| |
14
De juwelen waren een paar maal gedragen in eigen kring, om te bekijken hoe zij werkten. En Mary was met Toine naar Brussel gereden om de japon in ogenschouw te nemen. ‘De schilder-jurk’, zoals Toine het ontwerp noemde. Mevrouw had het etui met juwelen meegenomen; om voor de spiegel het geheel te keuren. De robe was iets te licht gebleken naast de diepe toon van de smaragden. Doch de couturier wist daar wel wat op: er werd een stroom van donkerder groene pailletten over de robe gehecht, waardoor het effect van bloei nog werd verhevigd en de edelstenen begonnen te gloeien. O, ja! Dit was geheel, wat madame had bedoeld! Mary zag zichzelf in de lange spiegel met de brede gouden lijst, en hoopte dat de schilder kundig genoeg zou zijn om dít allemaal op het doek te krijgen. Zij liet haar al te zalige tevredenheid niet blijken - ze bedankte monsieur le maître voor zijn gewetensvolle uitwerking van de schets, en sprak een datum af - dan kon men intussen met de portrettist gaan overleggen.
Antoine had geen oog af van zijn vrouwtje. Zijn lichte kijkers glommen beter dan de smaragden, hij lachte smeltend en knikte herhaaldelijk - ja, c'était ravissante! Een groot kunstenaar was monsieur le couturier! Het werd een heel koerduivengesprek, en intussen geraakten zij vanzelf bij de voordeur van het atelier - ja, entendu, de datum was vastgesteld - madame kon erop vertrouwen.
| |
| |
Zij reden verblijd terug naar Woenselsven. Om hun eigen middenperk zwenkende raakten ze met hun spatbord bijna een oud sukkelig wijfje, dat daar liep. ‘Pas op!’ kreet Mary. En Toine antwoordde: Toe nou, daarvan hebben we er genoeg!’
Het was vrouw Van Mosse.
Haar kapsel was verward geraakt, haar ogen traanden, haar neus was rood; en vrouw Van Mosses stem liet verstek gaan. In eerste instantie dacht Mary dat het mensje snip-verkouden was; maar dat bleek niet waar. Het was een gevolg van diep, onstelpbaar verdriet. ‘Ze komt hier altijd huilen,’ bromde de kasteelheer; maar zijn vrouwe nam het arme mensje mee naar binnen - ze steunde haar bij een broze elleboog de trap van het bordes op, en bracht vrouw Van Mosse in de woonkamer, waar een laag vuurtje brandde.
Daar zaten zij, en kregen thee van Noud. Vrouw Van Mosse was haar landhuur gaan brengen aan moeder-overste van het klooster. En de hoge vrouw had haar tientje niet aangenomen. ‘Ach, vrouw Van Mosse,’ had ze gezegd, ‘ge moet dè landje nu toch moar ontruimen.’
‘Moar,’ had het oude mensje tegengestribbeld, ‘Janusken hee d'r awwêr andijvie op gezet, en kool en peeën...’
‘Dè had ook nie gemoeten,’ had moeder-overste geantwoord, ‘dè landje kan nie langer gemist worre.’ Ze had zeer spits en zonder de genade waarvoor ze zelve altijd zo vurig bad bij God, gezegd dat het nu úít was. Het kon niet meer. Alsof de zusters vergingen van kool-en-pee-honger, en juist op dat plekje moesten grazen tot ze omvielen.
Vrouw Van Mosses zakdoek was een kletsnat, vies lapje, en ze kon niet ophouden er nog steeds meer traan aan toe te voegen - haar ogen en haar stem waren ervan overstroomd en bekant weg. Nu moest Janusken dus komen, en de planterij rooien; of snel elders poten - maar of die dingen dè begrepen, en nog wilden gedijen...? Nee, dat zou wel niet - het enige dat nog wilde groeien, was het ongeluk.
Antoine was er aldoor bij gebleven. Hij was beter dan genezen. Het gaf Mary zo'n veilig gevoel! Nu stond hij op, en begon heen en weer te lopen. ‘Heeft moeder-overste het u al duidelijk eerder gezegd?’ vroeg hij. ‘En was het niet beter geweest, als ge er urst es noa had gevroagen...?’
Nee, moeder-overste had het nog noot nie zo duidelijk gezeg; snik; en misschiens was het wel beter geweest, d'rnoa te vroagen..., moar wie dee dè, ajje zo'n laandje wou behouwen...? Snik?
Toen zei de Heer van het Huis: ‘Goed, vrouw Van Mosse; ik zal zien, wat ik veur oe kan doen. Ik garandeer niks, rieur!’ Dat kon hij ook niet. Hij ging de volgende dag naar het ernstige gebouw; en belde aan de poort, en moest wachten tot daarachter iets tot leven kwam en het luik openschoof - het hoofd, dat hem keurde en vroeg wat er werd gewenst. De hoogmoed
| |
| |
van de stilte!
‘Ik ben Ter Tuynen Egelsbergh,’ zei Antoine, ‘en ik wil graag even spreken met moeder-overste.’
Maar dat kon niet; moeder-overste was in gebed.
‘Wanneer is dat ten einde?’ wilde Toine weten.
