| |
13
De vierde mei 1934! Mary had de datum zien naderen en zij had er niet over gesproken. Haar zwangerschap nam veel kracht, zij voelde zich als gedompeld in een ver verdriet - en wist niet waarom. Zij zouden vijf jaren getrouwd zijn. In het geheim had Mary iets heel moois voor Antoine verworven: een Romeinse drink-kom. Ruim tweeduizend jaar oud - teer glas, wazig met iriserende glanzen door verwering. Ze had het stuk in Den Bosch bij een zeer goed antiquair kunnen krijgen, en op een middag was ze daarheen gereden met Johan. In de wagen was ze voorin naast hem gaan zitten, en ze had hem in vertrouwen genomen. ‘Ge meugt er nie over proaten,’ had ze vermaand.
En Johan had zijn hoofd opzij gewend; de dienstbare jongeman, en hij had haar even strak aangekeken - geschrokken? Keurend? Meteen blikte hij weer voor zich op de weg. Doch om zijn mond had ze een trekking bemerkt - alsof hij zou glimlachen of grienen als een kind. Hij had gekucht; kalm en met de ogen strak gericht. In Den Bosch was hij zeer correct ge- | |
| |
weest - hij had haar omzichtig geholpen met uitstappen, hij had haar hoffelijk gesteund tot aan de deur en gevraagd of hij haar daarbinnen ook zou begeleiden. Maar dat leek Mary niet nodig. Hij hield de deur open en boog en trok zich terug. Mary liet zich enkele prachtige specimina tonen, en zij had haar keus bepaald op de kom.
Buiten speelde zich een snel gebeuren af. Terwijl Johan bij de ingang van de zaak bleef wachten, passeerde een uitdagende dame. Hij herkende haar niet gauw genoeg, want haar haren waren roodachtig. Maar een helle lonk van gewaarwording in haar ogen ving hem - zijn hart sloeg een bolle slag. ‘Dààg!’ zei Claire van Gool; haar stap vertraagde, zij leek zich te golven als een slank reptiel.
De chauffeur kreeg een lichte kleur. Hij salueerde met de hand tegen de pet. En zijn ogen waren over haar heen gericht naar daklijsten. Hij wendde zich af en keek naar binnen.
Zij stond stil. Ze glimlachte zoet met vochtige lippen. ‘Is meneer daar...?’ informeerde ze gedempt.
Toen richtte hij zijn bitse blik midden op haar begeerte. Hij kerfde zijn kijk over haar versierde gestalte. ‘Mevrouw is daarbinnen,’ zei hij luid. ‘U kunt haar subiet groeten, als dit uw verlangen is!’ Hij zag haar ontstelde verlegenheid - het terugdeinzen. Hij boog kort en keerde zich af. De wachtende dienaar, die heen en weer drentelde. Toen hij zich omdraaide ontwaarde hij de dame verder weg dan hij had verwacht.
En reeds was daar de meesteres, eerbiedig uitgeleide gedaan door de antiquair, die Johan een groot, weinig-wegend pak in handen gaf. Hij nam het aan; opende het portier voor Mary; en op haar waarschuwing wist hij dat ze een geslaagde koop moest hebben gedaan. Hij vlijde het pak tussen dekens achterin.
Maar hij wist niet, dat haar stem zo zoet klonk omdat ze had waargenomen wat zich buiten afspeelde.
En daaraan dacht Mary op die ochtend van de vierde mei. Ze ontbeet op bed - dat had de dokter goed gevonden, omdat ze zo misselijk bleef, 's morgens. ‘Ge moet eten, mevrouw,’ had de oude man gezegd, ‘het kindje heeft kracht nodig!’
Die morgen bracht Antoine het ontbijt boven. Hij had gemorst met de thee, en één beschuitje was sopperig van het bordje gegleden. Maar zijn ogen streelden haar. Hij zette het blad neer; hij boog zich over Mary en kuste haar. ‘Mijn lief, zoet Meertje!’ zei hij. En zijn hand tastte in een zak van zijn kamerjas - hij gaf haar een etuitje van wit fluweel.
