keer kwam er bericht binnen bij Bollebek - een prentkaart uit Italië, een briefje met haakpoten geschreven, afkomstig uit Zwitserland of Frankrijk. ‘Geliefde ouders, het gaat mij goed. Ik bid OLH om u te sparen, totdat ik u terug zal zien. Uw zoon N.’
Men fluisterde, dat moeder Besonder enig adres had; maar zelfs schoolmeester Van Nunnen scheen daaromtrent niets zekers te weten. Want als de vrouw werkelijk zo'n aanknopingspunt bezat - waarom schreef zij dan niet?
Ze had herhaaldelijk tegen haar vent gezegd, dat ze nu toch eens - - maar dan hief hij een forse, eeltige werkhand, en overstemde haar praat: ‘Urst hij.’
Ze drong niet dikwijls aan. Het antwoord was altijd hetzelfde. Ja, maar wàt dan, eerst hij...? Wat kon Nilles dan doen, behalve naar Woens'ven
| |
| |
komen, of ergens in de buurt optreden...? Wat werd er dan verwacht...? ‘Néé! Urst hij!’
Het gesprek met Jan van Castellen had ook niets uitgehaald. De man was immers half dol! Door zo'n vent liet een zinnige boer zich toch niet bepraten! Nee, als Nilles iets wou, dan éérst hij.
In januari - dat was in 1936 - kwam Bollebek van Rogunen gereden, waar hij perde had verkocht en goed gebeurd. Hij was in een triomfale stemming, en blikte breeduit over de Brabantse dreven. Zo, zorgeloos, passeerde hij de boerderij van de Munt, en keek daarheen, in plaats van het hoofd af te wenden. De Munt kwam sjuust naar buiten gereden. Hij hield het paard even in, en - is hij dan verstrooid geweest, of lichtzinnig? - hij hief de zweep in een soort doodgewone groet. Hij dacht niet verder - en dat was toch te kort.
Bollebek hield de teugel strak in, zodat zijn paard haast kwam te zitten. Hij stond overeind op de bok, en blikte zo gericht als een machinegeweer naar de Munt.
Die keek ook, verbaasd, snel verlegen wordend, kauwend op een peuk sigaar, half met een grinnik. Wat moest hij anders? Zouwen ze nou opeens samen gaan buurten??
‘Wè hedde gij mèn te dreigen mee oew zweep?!’ gromde Bollebek.
‘Ik dreig ginnen mens,’ antwoordde de Munt, ‘ik zeg “heu”, tege m'n perd.’ Hij had zijn teugels ook ingehouden en stond nu stil.
‘Zo, zegde gij heu tegen oew perd, as ik veurbij kom!’ zei Bollebek.
‘Ja, wis, ik kan toch nie zeggen “juut, ventje! D'rop los!”’ vond de Munt, en grinnikte gemakkelijk. ‘Ik zij nie gek!’
‘O, bende gij nie gek!’ herhaalde Bollebek. Misschien had hij zijn koop te nadrukkelijk bezegeld met brandewijn. De Munt was net iets te ver weg. De Munt, die Nilles had helpen ontkomen naar een circus - die een gezin uitmekander had gejaagd; en die daar nu zat te grinniken op zijn wagen.
Opeens haalde Bollebek zijn zweep uit en sneed het fluitende koord over het hoofd van het paard van de Munt. Dat gilde van schrikkelijke pijn, en sprong op de achterbenen. De Munt stond overeind en sprak luid tegen het dier, proberend het te kalmeren. Maar een tweede striem joeg over het onbeschermde hoofd. En Bollebek brulde zinloze woorden, alsof hij razend was op dat arme, onschuldige paard. Er brak een hevig tumult los van schelden en hinniken, gevloek en geroep. Een zoon van de Munt kwam aanrennen om zijn vader te ontzetten. Hij mocht net aanzien, hoe Bollebek de Munt, die het paard wou terugdringen, een zwiep over hoofd en schouders gaf, dat het siste. En helrood bloed kleurde door het hemd van de vader. Die zoon dook in elkaar, met loerende blik; en bij de volgende uithaal ving hij de zweep, en rukte. Het wapen glipte Bollebek uit de hand, de man zelf wankelde. De jonge Munters draaide de zweep om; en
| |
| |
met de dikke kant sloeg hij Bollebek een mèp over de knie, en rap daaroverheen een doffe klap op zijn vingers, daarna een suizende dreun over zijn schouder - en toen was hij bij het paard van Bollebek, en blies het zo'n trompetstoot van een gil in zijn gehoor, dat het met de oren achterover in galop schoot. De wagen slingerde erachteraan, en Bollebek tuimelde over de straat. Terwijl hij nog trachtte zijn plaats te bepalen, schreeuwde de jongen: ‘Nie stilstoan! Lópe zajje! Vort!’ en liet de zweep nogeens guien. En Bollebek hief nòg zijn vuist - maar kreeg er een aanvullende zweepklets op, dat hij blind terugweek. ‘Lópe!’ brulde de jongen. Het paard met de scheefgezakte wagen stond vijftig meter verder hijgend te bekomen van de ervaring.
