| |
19
Nadat mevrouw Mary boodschapjes had gedaan, was ze bloemen gaan kopen bij Wine. Een aardige veldboeket voor het grafje van Aartje; een bos paarse gladiolen voor het graf van de pastoor en voor haar eigen kamer een combinatie van rode rozen en roze anjelieren. Ze drentelde het Wit Engelpad op, legde haar eigen bloemen bij de ingang en ging een jampot vullen voor Aartje. De oude tuinman was daar ook, hij groette vriendelijk en vertelde zo hier en daar wat over mensen, die hij had gekend. Mary wist dat nu - het roerde haar.
Weliswaar had zij zich de laatste tijd met opzet een beetje van de dorpsbewoners gedistantieerd - men moest niet al te eigen worden! Met Miet van Duden had ze niet meer gesproken. Er was geen verwijdering; maar dit leek Mary toch iets harmonischer. Indertijd had ze zich een beetje laten meeslepen met die arme, stervende moeder. Miet had zich keurig weten te plaatsen in Rogunen - maar een gespreks-partner was zij niet.
Mary bukte zich en zette de bloemen op het grafje. Ze stond weer overeind en keek rond. ‘Joa, zo'n jungsken,’ murmelde de oude man. ‘Hij hee gin bruurkes gehad, gin zusterkes - ginnen voader... Sommige mensen veinden 'et nie, in 't leve...! En Miet hai gewis wel nen vent kunnen krijgen, heur...! Moar ze wou nie...’ Hij drentelde weer een eindje verder, waar een spa lag, en een kleine hark. Mary liep naar de waterkraan, om de vaas voor meneer pastoor te vullen. Wat ging de tijd snel! Hoe lang was hij nu al begraven? En ze herinnerde zich nog zo goed, hoe sonoor zijn stem klonk!
Terwijl ze de bloemen op zijn graf zette, bad ze voor de oude priester; en
| |
| |
besefte daar vaag doorheen, dat ze niet zo had gebeden voor Aartje. Maar was de wijze, statige priester ook niet van groter waarde...?
Tevreden ging ze naar huis, met de boodschappen en haar boeket rozenen-anjelieren. Die in een grote vaas op het terras - dan zouden de bijen en vlinders nog komen! Eigenlijk - ja, eigenlijk had er een prachtige boeket bloemen in de achtergrond van het staatsieportret geschilderd moeten zijn. Dat was zo fleurig, en symbolisch! De geuren en kleuren waren een harmonie in het leven - dàt had gemoeten...!
Maar toen Mary de treden van het bordes kwam opgelopen, viel haar oog op een rood autootje half achter de stallen geparkeerd. En terwijl ze de deur opende, vernam zij een parelende lach, kirrend en opgewonden - en een knel sloeg om haar keel. Stemmen klonken uit de zaal, van het terras. Mary besloot, dat de bloemen heel mooi zouden staan in de huiskamer. Ze belde Noud, die snel ter plaatse was, en de bloemen mèt de opdracht in ontvangst nam. ‘Is er bezoek?’ informeerde Mary.
Met een serviele buiging zei Noud: ‘Mejuffrouw Van Gool is gearriveerd.’
‘Gearriveerd?’ herhaalde Mary. ‘Werd zij dan verwacht...?’
‘Zij is op het terras,’ sprak Noud. Wat werd hij toch een echte oudere man!, met een buikje, langzame stappen en die keurige niet-meer-veerkrachtige bewegingen!
Met opeens vermoeide benen begaf Mary zich naar de zaal. Het was er koel, en vol lawaai van de opene deur. Door de vensters was de visite goed zichtbaar. Claire van Gool, in een goudkleurige korte jurk met wijd uitspringende rok en zeer wijde pofmouwen, met een gouden hoed op: brede rand en enkele roze rozen - even roze als de kralen om haar gebruinde hals en de grote ring aan haar vinger. En schuin tegenover haar zat Antoine op de rand van het terrasmuurtje, in zijn nieuwe crème pak: flonkerende ogen, een spitse grinnik en een stem, die je van ver kon horen. En de gast maar schatertjes aan elkaar rijgen - ze verslikte zich ook niet! Het was geoefend werk.
Mary voelde zich afgemat, terwijl ze naar voren kwam. ‘Hallo,’ zei ze. Met opzet geen extra juichje in haar stem, geen al te aardige woorden.
Claire sprong vlot overeind uit haar diepe tuinstoel. Ze strekte beide handen uit (en je kon goed de roze juwelen zien). ‘Hallo-allo-allo!’ jubelde ze. ‘Dag Mary...! Je bent slank geworden!’ Ze greep Mary's handen en trok haar naar zich toe, zodat de gastvrouw een kus niet kon ontgaan. Claire bekeek haar opmerkzaam en héél hartelijk. ‘Je bent pips. Een beetje rouge, hoor kind! Je vent houdt van blozende vrouwtjes!’ en dan weer zo'n vuurwerk van lachjes.
‘Is er geen koffie?’ informeerde Mary. Wat stijlloos, om laat in de ochtend limonade te drinken...! Doch Claire maakte haar duidelijk, dat het een
| |
| |
drankje was met een scheut whisky erin; ‘dat is Amerikaans! Lekker hoor, je wordt er zo hups van! Hahahahahahahaha!’ nou, dat beroerde kreng wàs toch al veel te hups!
‘Ach, ik prefereer toch koffie,’ zei Mary, en ging doodbedaard zitten. Ze liet de hilariteit over zich gaan en wachtte. Doch de knecht kwam niet. Hij was niet geroepen, en misschien had hij werkzaamheden die hem even bezighielden.
‘Waar blijft Noud,’ zei Mary hardop. Iets te luid. Het stak haar, dat Antoine niet even opstond om de knecht te bellen.
‘Noud, is dat het schattige knechtje?’ vroeg Claire.