Tja, dat wist de portierster niet - moeder-overste had een gebedsdienst voor een onverstaanbare heilige, en kon daar natuurlijk niet uit worden gehaald voor welke meneer ook. Dit allemaal door het luik. Misschien zag meneer er gevaarlijk uit. Of meneer van den oavend te half acht kon opbellen?
Meneer gromde iets, zei ‘goed’, groette en ging terug. Hij ziedde! Was hij niet de Heer van het Huis? Ja-maar...! Ne biddende moeder-overste mee nen heilige...!
De ochtend daarna had hij haar te pakken. Hun gesprek vond plaats in een van de kille spreekkamertjes, waar moeder-overste mijnheer begroette en vroeg zich te zetten, omdat hij welgekomen was! En waarmee zij van dienst mocht zijn? Of mijnheer nen tas koffie wenste? Wilde mijnheer nu wellicht zijn wens uitspreken? En of mijnheer rookte, dan zou zij subiet sigaren laten komen. Wel, mijnheer? Of dronk mijnheer liever thee...? Mijnheer zat toen al, en voelde zich zeer onwelgekomen, en koffie was goed genoeg - ‘nee, geeft u maar niets’. - De kwestie was - ‘ja, mijnheer, ik luister’. Mijnheer sprak zijn zeer duidelijke zorg voor vrouw Van Mosse uit. Hij was naar het klooster gekomen, om te overleggen, hoe men ervoor kon waken, dat deze arme vrouw, die heus niet veel meer te missen had, in het genot van dat landje mocht blijven.
‘Ja, mijnheer, dat is geregeld, vrouw Van Mosse zal het ontruimen,’ sprak moeder-overste vriendelijk.
‘Nee,’ bitste Toine, ‘vrouw Van Mosse wordt zelf ontruimd, door de onbegrijpelijke hardheid van dit klooster- door een niet-te-verantwoorden gevoelloosheid, die zo'n arm schepsel het eten onder de handen weghaalt en vernietigt.’
Daar moest moeder-overste haar wenkbrauwen van ophalen. Het klooster was een gemeenschap, en onderling waren alle leden daar vol van liefde en gevoel voor anderen.
‘Moeder-overste, wat moet ik doen, om vrouw Van Mosse dat landje te laten behouden?’ vroeg Antoine op de vrouw af.
Zij boog hoofd en schouders in kennelijke eerbied. ‘Niets, mijnheer, de beslissing is genomen. Wij hebben dat land nodig voor de afronding van het terrein.’
‘En dat die vrouw daardoor schade lijdt - hindert dat niet?’ vroeg hij nog, haar strak aankijkende met zijn sarcastische lichte ogen.
| |
| |
‘Wij lijden allen schade en gewinnen, beurt om beurt,’ antwoordde moeder-overste.
Hij boog zich naar haar toe. ‘Goed. Mag ik dat landje nu even bezichtigen?’ vroeg hij. ‘Dan weet ik, hoe groot haar schade is.’
‘Niemand lijdt echt schade,’ zei de gastvrouw. ‘Ik heb u reeds gezegd, dat ik zeer gebonden ben in mijn tijd.’
‘Nee, dat hebt u nog niet gezegd,’ weerlegde Toine, ‘maar er valt niet aan te twijfelen.’
‘Welnu,’ repliceerde moeder-overste.
Antoine vestigde zijn felle blik recht op haar. ‘Ik zal met hulp van de burgemeester bij het kadaster aanvragen, dit stukje land te mogen bezichtigen,’ zei hij langzaam. ‘Ik zàl het zien, moeder-overste!’
‘Al wel,’ zei ze, zuchtend, ‘volgt u mij.’ Ze bracht hem in de gang, bij de voordeur. Daar wachtte een zuster, alsof dit alles geweten was. ‘Mijnheer wil graag het stuksken land zien, dat wij hebben teruggenomen,’ legde moeder-overste uit. De zuster neeg; hield de deur open voor mijnheer, die de gastvrouw groette, en vervolgens achter de gewaadvracht van de non de tuin in schreed. Zij bleef voor hem lopen, woordeloos en vol van plicht. Nu en dan keek zij om met een vage, vriendelijke glimlach. De voorgevel van het klooster langs, de zijgevel, een pergola door, enige kale tuinvelden door, een laantje langs. Een groep bomen voorbij, waardoorheen vaag een stenen bank schemerde; en dan weer groentetuinen door, hij meende aspergebedden te herkennen; lange regels met aardbeiplanten - met bessestruiken, met rabarber; en zij liepen en zij liepen maar. Tot bij een uithoek in de haag van eikehakhout. Daar, met een hekje naar buiten, voerend naar de Zevenhoeven, lag een kleine akker, waar knolgewas stond, en andijviestruikjes geplant waren geweest: er heuvelden kuilen en hobbels in, alsof er al veel uit was genomen. ‘Dit is het,’ zei de zuster. Zij stond dienstbaar terzijde en keek uit over het verre veld.