Mary opende het. Ze was blij en tegelijk vreemd ontgoocheld - wat had ze verwacht...? Hij was haar echtgenoot, haar geliefde. Ze droeg haar vierde kind - ze waren vijf jaren gehuwd. Vijf jaren van zo'n kostbaar, vreemdintiem samenleven, met een totaal ander wezen...!
| |
| |
Het foedraal bevatte een prachtig gouden hart - een hanger, flonkerend en stralenschietend van diamanten, met in het midden één droppelvormige robijn. Die stoorde haar als een bloedvlek. Maar ze zag de sublieme schoonheid van het sieraad. En dat sprak ze dus uit.
Antoines armen lagen om haar heen. ‘Zo'n lief, nooit-kwaaddenkend hartje, net als jij!’ zei hij zachtjes. ‘Zo zuiver!’
Zij was diep getroffen. Ze hief het hoofd en kuste hem; heel lang, heel innig - de warme, strakke huid van zijn wang en de milde bloesem van zijn mond. Ze kuste hem, kuste hem. En terwijl haar hand zijn achterhoofd streelde, viel de herinnering op haar van een worsteling in de bediendenkamer. Ze haatte zichzelf erom, en kuste hem nog heviger. Ze dwong zich te bedenken, hoe Johan die meid van Van Gool had afgebekt, in Den Bosch.
‘Mijn allerliefste, nooit-kwaaddenkende hartje!’ zei Toine.
Terwijl hij haar de ketting om de hals sloot, huilde ze. En nog nasnuivend, stapte ze uit bed en ging naar de linnenkast; en haalde haar geschenk. Toen hij het uitpakte, begreep ze niets van zijn gelaat. Hij trok de wenkbrauwen op, kuchte en grinnikte dom, en zette toen de wonderschone kom op het bed en keek haar aan met kennelijke verlegenheid.
Ze snoof nogeens. ‘Ja,’ zei ze trots, ‘ik kan ook wel eens iets doen!’ en toen was hij met één stap bij haar, en bezag haar met wijdgesperde, brandende ogen. En opeens knelde hij zijn armen om haar heen en schudde haar helemaal, zodat ze schreeuwde: ‘Pas op mijn kindje, Toine!’ Hij stond geluidloos, met zijn hoofd tegen het hare. Ze begreep er niets van! Maar liet dat niet merken. Ze kuste hem. ‘Dank voor àlle hartjes!’ zei ze zachtjes. ‘Grote en kleine en opgroeiende.’
Pas later besefte ze, hoe ontzaglijk gelukkig ze op dat ogenblik was geweest. -
Op haar bed las Mary de verlovings-advertentie van jonkheer Jan Carel Hendricus Bronsse van Alderaan met mejuffrouw Babette Elisabeth Adelheid van Galsteren. Een totaal onbekende in hun kring! Ach! - Opeens stond Jan Bronsse haar weer zo helder voor ogen. Er was een romantisch waas tussen hen - pas later had Mary vagelijk vernomen, welke intrige grootmoeder Clara indertijd had opgezet, om haar aan deze jongeman te binden. Wat was alles anders gelopen...! Ze kon er nu om glimlachen. Zij herinnerde zich ook heel goed, hoe aardig hij die avond was geweest - maar Antoine was voor een jong meisje veel aantrekkelijker! Was Jan Bronsse eigenlijk niet een beetje passief geweest...?