Voor Toine had kunnen repliceren, zei Mary: ‘Ja. Het schattige chauffeurtje heet Johan.’ Ze zag de bevreemding in Toines ogen - ze beluisterde hoe de gast haar proppende kwetterlachje binnenhield. Toine rees op van zijn schilderachtig muurtje en liep slank en tijger-soepel naar de bel. Hij werd aandachtig bezien door Claire, en die op haar beurt door de gastvrouw. ‘Ach, dankjewèl, Toine!’ zei Mary.
Terwijl Noud het bordes opkwam, dacht Mary: ‘Ik hoop dat ze zo meteen gaat huilen!’ want dat zat er stellig in - als de bezoekster voelde dat ze verloor, zou ze haar oersterke zwakte uitspelen en zich laten troosten door kerels-armen. ‘Dan zal ik haar zeggen -’ toen stond Noud vragend naast haar. ‘Ach, Noud, ik wou zo graag een lekker sterke kop koffie!’ sprak Mary.
Maar de koffie hielp niet. Het zat veel dieper. En hoe langer Claire bleef, des te dieper en feller wortelde Mary's bitterheid. ‘Blijf je lunchen?’ informeerde Mary zo terloops als maar mogelijk was; en Claire zei: ‘Ach, wat lief van je!’ Mary had zo graag na het eten even willen rusten - maar ze wist, Toine nooit alleen te zullen laten met die ordinaire meid! Antoine, die gewoonweg licht uitstraalde - die ook al zo hitsig opgewekt was, met glansogen en zo'n beluste verstrakking om zijn mond en kin!
De jongetjes kwamen uit school met verhalen; Barntje met een papieren gevlochten matje voor mamma. Ze prees het zeer hoog. Maar toen moest ze ook iets heel liefs zeggen tegen Amadeetje, die zich te snel sip terugtrok in teleurstelling. Het was een soort lachspiegel - Mary trok het jongetje tegen zich aan. ‘En wat heeft mijn zoete egeltje vandaag gedaan?’ vroeg ze. En dat hielp dadelijk.
Claire bleef dus lunchen. Martje had zich uitgesloofd met zachte kerriesoep, warme broodjes, nierragoût, en een citroenvla na. Het rustuurtje ging voorbij. Mary werd langzaam maar zeker belegerd door hoofdpijn. Het te veelvuldige lachen, de dubbelbodemige grapjes van de gastheer, de voortdurende aandacht die de kinderen vroegen (want voor één zo'n gast wilde ze de kinderen niet overlaten aan Leentje) - alles te zamen bestrooide het maal met peperscherpte.
| |
| |
‘Wat een unieke keukenmeid hebben jullie!’ kirde Claire.
‘Alles is hier uniek,’ antwoordde Mary. ‘Als Toine en ik 's morgens ontwaken in ons unieke bed, zegt mijn allerliefste trouwe eega: ‘Wat een uniek weer! Ik hoop, àls we bezoek krijgen, dat het uniek bezoek is!’
‘En kijk dan eens, hoe Onze Lieve Heer deze wensen vervult!’ zei Antoine daar snel overheen, en hief zijn glas met witte wijn naar de gast. De jongetjes keken met grote ogen. Claire dronk de gastheer toe. ‘Jullie zijn schatjes!’ jubelde ze.
‘Ja, we zijn geen graad minder dan onze knechts,’ beaamde Mary. Zij was zich bewust, veel te gewapend te zijn. Alsof ze met haar ogen de kamer in brand kon steken. Maar het deed haar satanisch genoegen - ze bemerkte het ongemak van de gast en van Toine - er leek verlegenheid te zinken over hun dis. Mary zuchtte een paar keren ongegeneerd, en glimlachte dan vaag. De kinderen wilden naar Leentje. Dat mocht.
Toen ging Antoine de kamer uit om sigaretten te zoeken. O, alles even charmant, met een knikje naar de beide vrouwen en zo'n rad praatje: ‘Jullie excuseren me, hè...?’ en dan atletisch weglopen. Mary, met geloken ogen en een smalle namaak-lach om de lippen, nipte van haar glas en wendde de ogen naar Claire. Ze hoopte op een sneer - dan zou ze antwoorden.
Claires blik was waakzaam - zeer actief, en recht naar haar gericht. Niet onvriendelijk, zeer direct. ‘Lieve kind,’zei Claire, ‘ben je je bewust, dat je over-en-over-vermoeid bent...?’ Ze boog zich naar Mary toe en legde haar hand over Mary's vingers. ‘Je ziet spoken, waar ze heus niet zijn. Je zou er eens een poosje uit moeten - maar je laatje kerel niet alleen.’ Ze zuchtte half lachend, maar nog altijd zo vriendschappelijk! ‘Dat zou ik misschien ook niet doen. Ben je je bewùst, Mary, dat je aan het eind bent...? Zes kinderen en dan zo'n staat voeren...!’ Ze streelde de vingers even. ‘Je moet zo dadelijk even gaan liggen. Ik ga weg, ik heb je véél te lang opgehouden. Dat spijt me, lieverd! Ja, ik weet wel dat je me wantrouwt - ik ben zo'n lawaaiigerd...! Vrouwen mogen mij niet.’ Ze haalde een beetje sip haar schouders op. ‘Geloof me asjeblieft en vertrouw me, Mary. Je moet meer rusten en wat kalmer-aan. Zul je het doen...?’
Mary zat perplex; ze knikte aarzelend, als behoedzaam - ze was wantrouwend - maar ze proefde de waarheid. ‘Dat laatste kind...’ begon ze. Maar ze kon de zin niet beëindigen. Er kropte iets in haar keel - ze kon niet over die belemmering heen spreken. Ze legde haar hand tegen haar ogen. Claires armen waren om haar heen. ‘Arme meid,’ zei de onherkenbaar vriendelijke stem, ‘laat me je naar boven brengen. Maak je niet druk om mij - ik ga dadelijk weg, ik moet nog naar Den Bosch.... Kom, lekker naar je bed. Laatje maar es vertroetelen!’