Munters streelde zijn paard over de neus, en mompelde een vlecht van tedere troost en vervloeking. Men zei sedertdien, dat dat gedeelte van de Rogunenseweg, wat daar al Lange Kruisstraat werd genoemd, tot aan Het Sterre door Bollebek werd geplaveid met vreselijke godslastering. Wie daar op oudejaarsnacht liep, hoorde onder zijn voeten de levend geworden verwensingen lispelen, fluisterde men.
Bollebek kwam wankelend thuis met een dikke knie, met een gezwollen hand en een hangende schouder. Hij leek moeder-overste wel. M'nen God, wat was dat toch, in Woenselsven?
De vete was heviger dan ooit.
Ja, de boosheid loerde dartel om onvermoede hoeken in het dorp. Sjef Castel had op een stukske grond naast zijn woning, aan de begin-bocht van het Conventspad en toch nog zo'n beetje aan de Kerkstraat (dat was juist zo intens slecht van hem!) een gebouw laten zetten. Vroeger had daar een schuur gestaan, en de onschuld had gemeend, dat hij die nu liet optrekken in steen en degelijk dakwerk. En toen alles daar stond en beëindigd mocht heten, kwam er een kerel uit de stad; en die zette grote gesmede krulletters op de voorkant van de schuur. ‘Bioscoop Castel’ stond daarop. En voor de vensters (die eerst niet zo bar groot hadden geleken) hingen foto's van prachtige juffrouwen met veel van dit en weinig van dat; en portretten van mannen die vochten in zijden pakken en die bakkebaarden hadden, en dreigend blikten naar de schuldeloze voorbijgangers.
Meester Van Nunnen was het eerst bij de pastoor, om een verbod af te smeken. De bioscoop was dichtbij de Jubel, en veel keinder gingen kijken - ze vergaten opeens het onschuldige schommelen en wippen. Zuster Ambrosia was de tweede - zij vreesde voor zondige samenkomsten in het klauterhuisken. Ja, waar had zo'n mense heur gedacht??
Toen ging kapelaan De Wett naar de burgemeester. Intussen draaide de bioscoop drie avonden in de week. Het jong volk versmeet daar zijn arme geld, en enkele domme ouderen zaten zich te verliezen in herboren jeugd- | |
| |
dromen. De burgemeester vond weinig antwoord. Castel had bepaalde zaken aangevraagd bij het gemeentebestuur; en die waren hem toegewezen. ‘Wij hebben hem geadviseerd, geen bioscoop te openen in deze gemeente,’ sprak de burgemeester, ‘maar een verbod valt buiten onze competentie. Het is per slot geen verboden zaak binnen de Nederlandse wetgeving.’
Het werd daar een hele zonde-hoek, met een zwembad en een fietsschool, en een bioscoop vol bewegende fantasie die de jeugd op onreligieuze kookhitte zou brengen.
Mijnheer pastoor werd nu ook werkelijk kwaad. De tweede zondag na de schijnwereld-triomf preekte hij zeer luid en nadrukkelijk, dat de mens zich niet moest verliezen in prikkelende waan, in zaken, die het menselijk bestaan konden ontwrichten en die het laatste geld kostten dat zuur werd verdiend. ‘Erger dan alcohol, slechter dan uitspatting is het huis, waar men voor geld niets koopt dan voorbijgaande schijn, waarvan alleen een zielebesmetting blijft hangen!’ sprak hij.
En in zijn bank zat Sjef Castel, en knikte.
Maar velen werden nu pas nieuwsgierig; en slenterden langs het gebouw, keken van verre plaatjes, en slopen 's avonds naar binnen. Wat je daar aanschouwde, was goed en lief - de misdaad werd daar gestraft tot doodgaans toe; en de braafheid kreeg gouden prijzen. Als je dan buiten kwam in de koele avond, en de stilte van het Conventspad voelde aaien, dan stond de ziel hoog gespannen van heldendromen - de slechte tijd had zich teruggetrokken tot bij het Raadhuis en de politie-post. Er waren lieden, die het nuttig docht, als zuster Ambrosia gedwongen zou worden, zich te onderwerpen aan roof en brutale ontvoering overdwars op een perd, bedreigd door een kruiselings passerende trein, om dan uiteindelijk een redding te ondergaan door een slanke jonge held (ja, waarom zou zo'n mense ook niet es grondig worden gekust, om pas in de laatste halve minuut haar tegenstand op te geven in overtijdig inzicht?)...