Wat wist zij ook van woede en van Ter Tuynen Egelsberghse speelsheid? Ze was een ernstige vrouw met een gelofte. Voor haar met vroomheid verzekerde ogen zag ze de deftige meneer vreemd veranderen. Hij richtte zich op. Hij stond tellen-lang stil, met geheven handen en strakke ogen naar het stukje grond. Toen kwam er een gil uit zijn mond, dat ze haar oren voelde in-en-uit-deinen. Zuster dook in haar kap als een bedreigde schildpad. De heer strekte nu zijn beide handen met waaierende vingers over de grond, en draaide op zijn hielen. Hij zei raadselachtige klanken, en zijn wenkbrauwen raakten mekander in woedende eendracht. Ze dacht stellig dat hij dol of volslagen krankzinnig moest zijn geworden - ze keek om zich heen naar wegkomen. Meneer blafte als een hond en gierde tonen weg als zij nog nooit had gehoord, zelfs niet in haar jeugdigste jaren. Dan verviel hij tot doodse stilte, gericht als hij stond met die wijde hand- | |
| |
stralen!, hij verdraaide zijn ogen gruwelijk, en zei toen hoog en schril: ‘Amen!’
Hij wendde zich tot de bevende vrouw, die van ontzetting nog maar een buiging maakte. ‘Nu groeit er niets meer op deze bodem,’ sprak hij hol. ‘Elke stap op dit zand zal verlamming en ziekte brengen!’ En hij wendde zich af. En liep voor haar uit, de gehele lange drentel terug langs het gebouw, tot aan de poort, waar zijn auto wachtte. Hij groette haar, ‘dag zuster! Hoedt u van nu af!’ wat zij bedremmeld toezegde. Ze sloot de poort met alle knippen; en haastte zich naar binnen, om moeder-overste te berichten.
‘Ik heb ze goed gepakt,’ zei Toine in de huiskamer, een kwartiertje later.
‘Het landje is verloren voor dat ouwe wijfje. We moeten haar maar een stukje achter het bos geven.’
‘Maar we kunnen toch niet iedereen stukjes land afstaan!’ wierp Mary tegen, ondanks haar begaanheid met vrouw Van Mosse.
‘Wat doe je er dan mee?’ wilde hij weten. Hij grinnikte zeer fel-aardig. ‘Van dat landje zal het klooster heel weinig genoegen beleven. Ik heb het vervloekt.’
‘Kun je dat ook al?’ vroeg zijn vrouw. ‘Hoe doe je dat?’
‘Ik heb drie beursberichten achterstevoren gezegd,’ vertelde hij. ‘Met verhoogde stem. Dan steekt de duivel zijn kop op - hij begrijpt dan dat er klanten komen.’
Mary nam hem aandachtig op. ‘Voel je je wel goed, Toine?’ vroeg ze.
‘Niet een beetje gek hier of daar?’
‘Je zult het nog meemaken,’ beloofde hij. ‘Die moeder-overste is niet veilig meer. Die valt binnen veertig dagen. Dat is de termijn. En dat landje is door God verlaten.’ Hij lachte weer zo verrukt.
‘Morgen moeten we poseren voor ons portret,’ zei Mary; alsof dat er iets mee had uit te staan. Poseren was het trouwens niet - ze moesten overleggen, welke houding, welke zetel, welke achtergrond. Mary had stilletjes een nieuw corselet besteld; om er héél slank en heel jong op te komen. Want ze had van goede vrienden een kiekje gekregen, waarop zij gezamenlijk stonden - in de voorbije zomer gemaakt op hun bordes. Vijf jaren huwelijk en vier kinderen maakten zichtbaar verschil. - De tijd stond niet stil bij jeugd en schoonheid.
*
Tamelijk spoedig kwam er een invitatie van moeder-overste aan Mary, voor een bezoek aan het convent, omdat de deken aldaar zou komen. Maar de uitnodiging was zo formeel gesteld, dat Mary vreesde te zullen worden gekapitteld voor het gedrag van Antoine tijdens zijn visite - en daar wenste zij buiten te worden gehouden. Ze schreef dus op haar nieuwe
| |
| |
papier (bleekroze, met een wapen), dat het haar ten zeerste speet niet aanwezig te kunnen zijn.
Zo kwam de ochtend, dat zij voor het eerst moesten poseren voor de portretschilder. Gekozen was voor een hoek van de grote zaal bij het bordes. Mat licht, met glans naar zuidelijker dreven - een weids uitzicht over de tuin. De schilder had schetsen gemaakt van dat gedeelte, om een zomers aanzicht aan de buitenzij te geven. Er was een antieke stoel uit de bibliotheek gehaald, smal met hoge rugleuning, zodat Mary's blonde kapsel zeer geflatteerd zou worden - het was dezelfde stoel waarop zij eens had gezeten toen oma Clara haar feest gaf. En half tegen die arm-en-rugleuning gesteund, stond dan Antoine naast zijn gemalin, in een slank donkerblauw kostuum, een modieus zijden tricot overhemd met een kant-motief, en een brokaten das. In zijn revers moest een rozeknop steken, bleekroze als een vage galm van Mary's schoonheid (zij was opgemaakt met poeder en rouge in de tint van die roos). De japon was gekomen; schilder en echtgenoot hadden hun verrukking uitgesproken.
Mary zette zich. Een dofrood fluwelen kussen vulde het paneel achter haar rug - de juwelen schoten vuurstralen. Zij droeg als tweede vingervulling haar trouwring met een verlovingsjuweel van haar moeder. Men overlegde, of Antoine een antieke berkemeier in zijn hand zou houden; maar Mary vond dat zo drankzuchtig en weinig serieus. Ook geen geweer, want hij droeg een net pak. ‘Je hebt toch ook geen bordje in je hand met een taartje erop!’ en dat was inderdaad waar. - Men besloot tot een mooi oud boekje met paarse band, dat Toine luchtig in zijn hand diende te houden, alsof hij zijn gade had voorgelezen.