Bij de deur stuitten ze op Antoine, die verbaasd stilstond, en sprakeloos
| |
| |
een hevig snikkende Mary langs zich liet gaan, met een onherkenbaartoegewijde Claire. De laatste schoot hem een blik toe vol verstandhouding. ‘Ik breng Mary even naar boven,’ zei ze. ‘Ik kom dadelijk, dan roken we nog een sigaretje, en dan ga ik.’
Omgedraaid! Alles was opeens òmgedraaid...! Mary blèrde alsof ze geranseld was, de gast bleek toegewijd en vriendelijk, hij-zelf voelde zich knullig. - - Verdoofd ging hij aan tafel zitten, spelend met de doos sigaretten.
En wat snel was Claire terug! ‘Die vrouw is òp,’ zei ze. ‘Heb je dat niet bemerkt, Toine...?’
Hij schudde aarzelend zijn hoofd. ‘N-nee...’ antwoordde hij klankloos. Het maakte hem beschaamd, dat Claire dat moest zeggen. ‘Met vrouwen heb je altijd -’ schoot hij uit. En besefte toen, tegen een vrouw te spreken. ‘Ja,’ stemde ze toe, en beheerste haar parelschatertje, ‘en wat erger is: met àllemaal.’ Ze stak een sigaret op en zoog de rook in. ‘Je zult het ook wel te druk hebben..., met je zaken...’ Ze oogde scheef naar hem. ‘Hoe staat het met het glas?’ Haar hoofd duidde naar de pronkende vitrines, pauwkleurig glanzend van antiek glas in allerlei weelderige vorm. ‘Je hebt een bijzonder mooie collectie...!’ En dan met opgetrokken wenkbrauwen: ‘Heb je nog meer Claires...?’
Hij stemde vaag in met haar lach. Gedempt van beide kanten, hun ogen gingen naar de zoldering, alsof Mary daar met het oor op de grond lag te luisteren. Claire doofde resoluut de halve sigaret. ‘Ik ga. Moet nog naar Den Bosch.’ Ze schoof haar stoel terug. Het ergerde Toine, dat hij haar niet snel genoeg hielp. Doortastendheid had bij vrouwen vaak een kattig accent. Ze liepen achter mekander de kamer uit. ‘Je moet een beetje op haar letten,’ sprak Claire. ‘Dat vindt íédere vrouw prettig.’ Ze glimlachte zeer vrijmoedig en stond stil.
Johan, die Claires banden had bij gepompt, kwam de treden van het bordes op om te waarschuwen dat alles klaar was. Hij had een nieuwigheidje bij zich: een hevig schel seinlicht voor panne gedurende de nacht op eenzame plekken.
Hij zag mijnheer in een stille hoek staan, daar net zijdelings van de grote deur; met die dame in haar prachtige gouden japon; zij hield de eveneens gouden hoed met roze rozen in de hand die om meneers schouder lag. Zij stond hoog op de tenen - de smalle hakjes van haar gouden schoentjes waren los van de vloer. Zij kusten mekander met tastende aandacht. Onbeweeglijk tegen mekaar geleund - zij steunend op zijn kantige tors - hij met twee sterke armen, met wijd-gespreide handen om haar leest. Roerloos, die man en die vrouw - hun tijdsbesef liet zich alleen meten met een kus.
| |
| |
Johan wist dat mevrouw huilend naar boven was gegaan, geholpen door deze bezoekster. Hij wilde geen lawaai maken om zich aan te kondigen. Snel besloten en onvervaard ontstak hij het elektrische lichtsignaal. Een spierwitte vlam sneed door de wijde hal - geluidloos en dreigend als een zwaardzwiep. De man en de vrouw stootten in hun ontsteltenis hun hoofden tegen elkaar en deinsden verblind weg. ‘O, staat u daar?’ zei Johan vrolijk-onschuldig. ‘Ik wou even zeggen, mevrouw, dè uw banden weer strak stoan!’ En hij salueerde en wendde zich om. Niemand kon hem iets maken - hij had hun geheim aanschouwd; en hij had een huisje achter in het terrein.
Hij floot een kantelig melodietje, teruglopend naar de garage.
De dokter werd gevraagd eens langs te komen. Niet echt voor vreselijke dingen - gewoon even praten. Zijn auto tufte op een late ochtend de ingangspoort binnen, reed om het perk met canna's en stopte voor het bordes. Langzaam liep hij de treden op, en belde; Noud deed open.
Mary zat in de vroege herfst te handwerken op het terras. Dokter kreeg een stoel en een kop koffie met een plak cake. Hij nam haar hand en voelde met zijn vingertoppen op haar pols, terwijl hij over zijn brilletje heen in haar ogen blikte. ‘Wel, mevrouwtje, en hoe hou je je?’ vroeg hij.
Mary, hoewel ze ‘goed’ had willen zeggen, wachtte met antwoorden tot Noud weg was. ‘Ach, dat gaat wel,’ zei ze toen. Er was ook niet veel te vertellen. Ze was niet ongelukkig met haar echtgenoot; de kinderen waren allen luidruchtig gezond. Geld ontbrak de familie in genen dele ondanks de malaise - ja, de politiek hield allen in spanning. ‘Mij ook,’ bekende de arts. Hij bette zijn voorhoofd met een dunne zakdoek en knikte haar toe. ‘Toch zie je er vermoeid uit, lieve kind,’ voegde hij eraan toe. ‘Maak je je te druk...?’
Mary moest daarover nadenken. ‘Ja, misschien wel,’ zei ze; hoewel ze zich moest beraden, waarméé dan. ‘Ik ben 's morgens aan het ontbijt voor de kindertjes die naar school moeten, ik heb mijn correspondentie... Vaak haal ik de jongetjes om twaalf uur van school...,’ ze peinsde omslachtig. ‘Ik doe ook boodschappen... en 's middags rust ik... en ik overleg met de kokkin wat we moeten eten...’ Ze merkte gestoord, dat de oude man heel licht met zijn vingers op de armleuning van zijn stoel trommelde.
‘En wat is er dan, dat je overstuur maakt?’ vroeg hij. ‘Want je hebt toch geen woest leven, zo te horen. God heeft natuurlijk nooit bedoeld, dat je als een parel in een doosje zit te pronken.’