De bioscoop gedijde.
Mijnheer pastoor sprak persoonlijk mee Sjeffen. Hij waarschuwde voor het verdriet, dat Sjef uiteindelijk zelf zou oogsten. Castel lachte. ‘Moar pastoorke,’ zei hij, ‘binnen vijftig joar draaide films in de kerk!’ En dat was verblindend brutaal. Hij had toen juist een prachtig nieuw programma, met het leven van Jezus. De Paastijd was komende. Sjef was een puik zakenman.
Op een middag trof Antoine zijn vrouwtje in de slaapkamer met haar juwelendozen open. Ja, zij had er nu drie: eentje met allerhande glimtroep van toch wel aardige waarde; één welke de set van Grand'mère van Herwen Rikensteen bevatte, die Mary had gedragen op het onvergetelijke bal;
| |
| |
en dan het grote etui met de smaragden set van mevrouw Rosenstrauss. Mary stond voor de lange spiegel: een smaragden oorhanger in, en de grote parure om haar hals. Ze blikte met onloochenbaar welgevallen naar de eigen beeltenis. Toen Toine binnenkwam, glimlachte ze. Zijn hart sprong op, nu hij haar zo blij zag met de Duitse juwelen - hij had er nooit meer over durven te praten omdat zij toen zo bits had gereageerd. Hij liep naar haar toe; en legde zijn handen strelend om haar schouderlijn. En met zinkende stem, heel laag en zacht, zei hij: ‘Probeer je nu werkelijk nòg mooier te zijn?’
Ze leunde tegen hem aan. Hij rook de geur van Soir de Paris, een parfum dat Houbigant in '31 in de handel had gebracht, en dat eigenlijk te goed was verkocht: iedereen gebruikte het. Hij had haar een flacon ‘Adieu sagesse’ gegeven, van Patou. ‘Ben je toch een beetje blij met de smaragden...?’ polste hij, even laag geïntoneerd.
Ze haalde diep adem. ‘Nu ik weet dat het een geschenk van de keizer is geweest,’ zei Mary, ‘en dat mevrouw Rosenstrauss het niet wilde houden, omdat zij er een onplezierige herinnering aan had... Nu ligt alles toch anders, Toine! Ik heb het laten taxeren, en vind het prachtig, pràchtig!’
Antoine was verbijsterd. Zij vertelde hem onbekende feiten. Hij zweeg, terwijl hij haar armen streelde.
‘Juwelen, die aan het hof in Berlijn zijn gedragen,’ mijmerde Mary dwepend. ‘Ik hoor de walsmuziek, de quadrilles, de polka's... Al die smalle adellijke heertjes in hun groot tenue!’ Ze glimlachte weer zo verheerlijkt. ‘Ik wou ze van de zomer dragen, als er een feest is. Mijn groene japon hangt er nog altijd.’ Ze bewoog even tegen hem aan. ‘Dit zal trouwens ook schitterend staan bij wit satijn.’
Toen vroeg hij: ‘Wie heeft dat gezegd, over de keizer en het hof?’
‘Johan,’ antwoordde ze onschuldig. ‘Die mevrouw heeft het hem verteld, terwijl jij aan het praten was met mijnheer Rosenstrauss, over de prijs, zal ik maar zeggen...’ Ze lachte parelend. Antoine klemde haar tegen zich aan. ‘Dan is Johan veel verstandiger dan ik,’ zei hij, en hij kuste haar teder in de nek - precies boven het fonkelende slot.
Johan had al die tijd buiten gewacht, bij de wagen. Niemand had met hem gesproken. Zeker de hoogmoedige mevrouw Rosenstrauss niet.
Barntje werd namens de pastoor thuisgebracht door een grote jongen. Niemand had Barntje gemist... Hij had zich door andere kinderen laten meeslepen, om Sjef Castel uit te jouwen. Dat had hij prompt gedaan, want een degelijke boer betaalde daar drie dropjes per kind voor. Mary was woedend. ‘Hoe kòn je dat nou doen, Barnt?’ kefte ze.