Jan Bronsse was in deze dagen héél gelukkig. Wat heeft de liefde veel verschillende vormen! Hij wist zich nog best te binnen te brengen, hoe
| |
| |
ontroerd-stapel-verliefd hij was geweest op het frêle, blonde meisje Mary van Genthen. Hij kon dat ook nog heel goed terugroepen! Maar zijn genegenheid voor Babetje was zo innig-diep! Ook jong, ook slank, maar niet zo luxueus - èchter, leek hem. Babetje kon hem recht aankijken en de woorden van zijn lippen lezen. Mary van Genthen zou hem ook nooit zo duidelijk tot wederhelft zijn, als hij van Babetje mocht verwachten: een lieve, reële regentes op Het Gavenoord. Hij was zo vast gegroeid in dit huis! En meteen, toen Babetje er binnenkwam, was zij de meelevende, luisterende ziel geweest, die toch voldoende afstand nam van al te klagelijke verhalen. Heel teder, voorzichtig, had hij haar de band met Miet van Duden uitgelegd. Dat verwonderlijke weefsel van gevoelens en feiten.
‘Wat allerliefst, Jan!’ had ze gezegd. ‘Wat romantisch - wat is het leven toch sprookjesachtig!’ en ze had zo onomwonden hartelijk kennis met Miet gemaakt! Mary was de sierlijke romance geweest - Babetje was het jubelende gelukslied.
En de avond dat Miet haar had ontmoet - toen Jan de bruid weer naar de stad had teruggereden en hij bij thuiskomst Miet nog aanwezig vond, had hij de oudere vrouw weggebracht. Bij haar huisje, toen ze uitstapte en hem over het autoportier de hand reikte, gaf hij haar een smal pakje - zeer plat en dun; niet meer dan een gevulde envelop. ‘Lieve tante Miet,’ zei hij, ‘dit is onze afspraak - en het is een soort akkoord voor de eeuwigheid. Wel te rusten!’ En na een kort wuifje reed hij weg.
Miet was die dag zeer blijde gestemd. Ach, wat een lieve meid was Babetje! Het leek haar, of ze haar eigen zoon had weggegeven - alsof ze er persoonlijk een dochtertje bij kreeg. Hoe sterk kon het fragiele geluk zich tonen...!
In haar kamertje stak ze de lamp aan, en opende het pakje. In vloeipapier gebed, tussen twee gebonden kartonnetjes lag een foto. De foto. Het portret. Een jonge man, in een kniebroek en een tweed jasje, met een opgerolde sportpet in zijn knuist, en met die aardige, warme glimlach welke Miet zo heel goed van hem had gekend. Bernard van Alderaan. Hij had er toen zo jong uitgezien, dat alles wat zij van hem wist ongeloofbaar leek. Een huwelijk; een statige echtgenote; een zoon. En daarnaast zijn erbarmelijke eenzaamheid. De galm van leegte in zijn schaarse verhalen. Haar moeder had het begrepen. ‘Miet, Miet!’ zei ze. ‘Pas op oezelf, keind!’
O, God! wat had ze ontzaglijk, onoverzienbaar diep van hem gehouden...! Bernard...!
Miet kon de gordijnen niet sluiten, want die waren een beetje smal. Ze draaide de lamp uit; en kuste toen het portretje. ‘Bernard!’ lispelde ze; toch met een soort geluk. ‘En Jan en Babetje,’ voltooide ze.
*
| |
| |
De derde juli van dat jaar overleed prins Hendrik. Mary had met bezorgdheid over zijn ongesteldheid gelezen in de krant. Sedert het sterven van de oude koningin leek alles opeens zo wankelbaar!
Het was dus niet weer zo'n grote schok, toen oma Clara haar opbelde, om even overstuur als vier maanden tevoren te vertellen dat Hendrik dood was. ‘Waar moet het naartoe!’ zei oma snikkend. ‘En hij heeft witte rouw gewild!’
‘Witte rouw?’ herhaalde Mary suffig. ‘Wat ís dat?’ Ze had visioenen van moeilijke dingen die buiten Nederlandse gewoonte vielen. ‘Nou, een witte lijkkoets,’ keef oma, ‘witte paardedekken, witte uniformen voor dragers en andere mensen! Witte kleren voor onze lieve Willemien en voor Juliana. Wat blijven die twee nu afschuwelijk alleen!’