‘Mocht u vermoeid geraken, dan stoppen we even,’ stelde de schilder hen gerust. Maar vermoeid geraken van stil zitten? Dat leek Mary het toppunt van luiheid!
‘Het is een verdomd gemeen boekje,’ kondigde Antoine aan, die had zitten neuzen in zijn paarse bandje. ‘Wat vrouwen niet dienen te weten,’ las hij voor. ‘Waervan men het vrouwelijk geslacht verre dient te houden.’ Hij glimlachte vergenoegd. ‘Als je suf wordt, lees ik je voor - dan ben je zó weer wakker!’ En toen begonnen ze aan hun stilte.
Tegenover hen de schilder met het grote doek op een reus van een ezel. Groot palet, grote kwasten, enkele smalle penselen. Grote klodders verf en brede armgebaren. Telkens een opmerkzame blik naar het pronk-paar. Buiten riep een vogel in de late herfstmorgen. Toine kuchte en bewoog even. Uit de hal hoorden ze Amadeetje roepen en Barntje schaterde - een deur sloot. De schilder keek en boog dan weer naar zijn doek, met diepe aandacht. De kwasten sisten over het linnen. Met de dunne penselen leek de man contouren te trekken, soms te verbeteren, met het hoofd scheef keurend. In de tuin riep Classen: ‘Ach, jong, kan je nou die lijn niet strak- | |
| |
ker spannen?’ en mopperde nog wat.
Henkie was destijds, die dag van de vermiste gulden, door Classen van huis gehaald. Zijn moeder had hem eerst niet willen laten gaan - het jonkje had verschrikkelijk gehuild. Maar Classen had hem meegetroond, en Mary had hem binnengehaald. Barntje had moeten zeggen dat het hem speet - al kreeg niemand de indruk dat hij wist, wàt. Henkie had een peperkoek gekregen, en een rijksdaalder voor de spaarpot, en mevrouw had hem over het kuifje geaaid en gezegd, dat ze juist zo blij was, omdat hij Classen zo goed hielp. Dat was alweer lang geleden.
De vogel riep nogeens. En de schilder veegde vlakken over zijn doek, dat het ervan bobbelde.
De stilte begon te wegen. Het corselet zat niet erg prettig - maar dat was ook niet verlangd. Antoine kuchte weer.
Na een half uurtje stelde de kunstenaar voor, dat men even zou pauzeren. Dame en heer zuchtten daar breed van op. Hè! stil zitten bleek uitputtend! ‘Stil staan ook!’ klaagde Antoine. ‘Als het stuk klaar is, ben ik krom en gebrekkig, met overal spataderen!’ Hij voelde aan zijn benen. ‘En met platvoeten en hang-armen.’
‘Je zult een bril moeten dragen om beter te kunnen staren,’ vulde Mary aan.
‘Ja, ik krijg staar!’ voegde Toine er nog bij.
‘En een heel schoon portret,’ zei de schilder voldaan. Hij keurde zijn resultaat met toegenepen ogen. Ze mochten komen kijken. Maar dat viel zwaar tegen: na een half uur waren ze nog niets meer waard dan wat brede vlakken met enkele strepen, en ovale bleke eierkoppen.
‘Ik hoop echt, dat ik er slank op kom!’ murmelde Mary.
‘Daar betalen we voor, en meneer weet dat,’ zei Antoine. ‘Meneer komt hier het huis niet uit, voordat je erop staat als een draadnagel met groene vlerken.’
Maar toen opende zich de deur, en een engelkopje keek om de hoek. ‘Màmma...!’ kweelde Barntje - en hij stond even te kijken naar de prachtige vrouw in het lichtgroen, met al die schittering om en aan zich. Achter hem doemde zijn broertje op. Amadé glimlachte zo mogelijk nog breder. ‘Ben je weer jarig?’ informeerde hij, en begon al vast op en neer te huppen. Ze kwamen binnen omdat hun vader vertelde dat er een portret werd gemaakt van pappa en mamma. Ze stonden doodstil voor het doek en keken ernstig.
‘Ba,’ zei Barntje, ‘allemaal vieze verf!’
Maar Amadeetje fronste zijn wenkbrauwtjes, en keek de schilder aan. ‘Nou, ik geloof wel, dat u uw best doet,’ voegde hij de man vriendelijk toe.
| |
| |
December bracht de gewone belevenissen: Sinterklaas, de Adventsaanloop tot Kerstmis, Kerstmis zelf - ontvangsten, kerkdiensten en feestjes.
Het portret vorderde goed en kreeg waarlijk grote allure. Eenmaal was Miet van Duden het komen bezichtigen. Zij bracht een daagse muts die Mary in haar collectie nog niet bezat; maar Miets belangstelling voor het schilderij was kennelijk.