‘Nee, natuurlijk niet,’ beaamde ze verbouwereerd, en voelde hoe haar denken dichtsloeg. Ze zweeg abrupt.
‘Ontvang je veel bezoek?’ polste de arts. ‘Hoe is het contact met je man...?’ Hij kuchte even. ‘Komen er veel dames hier? En zijn dat dan
| |
| |
vriendinnen van jou...?’
Hij observeerde scherp de trilling die door haar heen ging. Maar Mary herinnerde zich rap, hoe aardig Claire van Gool de laatste keer was geweest - zo geheel anders dan ze had verwacht...! Wat een geluk, dat ze nog niets scherps had gezegd...
‘Ik zal je een tonicum geven,’ zei de oude man. ‘En 's middags mag je iets langer rusten. Maar je moet er weer tegenaan, lieve kind.’ Ze wendde haar hoofd naar hem toe met een glimlach. In stilte vroeg ze zich af, van welke komaf hij mocht zijn, dat hij haar tutoyeerde. ‘Ja, de verplichtingen van je stand matten je ook wel af,’ gaf hij toe. ‘Maar je hebt een vrolijke vent, en daar past geen lief huilebalkje naast. Flink worden! Aardig zijn. Daarin ligt de sleutel van het geluk.’ Hij stond op, legde zijn recept op de tafel, maakte een ouderwetse, stijve buiging. ‘De knecht hoeft mij niet uit te laten,’ voegde hij erbij. ‘Dag mevrouw, het ga u zeer wel!’ Hij draaide haar de rug toe en liep door de zaal naar de hal en vandaar - ja, Noud kwam toch tevoorschijn, en groette beleefd, sloot de deur.
Gelukkig. Want dat was toch het stempel van het Huis.
Een tonicum dus. En verder ging het leven toch zijn eigen gang. Jan van Castellen praatte met Mien Erva en met Kuki; en Sjef schreef in zijn boekje over wat hij allemaal niet geloofde - en dat, meende men, werd een heel dik boek; en op zijn bed lag Bollebek, en schold zichzelf rood en groen om zijn onbeheerstheid; de pastoor streed zijn regelrechte worsteling voor al te brave levenshouding; en wat slaan wij dan nog over...?
Miet Lintjen werd zieker en zieker; zij lag voor 't gemak in een kamer op 't Gavenoord, en Jan bedokterde haar. Zij zat wel enkele uren per dag overeind; dan werkte ze aan een zwarte muts, die prachtig werd. Het beste materiaal was niet goed genoeg: dunne zijde voor de bloemetjes, zwarte tule, zwarte stof voor de onderbouw. Met diepe aandacht spande ze de stof, en vormde de schedel-ronding; ze dacht aan haar moeder, aan alle wijze lessen en aanwijzingen, die ze tijdens het samenwerken had gehoord, en het leek wel, of ze dat allemaal meebevestigde in het schitterende stuk!
Soms zei Jan of Babetje: ‘Tante Miet, leg die muts nou es even weg! Gun uzelf wat rust!’ en dat deed ze dan voor een kwartierke. Maar dan werden haar handen rusteloos, dan kropen de vingers vanzelf weer naar dat werkje - ze greep de naald, en arbeidde. En onderwijl werd zij bleker, en doorzichtiger. Ze verdroeg weinig eten. Soms mocht ze op Aartje, het lieve kleine ventje, passen. Ze zong voor hem. En zijn aandachtige, strakke blik naar haar was een soort krachtvoer. Eens had Jan gevraagd: ‘Tante Miet, wilde ge noar De Woens, om Mary Egelsbergh te bezoeken?’ doch ze was daar even stil op geweest. Haar gelaat vertrok tot een soort glimlach.
| |
| |
‘Nee,’ antwoordde ze, ‘urst de muts kloar moaken!’
Het werd een beetje angstig. Jan Bronsse had erover gedacht, Mary te waarschuwen. Maar dat was ook niet helemaal juist; want er wàs eigenlijk niets met Miet, wat ernstig leek. En de zieke zelf wilde er niet van horen.
Op een blanke ochtend in september vonden ze Miet van Duden dood. Zij zat voor het raam in haar kamerken - heel rustig achterover geleund; alsof ze uitkeek. Wellicht deed ze dat ook. Het venster stond een beetje open, en buiten zongen de volrijpe groene takken van de bomen haar toe. Ze glimlachte zeer voldaan. Vóór haar op de tafel lag de zwarte muts. Zelfs de naald was weer in de koker terug gelegd, het garen opgewonden. Miet van Duden had haar leven voleindigd.
Een van de dienstmeisjes vond haar zo - ze vloog naar beneden, ze stortte bekant de trap af. En Babette liep snel naar Jan, samen renden ze naar boven - en daar zat de vrouw.
Ach, met zo diepe voldaanheid moet men toch vrede hebben! Zij sloot zo'n tragisch levensboek af; en hoe stralend zat zij daar: de mond even geopend, alsof ze iemand had gegroet. En dan die glimlach ! O, God, die diep-doorglansde glimlach, als kringen in een droomvijver zich verwijdend tot straling over wangen en ogen!
Jan en Babette stonden samen voor haar. Het vrouwtje nam de hand van de man, want ze begreep, wat er allemaal door hem heen moest gaan. En als onbewust ging zijn andere hand naar zijn ogen, en wiste daar een traan af. Ze stonden bewegingloos.
‘Zij moet worden afgelegd,’ prevelde Jan. ‘En ik moet haar naar haar huisje overbrengen - daar moet zij rusten.’ Hij stond naast Miet, en nam haar verkillende hand. ‘Babette,’ zei hij, ‘wat is de dood een grote brug aan het eind van ons kleine landschap...!’ Hij sloot haar ogen niet. Hij richtte zich op. ‘We moeten verder,’ zei Jan Bronsse.