Hij stond sip naar de grond te kijken. Hij moest beloven, nooit meer voor dropjes te zullen uitjouwen. ‘Nee, dat is geen prijs!’ zei vader Antoine.
| |
| |
Maar de dropjes waren op. In zijn zakken vond Mary twee vrijkaartjes voor een voorstelling. Die had Barntje van Sjef Castel gekregen; als hij beloofde nooit meer te jouwen. ‘Dat is al veel beter,’ prees vader Antoine. Hij lachte om alles. Maar Mary ergerde zich, en in haar hart was ze beducht. Een kind dat wegliep, dat allerlei dingen deed voor beloning...! Naar wie aardde dat?
Mary sprak Miet van Duden slechts zelden, en dat speet haar; hoewel ze een beetje geërgerd was geweest door Miets pralend deelnemen aan Bronsses huwelijk: haar houding, de dominante aanwezigheid, de prachtige japon. Dat had Mary lichtelijk vervreemd van de nederige mutsenmaakster die zij liefderijk had opgeheven uit haar teruggetrokken bestaan. Die intens voorname, paarse japon! en daar zo'n kostbare zilveren tas bij! En Miets hele gedrag: als een dame van stand. Dat had Mary verward en een beetje verlegen gemaakt; zij hoefde, om zo te zeggen, niet meer lief te zijn.
Dikwijls stond Mary stil bij de vitrines met mutsen, die in hun hal onmiskenbaar de originele, deftige noot waren. Er waren al enkele bekenden komen kijken. Het gaf de vrouw des huizes een stempel van culturele belangstelling.
En toen, juist op een ochtend in juli dat ze besloot Miet eens te gaan opzoeken of te schrijven, stond er een advertentie in de krant. De berichten uit Rogunen bereikten Woenselsven toch niet subiet. Jonkheer en mevrouw Bronsse van Alderaan-van Galsteren gaven kennis van de geboorte van een zoon, Arnout Ryder Johannes. Op het stokoude Gavenoord was ook een nieuwe generatie aangevangen.
Miet had Jan terzijde gestaan bij de verlossing. Zij had het schreiende kleine kind het eerst in haar handen gehouden; en het was geweest, alsof een heel zachte reuzenhand dichte gordijnen wegschoof tot waas, tot dunne nevel, tot niets. Hier was een kind, zoals zij er eerder eentje had aanschouwd. Het was zo'n diep, plechtig ogenblik geweest, als een kroon op herinnering. Stemmen spraken, die zij nooit meer had vernomen - een mens was eensklaps een schakel van de ongemeten ketting - nietig op zichzelf, belangrijk in het geheel. Miet had het kindje gewassen en gedroogd en het bij de uitgeputte moeder gelegd. En toen zij daar stond, zo ver boven het leven dat ze zich als in goud geklonken voelde, had Jan haar verteld - en Babette had haar toegeknikt - dat deze zoon als eerste naam Arnout zou krijgen; en dat Aart zijn roepnaam zou worden. Toen vielen alle kleine dingen weg - een hemelpoort opende zich - Miet wankelde op een regenboog van muziek en kleur. Ten innigste doorsidderd van vreugde kuste ze Jan Bronsse, en het lieve moedertje en het zuchtende larfje in zijn eerste kleertjes. Aartje Bronsse van Alderaan was geboren.
| |
| |
Die avond was ze niet al te laat thuis in haar eigen woninkje; en ze liep rap naar Wine en kocht een ruime, wuivende boeket kleurige zomerbloemen; gladiolen en papavers en kleine bolle dahlia's en riddersporen en helianten! En ze ging ermee naar de begraafplaats - ze had de bewaarder gevraagd het hek open te laten. Ze schikte de bloemen tot een jubelgroet bij het grafje. ‘Aartje!’ dacht ze, en ze kon het glimlachen niet nalaten. ‘Lief Aartje! Ik heb u vanmorgen gekust - en het smaakte net zo zoet en zacht, als toen...! Ik weet nu dat het goed is, als er liefde mag zijn - dat het edel uit Gods hand is, als een man bij een vrouw slaapt die hij zo ten diepste bemint - als hij haar bevrucht en als dan dat kleine diertje zich roert, eerst in zijn warme moederkasteel, en later als een springerig, luidruchtig riddertje in de avonturenwereld! We gelijken allen op mekander, en God roept ons nimmer te vroeg weg! Lief Aartje, ik voel u weer binnen mijn armen! Wel te rusten!’ en ze wendde zich nog glimlachend af en schreed on-alleen tussen de stille stenen door, het hek uit dat ze dicht trok; het Wit Engelpad af, naar huis. De avond was zeer hoog, blinkend wijd en vol geluk.
|
|