Ja; het leek Mary een ontzettend verlies. Ze hoorde slechts vaag, hoe oma doorratelde over wat mevrouw Barbiers had gezegd (die kende koningin Wilhelmina) en wat Maria Colès haar had verteld. En Andrea van Gool - je weet toch wel, de moeder van dat meisje Claire? ‘Ja, die ken ik!’ zei Mary; nou die had gehuild aan de telefoon! Witte rouw is een Oosterse vorm van mystiek, had ze verteld.
Mary vond dit laatste sterfgeval verschrikkelijker dan het vorige - de prins was nog niet zo oud. Maar als dat mens van Van Gooi huilde - nou, dan zou haar dochter dat stellig ook doen!
En weer leefde Mary intens mee met het koningshuis. Weer zat zij gekluisterd aan de radio - wederom bekeek ze de foto's in de kranten en bladen. Nu bleven die twee vorstelijke vrouwen dus samen achter, aan het hoofd van dit land...! Je moest er niet aan denken. Wat Mary natuurlijk juist deed. Ze had tot nu toe altijd in Woenselsven zo'n beetje koninginnetje gespeeld; maar om het ècht te zijn - en dan in zulke zorgen! Dat leek haar heel zwaar. Met diepe genegenheid bekeek ze de gelaatsuitdrukking van moeder en dochter op de foto's; en ze ergerde zich aan oma Clara's luidruchtig leed.
De negende juli werd er op het Huis een jongetje geboren. Hij kreeg de naam Derk. Een dik, blond kindje. Hij huilde al, toen hij het levenslicht herkende en hij bleef huilen. De oude dokter die hem ter wereld zou geleiden bleek die dag onbereikbaar - wat Mary telkens had gevreesd, werd bij deze geboorte werkelijkheid: Jan Bronsse kwam als waarnemer. Daar stond hij opeens, met zijn aardige, open gezicht. Hij onderzocht de kraamvrouw zo voorzichtig, zo volkomen wetenschappelijk - waarvoor was Mary beducht geweest? Ze gleed in een bedding van rust, en vertrouwde zich geheel aan hem toe. Tussen twee weeën bedacht ze dat hij verloofd was, en sprak daarover. ‘Wat aardig, dat je geëngageerd bent!’
| |
| |
zei ze, een beetje kortademig. Ze zag zijn glanzende glimlach en begreep dat hij haar moed waardeerde. Hij vertelde over Babetje van Galsteren. Hij kon er gewoon zijn mond niet over houden: deze zeer jonge, zeer volwassen man die de vrouw steun gaf, die haar kussens anders legde, haar lichaam betastte en beluisterde met zijn stethoscoop - die nauwlettend zijn werk deed, en die onderwijl jongensachtig zijn diepe, innige liefde voor Babetje beleed. Zijn heldere ogen straalden, en zijn glimlach omvatte evenzeer de wachtende bruid als de moeder daar in dat bed, en het kind dat brullend van het schreien zijn leven begon.
‘Een sterke boy!’ prees Jan. Het viel Mary op dat hij vrij moediger met haar sprak, als zij samen waren. Zo gauw de baakster binnentrad, viel Bronsse terug in een formele toon. Hij was heel vriendelijk tegen de vrouw, en sprak haar aan met ‘zuster’, wat aan zijn werk als medicus een sterker sfeer van vakkundigheid verleende.
‘Ge hebt een schoon jongetje ter wereld gebracht!’ prees hij Mary. Eigenlijk, vond de kraamvrouw, was hij veel manlijker en vriendelijker met het intens-pasgeboren wezentje, dan vader Antoine, die nooit vrij kon komen van een soort speelsheid met gelach.