Toen Mary de telefoon opnam, zei een onbekende stem: ‘U spreekt met Babette van Alderaan,’ en ze besefte, dat dit de eerste keer was, en hoe aardig die stem klonk! Maar dat ellendige bericht! - Eerst begreep Mary het niet. ‘Mevrouw Van Duden,’ zei Babette; en opééns drong het tot Mary door, met die naam Van Duden. - ‘O, Gòd!’ zei ze getroffen. ‘U bedoelt toch niet Miet?’
Ja, het was Miet. Overleden. Ach, hemel! -ja, ze had er immers zo bleekjes uitgezien...! Maar Mary-zelf had er ook pips uitgezien! - alleen niet zo geel...
Of Mevrouw en Mijnheer de volgende morgen naar het Conventspad zouden willen komen - ja, beiden graag - ‘dan zal mijn man daar ook zijn. Hij zou het zeer op prijs stellen, als u kwam.’
| |
| |
Mary vond het dood-eng, maar heel roerend, dat Jan Bronsse aan haar had gedacht. Ze had toch ook een belangrijke rol gespeeld in Miets leven, deze laatste jaren. Natuurlijk behoorde Mevrouw van het Huis daar te zijn! En Mijnheer ook, eigenlijk! ‘O ja, zegt u maar, dat wij er om ongeveer tien uur zullen zijn!’ Een zwarte japon, zwarte kousen, een zwarte bontstola (die ze gelukkig nog had, van die strenge winter in 1929!) en weinig juwelen. Ach, arme Miet...! ‘Mevrouw Van Duden’. Zij hadden haar gesterkt in die houding. Nou ja...
Het beeld van de gebeurtenissen werd in de loop van die dag toch hevig. Mary herinnerde zich steeds meer lieve dingen, ook van zichzelf, gelukkig. Miet was een goed mens geweest - Mary had zich bijna aan haar gehecht. Eigenlijk hàd ze zich aan Miet verbonden gevoeld; ze hadden vaak zo goed samen kunnen praten... Die dolle japon was welbeschouwd geen punt van aanstoot geweest. Dankbaar was Mary voor de werkelijk schitterende mutsen-collectie, die in de hal pronkte. Daar waren exemplaren bij, die door de gestorvene en door haar moeder waren gedragen. Dat gaf er nu opeens zo'n dimensie aan...
Toen Mary door de ruimte liep en keek naar de mutsen, leek het alsof de standaards eronder holle ogen kregen, en smalle, witte kaken. De dood praalde daar. Binnen haar eigen Woens! Dood en verdriet en eenzaamheid, en ijdelheid van feestdagen. Maar dat had je met oude families en voorname geslachten en erfstukken altijd. -
Mary kleedde zich met grote zorg. Antoine had eerst niet mee gewild. ‘Wat moet ik in dat ouwewijvenhuis!’ zei hij. ‘En met die vlerk erbij! Ik heb er niets te zoeken.’
Maar Mary, met zorgelijke ogen, had hem gesmeekt mee te gaan. Hij was de Heer van het Huis, en Miet was toch een aardige vrouw geweest!
‘Maar weinig in tel!’ zei Toine.
‘Ik hoop stellig dat je meegaat!’ drong ze aan. ‘Het is voor mij al griezelig genoeg!’ en dat had hem doen zwichten.
Om tien uur stond Johan met de auto bij het bordes. Zij liepen de treden af, en de chauffeur hielp mevrouw instijgen. Zwart stond haar goed; het maakte haar jonger. ‘Naar het Conventspad, Johan,’ zei Mary. ‘Je weet wel, dat huisje van eh -’ en daar raakte ze in de war - moest ze tegen de chauffeur ‘Miet’ zeggen, en zo ja, dan ‘Lintjen’ of ‘Van Duden’? En was het dan ‘vrouw’ of ‘juffrouw’ of ‘mevrouw’...?
‘Joa,’ beaamde Johan iets te trouwhartig, ‘dè huiske van Mieten,’ en nam zijn plaats achter het stuur in.
Ach, dit wegrijden uit de tuin, de oprijlaan linksom, en dan de Kruisstraat ook linksom en meteen rechtsom; en dan bij de Kerkstraat nogmaals
| |
| |
linksom, naar die nederige huisjes..., dat was een herinnering aan voorbijheid; en juist op zo'n dag droeg het een sfeer van nieuwe ervaring mee. De boomkruinen - het eigen bos en de laan-achtige straten in het dorp - alles was zo diepgroen! Het was prachtig weer. Zo'n innig gelukkige dag - en Miet Lintjen was dood. Onbegrijpelijk!
Die huisjes hurkten samen als kouwe mussen. Ze kenden alleen geboorte en dood. Het leven daarbinnen was sloven en zorgen.
Wat was Miet Lintjen in negen jaren toch een goede bekende geworden! - en verderop, voorbij deze lage daakjes van het Conventspad, was het minieme woninkje van Aart en Mientje van Deuren, waar toen dat kindje was gestorven - Rientje heette het... - Allemaal dood...!
Ach, hémel! Mary herinnerde zich, dat ze nog een zwarte muts had willen bestellen bij Miet! - Wat verschrikkelijk spijtig, dat ze was overleden. Maar in Rogunen moest ook een vrouw wonen die mutsen maakte (of was het in Den Deun?).
Toen hield de auto stil; en Johan sprong eruit en opende het portier. Enkele buurvrouwtjes stonden samengegroept, en keken. Mary, zich bewust van haar verschijning bij dit uitstijgen in het zwart, voelde zich een koningin vol treurnis. Zij boog groetend; en zag alle vrouwtjes terugbuigen. Toine paste zich gelukkig zwijgend aan - hij nam zijn hoge hoed af. Johan hield zijn ogen zedig neergeslagen. Soms zou je zweren dat hij lachte; maar hij was ernstig.
‘Miet is dood,’ zei Mary haastig tegen hem. Hij diende dat toch te weten. ‘Joa, mevrouw, dè wit ik,’ antwoordde Johan gedempt. En geleidde haar naar het lage deurtje. Op de straat was gehakt stro gespreid; en naast de deur stond het wepke: het smalle zwart geverfde bouwsel van plankjes, ten teken dat er een overledene binnen lag opgebaard.