Ze stond onbeweeglijk te kijken. ‘Hé, goat dè zó...?’ murmelde ze. Want ze bleek te hebben gedacht, dat zo'n groot doek stukje bij beetje werd samengesteld uit tevoren tot in details geschilderde delen. Nu ze het portret zag, was ze geboeid en verrast. ‘Wij weten nooit, hoe ons beeld zal zijn voor den ander,’ zei Miet peinzend, ‘en ook nie, hoe wij uit ons portret tevoorschijn zullen stappen...’
Mary stond naast haar en dacht aan de trouwerij van Bronsse. ‘Wat waart ge deftig, toen de dokter trouwde,’ antwoordde ze. Miet glimlachte stil, en bleef naar het doek kijken.
Maar juist op dat ogenblik klopte Noud en trad binnen. ‘Ik heb nen boodschap veur u, mevrouw,’ kondigde hij aan.
‘Ja, Noud, wat is het?’ vroeg Mary.
‘Ze hebben vrouw Van Mosse vanmorgen vruug dood gevonden,’ zei Noud.
Een ijzel schudde zich leeg over Mary's lichaam. ‘Dóód?’ herhaalde ze.
‘Men'n God! Wie komt het vertellen...?’
Miet had zich opgericht. ‘Dat zal wel nen buur zèn,’ mengde ze zich in het gesprek. ‘Erme Guusken! Ze leek nie mer thuis te zijn, toen ze heur dè landje afnamen.’
‘Moar doaran kunde toch nie sterven?’ riep Mary uit.
‘Ze zee: nou heur ik bij ginnen mens meer - ik heb nog moar dè klein huisken,’ vertelde Miet teder. ‘En gin eigen eten meer.’ Zij knikte. ‘Ach, mevrouw, we weten noot nie, hoe dè ons beeld is veur den ander!’ herhaalde ze. ‘Guusken wou zo gère 'n eigen stuksken land hebben...!’
‘Bij de voordeur wacht de boodschapper nog,’ meldde Noud kies. ‘Moet ik hem iets geven, mevrouw...?’
‘Ik kom,’ zei Mary. Ze was Miet, het schilderij en alle wereldse aardigheden vergeten. Ze haastte zich de hal in, noodde de man binnen. Vrouw Van Mosse lag die ochtend dood bij heuren toffel. Op het bed had ze allenig maar gezeten. Ze moest geschreid hebben. Haar gezicht was vlekkerig. De brenger van het bericht was zelf zeer gedempt in zijn praat. Hij draaide de pet rond en rond met zijn kneukelige handen, en keek recht voor zich heen, omdat het niet netjes was, een deftige doame zo vlak in 't gezicht te blikken.
Mary, dood-nerveus, gaf hem een rijksdaalder voor het brengen van het
| |
| |
nieuws en verzocht Noud de man mee te nemen naar de keuken voor een tas koffie. En als er iets was, waarmee Mevrouw van het Huis kon helpen, dan moest hij haar dit laten weten. De man knikte. Hij boog.
Toen hij door zorgzame Noud aan de arm was weggeleid, wendde Mary zich om. ‘O, Miet, o, Miet!’ zei ze met bevende lippen. ‘Zo'n erm vrouwken toch, hé...!’ Ze liep de zaal in, waar het levensgrote doek nog onbedekt wachtte in zijn geboren-wordende glorie. Mary liep eraan voorbij. Ze viel neer in de antieke zetel die volgens overlevering moest hebben behoord aan bisschop Amandus. Ze leunde tegen het matrode fluwelen kussen en barstte uit in teugelloos schreien. Ze leunde heftig terug - de stoel kraakte ervan, alsof hij mee-weende over de verlaten oude vrouw, die daar in haar huisken dood had gelegen.
‘Mevrouw!’ zei Miet indringend. ‘Ze is nu toch veilig...! Ze zal ontvangen zijn deur God, als een heel lief engelken, vol zachtheid en vreugde, dè ze'n'em mocht oanschouwen...!’ Miet streelde de arm van de snikkende jonge vrouw, en klopte er wat op, om haar te verlossen van een zo spannend verdriet. ‘Nou huuft ze nie mer te wachten, of iemand heur nen stuksken grond wil geven!’ neuriede Miet bijna, in voorzichtig en teder ontluiken van het blijde beeld. ‘Noot-nie wêr moet ze denken: wè begin ik! Ik hee gin eten, ginnen kool! Ze is gelukkig en zal ginnen honger mêr vulen...’
Doch Mevrouw van het Huis schreide niet te stelpen, ze leek verdwaald in een donker spook-woud van leedwezen, waar elke schaduw groter werd dan de vorige. Ten slotte brachten Noud en Leentje en Miet haar naar boven, en legden haar op bed waar de vrouwen haar zorgzaam ontkleedden en toedekten.
‘Ik docht nie, dè ze zó mee de mense meeleefde!’ fluisterde Miet ontdaan. Maar ze wist ook niet dat Mary het lenen van een klein stukje land achter het bosgebied had tegengehouden. ‘Wij kùnnen niet iederéén stukjes grond geven!’ had ze herhaald. ‘Bovendien is die vrouw oud. Het hoeft eigenlijk niet meer!’ En dat was het slot geweest van een kleine, onbelangrijke discussie.
Bij thuiskomst werd Antoine gedemptelijk ingelicht door Noud welk bericht er was binnengekomen. Het huis was vergiftigd met eau-de-cologne-geur; de kinderstemmetjes klonken uit de verre speelkamer. En bij het vuur in de woonkamer zat Mary: bleek, met verlepte haren en een doorschijnend gezicht.