En bij het afscheid - na een gedetailleerde instructie voor de baakster die streng gewetensvol knikte en schudde - wendde Bronsse zich nog eenmaal vol naar de patiënt. ‘Het ga je goed!’ sprak hij. ‘Ik kom morgen weer - mocht er iets zijn, telefoneer dan! En ik hoop, dat je Babetje eens wilt ontmoeten.’ Hij knikte. ‘Dag Mary! Groet Toine van me!’
Ze beluisterde het wegklinken van zijn stappen; op de bovengang; op de trap; door de hal. De stem van Noud, die de dokter uitgeleide deed. De geboortekandelaar zou nu branden. En Mary besefte, dat Bronsse haar had getutoyeerd. Zonder bijgedachten - zonder rancunes om wàt ook. -
En terwijl mamma boven lag te dodeinen met het allerkleinste broertje, speelde zich in de keukengewelven iets vreemds af. Martje verwachtte de kruidenier met de bestelling; daarvoor had ze een bedrag van twee gulden en zevenendertig cent uitgelegd op de tafel. Om half elf waren alle bedienden even binnengewipt om een kopje koffie te drinken: Noud en Johan, Leentje en Classen met zijn helpertje, een joch van tien jaar, uit het dorp. Natuurlijk joelden Amadeetje en Barnt daar tussendoor - Johan wist weer een nieuw spelletje, Henkie van Classen kon zijn vingers laten knakken. Nadat de zoontjes des huizes ieder een kommetje kinderkoffie hadden gedronken, waren ze met Henkie naar buiten gedraafd: de dorpsjongen wist een holle boom, waarin je je hand kon steken! Misschien woonde er wel ne hekse in! Je moest dan rap je hand terugtrekken, want o, God-s toa-j e-bij, as ze toch es wakker was, en je vinger pakte...!
De boom stond een eindje het bos in, en ernaartoe lopend vertraagde Hen- | |
| |
kie zijn schreden, vertellend hoe gevoarlik het was...! Hij spoorde de twee hummels aan, op hun tenen te sluipen: zachies, heur! stillekes, heur! - en toen stonden ze bij die holle boom. Henkie stak zijn hand erin, terwijl zijn ogen ver omhoog gingen in tastende aandacht. En opeens gaf hij een gil als een wild beest, en danste op en neer - zijn hand zat vast...! ‘Ze is wakker!’ schreeuwde Henkie. ‘Ze grijpt m'nen haand! O, God!’ en hij begon te gierlachen omdat de heks kietelde!
De jongetjes waren zich stuk geschrokken. Barnt barstte in huilen uit, maar Amadeetje wou helpen, en toen Henkie zo moest lachen, schaterde hij smakelijk mee, zodat Barnt ook begon - maar hun benen trilden van de schok - het was toch een beroerde heks! Henkie gooide zich tegen de boom aan, pookte met zijn vastzittende arm erin, en riep: ‘Doar, heur! Dóár heur! Verdoemde soepkip!’ Dat was een term, die de hummels nog nooit hadden gehoord - ze waren vol ontzag.
En de heks bleek er ook geweldig van te schrikken, want opeens was Henkies arm los! Op weg naar huis liep Barnt een beetje mank. Hij klaagde over pijn aan zijn voet, en zei dat de heks hem daar had beetgepakt.
‘Ach, dè kan nie!’ stelde Henkie vast. Hij moest zich haasten, want Classen wachtte. Maar Barntje beweerde met bevende lipjes, dat de heks hem om z'n been had gegrepen - hij kon niet hard lopen.
Zo kwamen ze in de keuken, waar een omzichtige stilte heerste. De groten zagen de drie kinderen binnenkomen, en blikten allen naar Henkie.
Van het klaargelegde geld voor de kruidenier miste een gulden. Er was maar een, die dat kon hebben gedaan: het jongetje uit het arbeidersgezin.
Henkie werd ondervraagd. Hij beweerde van niets te weten.