De stilte zwol massief over het huizenrijtje. Zelfs de bomen hielden hun adem in. Vier huisjes verder schreide een klein kindje met heel jong geluid.
Johan klopte omzichtig voor zijn mijnheer en mevrouw op het deurhout. Voetstappen klonken binnen.
Er hing een ongelooflijk sombere sfeer om de woning. Als een nachtmerrie - ongrijpbaar. Mary huiverde en was blij dat Antoine haar begeleidde.
De deur week. Jan Bronsses stem zei zacht: ‘Kom,’ en zij stapten naar binnen.
Mary en Antoine hadden beiden iets formeels verwacht. Wat stonden zij daar te deftig-wezen. Als tranen een geur konden hebben, rook het daar naar tranen. Een zacht aroom van voorbije bloemen en niet meer verliefd parfum - de zucht van het vergane.
In het vreemde besloten licht van het kamertje zag Mary Jans gelaat pas. De ogen waren dik en zeer rood.
| |
| |
Zijn smalle wangen toonden daar nog bleker onder.
‘Het is voor jou -’ begon Mary, zoals ze zich had voorgenomen. Maar ze zweeg verslagen. Het was, of de ruimte verduisterde door Bronsses verdriet.
Langs hem heen blikte Mary naar het bed. Ze had Miets moeder daar zien liggen, jaren tevoren. Nu lag Miet daar, statig als een koningin. Het ledikant scheen er groot en geheven van te worden. De dode glimlachte in haar bewegingloosheid. Tussen haar handen glinsterde een zilveren rozenkrans. Alleen het praten van de vrouwen buiten was hoorbaar. Mary had willen bidden; maar Bronsse straalde zo'n diep verdriet uit, dat Mary geen contact voelde met de Hemel. Als een droom-vlek leek het verlies van deze vrouw zich uit te breiden over niet-geweten ravijnen. Er was veel meer treurspel dan alleen deze dode vrouw.
Vlakbij Jan lag een bundel wit linnen die Mary bekend voorkwam: zo pakte Miet altijd de mutsen in. Terwijl ze keek, nam Jan het pakje. ‘Deze is voor u,’ zei hij. ‘Miet heeft hem voor u gemaakt als verrassing. Zij had hem juist klaar - haar naaigerei lag nog op tafel, toen Babette en ik werden gewaarschuwd, dat zij - - -’ zijn stem brak.
Een zwarte muts! als verrassing...! Dat Miet dit had geraden! Dat haar handen dit nog hadden geschapen...!
Terwijl Mary het pakje neerzette om haar ogen te drogen, bedacht zij dat de sfeer dieper schaduw droeg - het was aangrijpend. Zij stonden in een bijzonder ogenblik - alsof de tijd niet verder ging.
Toen kraakte de deur omzichtig open - en een mannenfiguur schoof binnen. ‘Goedemorgen,’ sprak de commissaris van politie zeer gedempt; en hij boog voor allen.
Antoine scheen een moment door onrust te worden overgoten. Hij richtte zich hoog op en blikte van de nieuw gekomene naar Bronsse.
Die zei nog altijd zo zacht: ‘Ik weet, dat Antoine ter Tuynen Egelsbergh zich zéér interesseert voor de papieren, welke door mij zijn gevonden in een kist in de tuin van mijn woning. Ik heb aldoor gewacht op een gelegenheid, dat ik in harmonie deze papieren voor enkele mensen mocht openleggen, in aanwezigheid van mevrouw Maria van Duden.’ En zijn hand duidde uiterst waardig naar het stille bed. ‘De dood is sneller geweest dan ik - nu acht ik het moment aangebroken, want wij hebben nog haar lichaam bij ons, en ik hoop dat haar geest hier ook verwijlt.’
Antoine kuchte; en Mary wist, dat hij zich verveelde bij deze sentimentaliteit - zo voelde hij zoiets.
‘Dit is het tijdstip, dat ik Antoines interesse kan en mag en moet bevredigen, hier in dit huisje van Miet van Duden.’ Jans handen gebaarden naar hen. ‘Gaat u alstublieft zitten,’ en Mary bemerkte dat er inderdaad vier stoelen stonden.
| |
| |
Toen zij gezeten waren, nam Jan Bronsse een kleine doorzichtige doos uit zijn zak; en spreidde daar bijna plechtig zijn handen overheen. ‘Deze doos,’ begon hij, ‘zat in de kist, die door arbeiders op een ochtend in juni enkele jaren geleden werd opgegraven. De kist lag niet zeer diep, en was gesloten met een slot, waarbij geen sleutel was. Ik heb toen mijn vriend de commissaris gevraagd, als getuige aanwezig te willen zijn, als ik de zaak openstak.’ Jan blikte naar de commissaris, die toestemmend knikte; en van hem naar Antoine, die stuurs een andere kant opkeek. ‘In die kist vonden wij dit ouderwetse celluloid doosje, waarin enkele papieren. Alles was natuurlijk tamelijk aangetast door vocht en verwering. Maar de papieren lieten zich toch goed lezen, en ik zal de inhoud nu, mijnheer en mevrouw Ter Tuynen Egelsbergh, aan u voorlezen.’ Hij opende het doosje en nam er een papier uit.
Antoine voelde zich geërgerd door dit vertoon van geheimzinnigheid.
Met zachte stem las Bronsse: ‘Mijnheer, het spijt me, te moeten vaststellen, dat u inzake mijn zeer ongelukkig contact met mejuffrouw Maria van Duden te Woenselsven, zo loslippig te keer bent gegaan!’ Antoine hief verrast het hoofd - zijn blik ontmoette die van Mary, toen ze Miets naam hoorden vermelden. ‘Ik voel een zeer diepe genegenheid voor deze jonge vrouw; maar met het oog op mijn wettige zoon kan ik haar kind niet echten.