Antoine, snel en handig als altijd, meende te doorzien, wat er was; ook hij herinnerde zich hun minieme woordenstrijd over dat landje voor vrouw Van Mosse. Hij schreed op voorzichtige benen het vertrek binnen, en legde zijn hand teder op Mary's hoofd. ‘Liefje,’ zei hij, ‘dat vrouwtje is nu
| |
| |
veilig - we hoeven ons over haar geen zorgen meer te maken.’
Zijn vrouw glimlachte met een moeizame grimas - hij dacht haar te zien rillen van koude. ‘Je bent toch niet ziek?’ vroeg hij.
Nee, dat was het niet. Nauwelijks was mevrouwtje opgestaan van haar schrik-schreien, en had zich stil en verslagen naar beneden begeven, of een ander bericht was door Classen verteld, en in alle onschuld overgebracht: Deze eigen ochtend was moeder-overste met de pastoor en een paar omringende boeren gaan onderzoeken, hoe men het pas teruggenomen terreintje kon beplanten en produktief maken. Men was bij een hekje en greppel gekomen. Het manvolk sprong over het uiterst smalle water en zwenkte zich om de afscheiding als alledag; en geen vent voelde iets van hoffelijkheid in zijn harses kiemen - ze lieten moeder-overste de keuze voor eigen kunstjes. Pastoor, de statige heer, liet haar voorgaan.
De keurige vrouw had dus haar schrede gewaagd; en daarbij was zij met een voet in een molshoop te land gekomen. Wie dit achteraf opmerkzaam bekeek, kreeg de kriebels - want hoe paste een noodlot zo op de centimeter juist, als God daarbij niet was betrokken...? - Moeder-overste's enkel zwikte om, en haar hoofd klapte op een boven de aarde úítstekende knolraap. Toen Mary dit alles had vermeld, was Toine zo geestdriftig, dat hij uitriep: ‘Soort zoekt soort!’ doch zijn gade beefde zonder enige hilariteit. Moeder-overste was naar het klooster gesteund, klagende over schrikkelijke hoofdpijn, en haar voet was zo dik als vier. Haar hand bleek ook te zijn gekneusd - zij was er op gevallen; ze was ongeoefend in deze soort bewegingsvormen.
‘Ik heb toch gezègd, na mijn - eh - seance..., dat zij daar wèg moesten blijven!’ jubelde mijnheer Ter Tuynen Egelsbergh.
Toen zag hij de ogen van zijn gemalin - die joegen de stilte in hem. Roodbehuilde ogen, maar zo dringend van blik, dat hun kern ten naaste bij zwart leek van - angst..., - of - wat...? ‘Wat gebeurt er vandaag, na de dood van vrouw Van Mosse, en negenendertig dagen na jouw vervloeking...!’ zei Mary hees.
Ach! dat was waar ook...! - Hij werd er stil van. Eigenlijk klom er een verrukking in hem omhoog dat alles zo keurig klopte! Maar tegenover Mary's ontsteltenis - die hij onbegrijpelijk dom vond - moest hij enige ernst tonen. ‘Kom,’ zei Antoine teder, ‘natúúrlijk moest het zo lopen...! Dat vervelende mens moest toch een lesje hebben; en verbeeld je, dat we na veertig dagen aldoor moesten blijven wachten!’
Doch dat was niet het standpunt eens ernstigen gelovigen.
‘Ik zìt niet te wachten op iemands ongeluk!’ bitste Mary. ‘Hoe kàn dit allemaal...?’
Hij dacht even na. ‘Stel je nu eens voor, dat er níéts was gebeurd, terwijl dat arme vrouwtje dood is gevonden!’ Hij keurde haar gezichtje. Ze bleef
| |
| |
mat. ‘Ik ben er héél blij mee!’ zei meneer Egelsbergh. ‘Héél voldaan.’ Hij gooide zijn hoofd achterover. ‘Dank U wel!!!!!’ riep hij naar het plafond. En met die woorden liet hij zijn dame alleen. Er was toch geen land mee te bezeilen - God gave dat ze niet alweer zwanger was! -
Mary dwong zichzelf, naar het huisje van vrouw Van Mosse te gaan. Daar hield dus diezelfde middag de auto van het Huis stil.
Het woninkje was zo beloken als een huilend kind: de gordijnen waren alle toegeschoven en de vensters dicht. Er was geen mens voor te zien- op de straat lag wat gehakt stro verspreid en naast de voordeur was het huisje gemarkeerd met het wepke: een rolletje latjes dat het ouderwetse stro verving, met ijzeren bandjes samengebundeld, waarop een doodshoofd was geschilderd, en waarover drie losse plankskes waren gelegd met een kruisken erop. Drie, omdat hier een vrouw was overleden - een man zou zijn betekend met vijf plankskes. Aan de uiteinden van het wepke waren vier palmtakjes gestoken. En deze berichtgeving begreep elkeen in de gemeenschap.