Maar er was verder niemand in de keuken geweest; en de ouderen, Martje en Leen, Noud en Johan, deden zoiets niet. En Classen zeker niet. ‘Nou, ik ok nie, heur!’ zei Henkie.
De ouderen bleven hem aankijken. ‘Kom, Henkie, zeg ‘et nou moar...’
‘Woar lag dè geld dan?’ vroeg Henkie brutaal. ‘Ik hee 't nie eens gezien!’ Hij rechtte zijn rug, en keek terug naar de ouderen. En opeens vertelde hij van Barntje's pijn in zijn voet, omdat de heks hem had gegrepen. ‘Hij lupt maank!’
Classen stak zijn hand uit en graaide het brutale joch naar zich toe. ‘Zulde nou zeggen, dè ge'n'et gedoan hee?’ baste hij met een rooie kop.
‘Ik hee niks nie gedoan!’ riep Henkie schel. En kreeg voor zijn toon van antwoorden een draai om de oren. Hij barstte in tranen uit. Classen voelde al zijn zakken na, hij schudde het kind bijna op z'n kop uit. En vond niets. Henkie schreide tranen met tuiten. Hij gilde dat hij niets had gedaan, en kreeg nog een mep, omdat hij zo'n lawaai maakte in het deftige huis. Hij snotterde met zijn elleboog om z'n ogen gevouwen - een verlaten diertje zonder bescherming. De twee voorname jongetjes stonden met grote
| |
| |
ogen te kijken - hun held was opeens een weggegooid vodje. Amadeetje probeerde Barntje uit te leggen, fluisterend met moeilijke woorden. Barntje knikte: hij begreep het! ‘Een van die centjes daar!’ zei Amadeetje; en Barntje knikte weer.
‘Dan goa moar noa huis!’ baste Classen. ‘Vòrt! Ik wil oe nie mer zien!’ en Henkie struikelde jankend de keuken uit. Buiten hoorden ze hem gierhuilen terwijl hij weg ging; vernederd en ontslagen.
Amadeetje ging het mamma vertellen - wat de bedienden niet hadden bedoeld. Met zijn handje haar deken vasthoudend, meldde hij haar alles: van de heks, en van Henkies heldhaftige houding, en van het geld wegnemen. En dat Henkie klappen had gekregen, en huilde.
Mary hoorde het verhaal aan, en haar hart klopte wild. Er was zo veel nood! Misschien had Henkie toch teveel ellende thuis gezien... Zij riep Leentje; en kreeg het gehele verhaal nogeens. En dan vertelde Amadé van Barnts zere voet.
‘Barnt, kom es hier!’ zei mamma.
Maar Barntje schudde het hoofd. Nee, hij wou niet.
‘Doet het geen pijn meer?’ vroeg Mary.
Nee, het deed geen pijn meer. Barnt, met blozende ronde wangen, stond naast het ledikant; op veilige afstand - Mary poogde hem naar zich toe te trekken. Hij wou niet.
‘Daarnet liep 'ie nog veul mank!’ zei Leentje. Ze nam hem onverwachts op - Barntje begon te gillen, zijn gezichtje werd vuurrood, hij trapte naar Leentjes schenen. Ze zette hem haastig op de rand van het bed. Hij brulde nu, zodat de zuigeling in de wieg begon mee te jengelen.