Natuurlijk heb ik deze gedupeerde vrouw in ruime mate veilig gesteld, in overleg met mijn echtgenote. Ik hoop, Mijnheer, dat onze gemeenschappelijke schooljaren garantie mogen zijn voor Uw serieuzer begrip in deze zaak. Ik ben genegen, U daartoe een som gelds te betalen, indien ik daarmede Uw zwijgen kan stabiliseren. Hierop gaarne antwoord. Groetend,
Bernard Bronsse van Alderaan.’
Hij legde het schrijven voorzichtig neer en bleef op het blad kijken. Zijn ogen knipten, en hij was een beetje bleek. En aldoor was daar op afstand naast hen die stille figuur op het bed.
Dus de vader van Jan...!
De commissaris zat bewegingloos. Buiten riep iemand naar een ander.
Jan van Alderaan nam het volgende blad. ‘Dit is dan het antwoord,’ zei hij.
‘Amice, het verbaast me zeer, dat je deze affaire zo ernstig hanteert! Het is toch geen schande, als een jongen uit onze environs eens een amouretje beleeft! Maar je brengt me met je ernst in een dwangpositie, en ik acht derhalve enige honorering, van een zo kunstmatig zwijgen mijnerzijds, geheel op haar plaats. In dezer voege denk ik aan een bedragje van ten minste tienduizend gulden. Ik beloof je daarvoor, alles wat jij wenst te zullen vergeten. Tout à toi, Ben Egelsbergh.’
| |
| |
Het werd allemaal zonder ophef uitgesproken; maar de naam!
- Díé naam!!! - Antoine schoot overeind. Hij opende zijn mond om heftig te protesteren; Mary blikte naar hem - haar lippen trilden.
‘En dan is hier nòg één geschrift,’ sprak Van Alderaan, en vervolgde met een derde blad uit het doosje: ‘Ondergetekende, Bernard Josephus Maria ter Tuynen Egelsbergh, verklaart hierbij, van jonkheer Henri Bernardus Joannes Bronsse van Alderaan een som gelds groot F. 10.000.-- (tienduizend gulden) te hebben ontvangen, voor welk bedrag ondergetekende zich verplicht, ten eeuwigen dage te zwijgen over het gebeuren, dat zich heeft afgespeeld tussen voornoemde Jhr. H.B.J. Bronsse van Alderaan en mejuffrouw Maria van Duden, mutsenmaakster te Woenselsven. Overeengekomen te 's-Hertogenbosch, december 1910.’
‘Op de datum,’ besloot Jan, ‘is vocht gevallen - die is uitgewist.’ Hij legde het papier neer en blikte tussen de gasten door, over het bed heen naar buiten. Hij zuchtte.
Daar niemand sprak, richtte hij zijn blik op de ogen van Antoine, die vandaag toch niet zó uitdagend-scherp waren als meestentijds. ‘Ik weet,’ vervolgde hij klankloos, ‘dat de twee heren samen iets hebben gedronken. En dat mijn vader bij thuiskomst de schrifturen miste. Hij heeft toen telefonisch contact opgenomen met uw vader. Maar deze lachte en zei, hem niet te kunnen helpen.’ Alderaan haalde even de schouders op. ‘Daar deze kist is opgegraven op een terrein dat oorspronkelijk aan de Egelsberghs behoorde, neem ik aan dat hij loog. Misschien is hij daarna bang geworden, heeft de papieren toch willen behouden, en ze dus begraven. In de tuin van zijn oom, want daar zou niemand ooit aan denken. En als ik dan dat radeloze kaartje mag laten aansluiten, dat u mij onlangs toonde, Antoine, dan is hij het spoor later kennelijk bijster geraakt.’
Zij zaten als gekleefd. Mary slikte en kuchte nerveus - ze duizelde op de grens van onmacht. Hoe erfelijk belast was Antoine, als zijn vader eveneens chantage had gepleegd...? En hoe besmet waren hun zes kinderen! - God! de lieve kopjes...! Ze wilde niet huilen - het was zo goedkoop! - Ze blikte haastig naar Antoine. Hij zat er geblust bij. Zijn pedante zelfzekerheid was geslonken tot niets.
Maar Jan Bronsse van Alderaan wendde zich om en tilde een wijde doos op tafel - duister en gapend als een kleine doodkist. Daarin opgevouwen lag de machtige paarse japon met de boa. En uit die gefronste, beknelde stof leek alle omber en vage wierook op te stijgen. Het kleed was hartgrondiger dood dan de vrouw op het bed. Grafsfeer sleepte hen mee in een soort bodemloze ouderdom, als een spookvertelling.
Jan sprak zo onverstaanbaar, dat Mary eerst dacht, hem te horen bidden. ‘Er is een korte tijd geweest,’ zei hij, ‘dat Miet Lintjen dacht met mijn
| |
| |
vader te zullen trouwen. Ik kan dat niet allemaal uitleggen. Mijn moeder had toegestemd - maar echtscheiding was natuurlijk niet werkelijk uitvoerbaar...!
Mama werd zeer beïnvloed door de geestelijkheid, en zij herriep haar consent. Half uit wraak liet zij voornaamheid prevaleren boven menselijk geluk.
Toen Miet bemerkte dat er ook zuiver wettelijk geen uitweg was, heeft zij zich teruggetrokken; en alle consequenties alleen gedragen. Haar jongetje werd daardoor een achtervolgd, uitgestoten kind. Miet zelf leefde onder vernedering - mijn vader vereenzaamde. Ik heb nooit een broertje of zusje gehad. Mama was een zeer koele vrouw; ik heb geen herinnering aan liefkozing of hartelijkheid.
In de enkele weken dat Miet geloofde aan het geluk, heeft zij deze japon gemaakt voor het huwelijk. Maar het kleed bleef opgeborgen. Zij droeg het voor de eerste maal èn voor de laatste, bij mijn huwelijk. En juist door dat gebaar had ik het gevoel, alsof zij mijn moeder was.’