Mevrouw werd ontvangen met een mengsel van trots en nederig rouwbetoon. Het was bijzonder attent dat iemand van zo hoge komaf zich inliet met het leed van een onaanzienlijke buurt. Door de gesloten gordijnen heerste er een diffuse schemer; spiegels en schilderijkes waren omgedraaid - de ijdelheid was tot zwijgen gebracht. Vrouw Van Mosse was door twee buurvrouwen afgelegd. Zij lag nu schoon opgebaard op heur eigen bed. De wangen waren bleek en strak, haar neus stak puntig uit. Een matte glimlach kroonde het doodsmasker met gehoorzaamheid en geduld, welke Mary een branding van tranen in de keel gaf. O God, dat stukje land! - Bij het bed zaten vier vrouwen Weesgegroeten te bidden - hun eentonig prevelzeuren viel stil toen de voornaamheid binnentrad. Een andere buurvrouw vroeg fluisterend, of men Mevrouw wel de tijd van de rouwdienst had aangezegd. Zij werd uitgenodigd, deel te nemen aan het Rozenkransgebed, en een vrouwtje bracht Mary op de hoogte, dat twee meisjes het begrafeniskleed waren gaan halen bij pastoor; maar dat het zo stoffig was! Foei, foei! Juffrouw Lisabeth kon toch ook nie alles allenig, hé? - ze waren het buiten aan het afschuieren mee natte borstels. Mary knikte en knikte. Haar ogen waren nu gewend aan het halve duister. Zij knielde tussen de vrouwen en stemde mee in. ‘Gezegend is Jezus, de vrucht van uw schoot - -’ Het ging automatisch, ze moest aldoor denken aan een perceeltje land. Ach, als ze het slechts had gezègd (ze had het niet hoeven te menen...) - dat zou zo'n lieve indruk hebben gemaakt - en dat vrouwtje zou zich getroost hebben gevoeld. ‘Wees gegroet, Maria, vol van genade, de Heer is met u;’ als de mensen toch niet in staat waren, nu en dan éven mèt iemand te zijn... ‘gij zijt de gezegende onder de vrouwen,’ natuurlijk was zij dat! Als je in
| |
| |
wijsheid nooit iemand iets weigerde - iets zó miniems als een stukje grond... ‘en gezegend is Jezus, de vrucht van uw schoot.’ In Mary's denken doemde het jurkje, dat vrouw Van Mosse had gemaakt, voor de luiermand... ‘bid voor ons, zondaars, nu en in het uur van onze dood. Amen...’ en haar dankbaarheid, toen Toine dat tientje schonk, om het land te kunnen betalen... Een smart-kramp om eigen kortzichtigheid wrong in haar keel - Mary snikte midden in het gebed - de andere vrouwen murmelden omzichtig voort; doch Mary schaamde zich; want haar huilen leek lieve, overgevoelige begaanheid met het oude mensje dat dood was gevonden in deze zelfde kamer - alleen God wist, wat zij het laatst had gedacht... Ze had getroost kunnen zijn met uitzicht naar een stukje bodem.
En opeens flitste door Mary's denken, dat het góéd was, als moeder-overste zo beroerd was gevallen! - zij móést haar kop stoten, en mank naar huis strompelen met een zere hand, já...! ‘Gij zijt gezegend onder de vrouwen, en gezegend is Jezus, de vrucht van uw schoot. Heilige Maria, Moeder van God, bid voor ons, zondaars, nu en in het uur van onze dood. Amen.’ - Gij zijt de gezegende onder de vrouwen. De enige gezegende... O! de eenzaamheid van een heel mensdom...!
‘Ik draag Maria's naam,’ peinsde Mary; ‘en ik heb dit armzalige vrouwtje een stuk land geweigerd - -’ Ze blikte verstolen naar het nederige dode gelaat, dat zo rustig en ontheven aan lijden tegen de kussens rustte. Ze zag de rimpelige handjes, die toch wat ontspannener waren, niet meer zo verwerkt en gesleten. God, dat kinderjurkje! en alle andere tienduizenden dingen, die zo'n medemens had tot stand gebracht. Met een zucht rees Mary op.
Ze stuurde bloemen aan moeder-overste. Met gemengde gevoelens, al schreef ze dat er niet bij. Opeens was ze als besmet met Antoines ironie - het lamme mens, met haar kap en haar dribbeltje onder al die rokken! Zíj was begonnen, vrouw Van Mosse haar stukske land af te nemen. ‘Altij dè gezever!’ zou Johan zeggen.
Mary deed goed met die bloemen. Toen zij door allerlei omstandigheden het bezoek aan het klooster afzegde, was daar de gedachte gerezen, dat zij verontwaardigd was; en de financiële bijdragen van het Huis waren niet te versmaden. Er kwam dus een sereen briefje van de patiënte persoonlijk: dat zij diep getroffen was door Mevrouw's medeleven - dat zij nog even rust moest houden, maar dat alles wel meeviel. Of Mevrouw haar toch spoedig eens een bezoek wilde brengen.
Mevrouw zat inmiddels voor de laatste keer mooi. Het portret werd op een zonnige lenteachtige middag voltooid. Het bleek werkelijk indrukwekkend! De schilder was een groot kunstenaar. Mary stond er allerliefst
| |
| |
op - gelukkig niet zo oud als ze zich voelde, en heel slank; tegen haar stoel leunde Antoine, zo rank en fier als hij maar kon zijn, en met die fonkeling in zijn blik, de zeer gerichte lichte ogen, de spitse neus... Eigenlijk had Mary hem wat zachter, wat vriendelijker afgebeeld willen zien... Maar ja, hiernaast blonk zij in aanvallige lieflijkheid. Haar japon deed het zo prachtig! En de juwelen vonkten voor eeuwig - dat wilde zeggen: zo lang als dit doek mocht blijven bestaan...