‘Kom, stil!’ vermaande Mary, en hielp Leentje het schoentje en sokje van zijn voetje te schuiven. Onder de hiel was een ronde, rode vlek. En in de sok vond Leentje een gulden. Ze wou er eerst nog om lachen. Maar toen zag ze Mary's gezicht: de kleur, en de pijn in haar ogen. ‘Bàrntje...!’ zei de moeder. En klankloos daarna: ‘Die arme Henkie...! O, dat àrme kind...!’ Ze richtte haar ontzette blik op het driejarige jongetje, dat schrok van haar ogen en nog harder huilde. ‘Stíl jij!’ siste Mary, en schudde zijn armpje. Gedachten aan de vader van Antoine - aan allerlei kleine gebeurtenissen, die haar in de loop van vijf jaren hadden bezeerd, vlochten opeens een pijnkoord dat haar bijna de adem benam. ‘Breng dat arme jongetje hier,’ beval ze. Doch Henkie was naar huis. ‘Háál hem dan!’ drong Mary aan. ‘Voordat hij thuis ook nog bestraft wordt...!’ Ze voelde zich misselijk van ellende. Leentje troonde de kinderen mee naar beneden, en beloofde Classen direct met uitleg naar Henkies ouders te sturen. En terwijl Mary alleen achterbleef met in de wieg het onschuldige ademen, dacht ze: ‘Niet míjn kind!’ want dit kende zij toch niet! Ze hèrkende het alleen zeer objectief van buiten-af.
| |
| |
Toen Mary weer op mocht, voelde ze zich vreemd nieuw. Ze liep de trap af en bezichtigde de hal met de schitterende mutsen-vitrines - de kandelaar, die brandde (die had al lang gedoofd moeten zijn), en het zomerlicht dat overal door het huis speelde. Haar huis. Er was een gevoel, alsof ze haar kinderen scherper zag - als door een geslepen glas. Kleine Claartje was nu anderhalf, een mooi kindje - schoon als een pop. Alsof ze zich daarvan bewust was, plaatste ze haar glimlachjes: trefzekere pijlen op het hart van allen die zich binnen haar schootsveld begaven.
‘Nou moet je niet meteen weer zwanger worden,’ vermaande Antoine, ‘we moeten eerst dat portret laten schilderen!’
Ach, ze had het hele portret vergeten! Maar in de spiegel van de eetzaal zag ze, dat ze er in alle tederheid bloeiend uitzag; en ze besloot, dat een zeer smalle robe van matgroene gaze de soie, met wijde mouwen en een geweldige rok (en dan met de grote groene juwelen van mama (die moest ze dus even lenen) het goed zou doen. Half bij een open venster wellicht, zodat het licht erdoor sprenkelde. ‘Jij moet geen zwart pak aandoen,’ zei ze tegen Toine.
Maar hij ving haar handig: ‘En je bent zo tegen onwaarheid! Wil je nu met mama's juwelen pronken, terwijl je zelf leuke dingen hebt? En mij opzadelen met een schijnheilig, verwijfd pak van roze fluweel?’
‘Ach, klets toch niet!’ vermaande ze geschokt.
‘Ik wou dat brons-rode huisjasje aandoen,’ stelde Toine voor, ‘met een donkerrode pyjamabroek met Chinese motieven.’
Het werd een schaterplan, maar ze kwamen toch tot activiteit, en er werd met een schilder gepraat.
Het eerste dat Mary had gedaan, toen ze weer beneden mocht rondlopen, was een onderzoekingstocht naar de antieke tafel. Toen ze alleen in de kamer was, schoof ze de lade open. Hoe had ze nu al die tijd dat spaarhoekje van Barntje kunnen vergeten...? Er zat niets meer in. Terwijl ze het vak dicht schoof, leunde ze tegen een stoel en dacht na wat ze moest doen. ‘Ik moet niet over alles gaan tobben,’ dacht ze. Dat was een aanleg van grootvader Didier Orvaal. Hij sprak er nooit over; maar uit prille jaren herinnerde ze zich, dat hij altijd problemen had - waren er immers ook geen onaangename bekommernissen geweest over het intellect van de erfgenamen...? Mary moest erom glimlachen.