Zijn hand streelde het zware weefsel, dat glom als edelmetaal. Hij hield zijn hoofd gebogen - en zag daardoor niet, wat Mary aan dit bericht ervoer. Daar zat zij! en liet alle waarheid over zich leegschudden. Hoe moest zij de oudere vrouw hebben gekerfd met haar onverhulde verwondering, dat een burgervrouw zo'n robe droeg. ‘Dieje japon hàd ik,’ had Miet gezegd. En juist in deze kleine kamer leek geen ontkomen aan zelfverwijt. De arme eenvoud; het portretje van het verongelukte kind op de schoorsteenmantel, met de verschoten rouwstrik - en daar op het bed die stille glimlach: als een groot, verheven geheim. Vooral de sterke adel van een zo groot levensoffer, tegenover Mary's bekrompen oordeel... want wie en wat had zij ooit doorgrond? Welke wijsheid had ooit haar mening tot breder hoogte getild?
Miet had alles geduld en zich niet verweerd. Claire van Gool had zich een goede vriendin betoond; Johan bleek een betrouwbaar mens, terwijl ze aldoor had gedacht, dat hij - -
‘O Jan,’ zei Mary gebroken, ‘ik heb zo weinig begrepen...’ Ze boog het hoofd en snikte.
‘Zij droeg alles alleen,’ vulde Jan gemarteld aan. Hij wist niet, waarover Mary nog verder rouwde. Hij knikte naar haar met een zachte glimlach. Als goed arts had hij meer oog voor haar verdriet, dan voor het eigene. ‘Wij moeten kalmeren,’ zei hij. ‘Zij is nu veilig geborgen. Nu eindelijk.’ De commissaris schoof zijn stoel terug, voorzichtig als om de dode niet te wekken. Antoine rukte zijn stoel achteruit en stond overeind met bleek gezicht en genepen wenkbrauwen. Mary werd overspoeld door herinnering. Hoe had zij Jan Bronsse op de begraafplaats zien staan, bij de steen van Aartje... Hij had toen dus vernomen, dat zijn kleine broertje daar
| |
| |
sliep. Zij wist nog de blijdschap op zijn gelaat, toen hij haar bloemen zag. Ze zei: ‘Jan, wat ga je met die japon doen?’
‘Die wil ik laten verdwijnen,’ antwoordde hij. ‘Onbereikbaar en veilig - ik weet nog niet...’
‘Geef mij die doos mee,’ stelde ze voor. ‘Ik zal dat kleed - ter ruste brengen.’ Ze sprak alleen tegen Bronsse, en ontweek Antoines blik.
Over de tafel heen greep Jan haar hand en streelde die. ‘Goeie, lieve Mary...!’ sprak hij. ‘Ja, neem die doos mee.’ Ze zuchtten tegelijk en droogden hun tranen als kleine kinderen - ze keken mekander aan. Dan boog Jan voor hen alle drie. ‘Ik dank u, dat u bent gekomen,’ zei hij. En dat was onmiskenbaar een afscheid. Hij droeg achter Mary de grote, gesloten doos naar buiten. Mary droeg alleen de linnen doek waarin de zwarte muts rustte - ach! het symbool daarvan! Johan zag hun rode ogen. Voorzichtig nam hij de vracht over, en legde die naast zijn eigen plaats. Hij hielp mevrouw instijgen en sloot het portier.
‘Tot ziens,’ zei Mary door het opene venstertje.
Jan boog. Hij stond voor het huisje, met de commissaris; en van afstand blikten enkele vrouwtjes naar hen. Dat was het laatste, dat Mary van hem zag.
In de wagen rijdende kon zij bijna geen adem halen van verdriet. Ze kon niet bidden ook - en Toine zweeg zo vreemd!... ‘Johan, houd even stil,’ zei ze; en hij remde en zette de wagen aan de kant van de Kruisstraat...
‘Wat wenst mevrouw?’ informeerde hij.
Zij vertelde hem dat er een japon in die doos zat, waaraan veel verdriet was verbonden. Die moest nu verdwijnen. ‘Johan, gij moet ons helpen,’ drong Mary aan.
Wellicht was het haar zachte, klankloze stem - of was hij altijd een riddertje in een ondergeschikten-uniform. Hij draaide zich om en keek haar aan. Zo lief vertrouwd en goed...!
‘Dè beloof ik u, mevrouw,’ zei hij eenvoudig. ‘Ik zal achtermekoar een gat groave heel achter in 't bos, en dan zal ik u woarschuwen... Ik zal 't kleed verbraande.’
Mary knikte getroost.
‘En op z'nen as zal ik ne schone boom plante, mevrouw. Ne bloeiende boom. En gij allinnig zult weten, welke noam dieje boom droagt.’
Het ontroerde haar nog meer. Haar tranen vloeiden. ‘Johan, ik dank u!’ zei Mary.
En eindelijk sprak Antoine. ‘Johan, dè is schoon van u!’ zei hij.
De volgende morgen reed Mary naar Wine en bestelde een groot, prachtig bloemstuk met allerlei gewas erin - rozen, anjelieren, asters en nog meer! Er kwam een kaartje aan te hangen van Mevrouw M.C.M. ter Tuynen
| |
| |
Egelsbergh-van Genthen. Daaronder stond geschreven ‘met liefde en respect’. Want dat was, wat Mary altijd zelf begeerde - het was het schoonste dat zij kon bedenken. Een soort devies in het blazoen van je bestaan. Iets waarnaar je streefde (ook om het te ontvangen). Iets heel hoogs.
Pas later drong het tot haar door, dat zij dergelijke woorden ook had geschreven bij de bloemen voor Miets moeder indertijd.
‘Het klinkt zo lief,’ zei ze tegen Antoine.
Hij lachte; een spitse grinnik. Zijn verslagenheid had niet lang geduurd. ‘Ja, het klinkt zéér lief,’ prees hij.
Mary herinnerde zich opeens, hoe veilig ze zich had gevoeld naast deze man, aan het begin van hun huwelijksreis. Ook toen hadden liefde en respect haar voor ogen gestaan.
|
|