Het was schitterend! Voorlopig stond het in de afgesloten zaal te drogen, en loochende het als groen verbeelde tuinbeeld - daarbuiten was het nog kaal. Maar kom, zo groen zou het spoedig weer zijn! Nee, het was verrukkelijk! Oma Orvaal was al op bezoek geweest, om de lijstbreedte te bespreken. Een gouden lijst moest erom, van vijfentwintig centimeter. In Brussel wist oma een encadreur te wonen, die daarin iets zeer schoons had te bieden. En als alles klaar was, zou het portret komen te hangen in de bocht van de trap - niet al te hoog, en zichtbaar van alle zijden in hun ontvangsthal. Toine had het plan geopperd, deze schilder op kleine doeken ook alle kinderen te laten afbeelden.
Het was verkwikkend, je met zulke besognes bezig te mogen houden; want er kwamen zulke afschuwelijke berichten uit Duitsland! Die nare man Hitler deed niet anders dan marcheren en toespraken houden, hij klom steeds hoger - het was onbegrijpelijk! Eerst was hij een naar ventje uit het volk - een huisschilder of zoiets! En nu kreeg hij steeds belangrijker positie. En hij was anti-joods zei men! Duizenden joden verlieten hun vaderland Duitsland - want al waren zij joden, het was toch ook hùn bodem...!
Terwijl het schilderij juist was gevernist, en de kleur op haar schoonst opgehaald, kwamen er bekenden van Antoine op bezoek. Het was slechts een korte visite - zij hadden niet veel tijd. Mary was met Amadeetje en Barntje boodschappen gaan doen, en vond Toine bij thuiskomst in de zaal, met zijn gasten. Een ouder echtpaar. Zij spraken Duits: Herr en Frau Rosenstrauss. Zeer charmant! Zij waren niet uitgepraat over alle facetten van het kunstwerk. Ach, zo wonderschoon als mevrouws japon viel! En de kleuren! en de juwelen...! Ach, die juwelen! En wat stond meneer er vief op, en zo karakteristiek...! Vooral mevrouw Rosenstrauss roemde de juwelen. ‘Zij staan u ook zo heerlijk!’ jubelde zij. ‘Ik ben heel blij, dat ik het heb mogen zien - ik zal het nooit vergeten!’ Ze greep ten afscheid Mary's hand. ‘Auf Wiedersehen! Ik ben zo blij, dat ik u heb ontmoet, en dat de juwelen zo prachtig staan...!’
Mary en Toine wuifden hen na als oude vrienden. ‘Wie waren dat nou?’ vroeg Mary, al knikkend en glimlachend.
‘Hm...?’ koerde Antoine, boog, en wuifde nogmaals.
‘Gaat zij ook een schilderij laten maken door - Toine, hoor je wat ik
| |
| |
vraag?’
Johan kwam onderaan de trap staan, in afwachtende houding. ‘Ja, Johan, wat is er?’ vroeg Toine.
‘Nee, Toine!’ bitste Mary. ‘Wie zijn deze mensen?’
Hij was kennelijk geërgerd. ‘Dat zijn vrienden van eh - van mij ook..., ze kwamen afscheid nemen, want ze gaan overmorgen naar Amerika. Het wordt in Duitsland te gevaarlijk voor de joden, dat heb ik je toch al verteld, liefje?’ Hij wendde zich tot Johan.
‘En wat had dat mens dan te kwijlen over mijn juwelen?’ wou Mary weten, iets te snel geprikkeld. Ze zag Johans ogen - ze zag zijn afwenden, als in tact. Net of zij, de vrouw des huizes, overal buiten stond! ‘Wat wàs dat nou, met die juwelen?! Ze kletste over niets anders!’
‘Ach, nou!’ zei Antoine, eensklaps omslaande tot kortaffe drift. ‘Dat waren háár juwelen!’ Johan keek strak naar de grond.
‘Háár juwelen?’ herhaalde Mary suf.
‘Ja! Ze moeten toch geld hebben om naar Amerika uit te wijken...! Nou, en Claire - je weet wel, van Gool - die zei dat zij smaragden te koop hadden - nou, en toen heb ik dat hele zootje gekocht... Het is echt heel goed spul, en ik kon het voor een krats krijgen... Prachtige koopwaar, voor haast niets, zeg...’ Hij fleurde er weer van op.
Ze wendde zich als geslagen af. Het waren oude sieraden; en goedkoop gekregen van mensen die in nood verkeerden.
‘Bah!’ zei Mary. ‘Heb je dan geen gevoel...!’ Achtergelaten juwelen van vluchtelingen. En zij, een vrouw uit het geslacht Van Genthen, droeg die op haar staatsieportret... En - Claire van Gool - - had bemiddeld - die wist dus van allerlei - - en Johan kende de ganse situatie. Dat was merkbaar aan zijn houding...
Ze ging naar binnen. De deur van de zaal stond nog open. Ze draaide die op slot en nam de sleutel eraf.
|
|