Toen ze wat verder weg mocht, wandelde ze op een dag naar Wine en kocht daar mooie roze chrysanten. De herfst geurde al door de lucht. Mary was nu zo bekend, dat zij veel mensen op straat moest terug-groeten. Er lag iets heel liefs in dit bekend-zijn met elkander. Zij drentelde het Wit Engelpad op. En nog was ze niet bij de begraafplaats, of in de verte had ze
| |
| |
de oudere vrouw herkend, die bij het grafje stond dat zij ook wilde bezoeken. Aartje. Er was iets geruststellends in, een soort zoenoffer, daar haar bloemen te brengen - alsof zij nu genoeg mooie, gezonde kinderen mocht hebben.
Miet had een klein bosje roosjes in een jampot bij het grafje gezet. Ze knikten mekander toe. ‘Wacht,’ sprak Miet, ‘ik leen efkes nen voas van buurman!’ en ze nam een lege vaas van achter een grafsteen, ging die met water vullen en kwam er glimlachend mee terug. Mary schikte haar weelderige gave. De stilte was zo sereen - verder-weg blafte een hondje - een vrouw riep; en een auto toeterde.
‘Op nen dag,’ zei Miet, ‘zal ik hier ook liggen. Bij m'n jonkie. Soame, hij en ik. Moar doar boven zullen we heel gelukkig zijn, met - nog anderen...’
Mary begreep dat ze doelde op de vader van het kindje. Ze knikte stil. ‘Ik denk wel,’ hernam Miet, ‘dè de jeugd nie veurjoar is en zomer... We zijn dan zo helder en zo hard, we wéte alles zo goed... Ik nie, heur...! Moar jeugd... dè is krek winter: ijs en geen bloare, veul deurzicht...’ Ze boog zich, en plukte een dor blaadje weg van haar roosjes. ‘En dan kumt de lente, mevrouw... en we worde veul zaachter... het ijs smelt..., we roaken in bloei, veul dieper en schoner dan urst...’ Ze richtte zich weer op. ‘Dè is natuurlek gek van mèn..., moar ik geleuf, dè we'n in de hoogzomer noar God goan... En veur hèm,’ en ze duidde op het stille bedje met bloemen voor hun voeten, ‘was het eer zomer as veur mèn... Hij hee't die hele herfst en winter overgesloage...’ Mary voelde zich diep geroerd en toch beetje angstig. Ze knikte; maar vreesde de zomer, die kinderen kon weghalen vóór de herfst meer rijpheid zou brengen. ‘We hebben altij zorg,’ zei Miet. ‘Wè ík gedacht heb! en woarveur ik bang ben geweest...’ Ze haalde gelaten de schouders op. ‘Moar wat ècht gebeure most - dè liet God me niet wete... aanst was ik toch gèk geworre...!’
Mary streelde haar rug. ‘Lieve Miet!’ zei ze troostend.
‘En dan kunnen we toch nog gelukkig zijn,’ stelde Miet vast, als in verwondering. Ze knikte tegen het grafje. ‘Omdat het bloed ons bindt aan leven en aan dood - we blijven soamen. En we moeten nie in zorg zitte - God weet alles al lang!’ Ze keerde haar brede glimlach naar Mary en leek haar te overschijnen met licht. ‘Gij, mevrouw, zult ook wel zorgen hebben, over uw man en keinder.’
Mary knikte; en zei haastig: ‘Ik wil zo graag, dat ze allemaal lieve, goede mensen worden...’
‘Ze worden, wè God ze wil loate zèn,’ antwoordde Miet. ‘Alles is, zo-as God 'et wil.’ En ze knikten beiden, alsof ze iemand trouw beloofden, daar bij dat grafje.
| |
| |
De avondjapon voor het schilderij werd in opdracht ontworpen door een couturier in Brussel. Moeder Rosalie van Genthen-Orvaal vond de idee van uitlenen, wat haar set groene juwelen betrof, bien étrange! ‘Je laat je toch niet portretteren in de situatie van een staatsie-doek, met geléénde joaillerie!’ riep ze uit. Toen grootmoeder Clara ervan hoorde, wiegde ze heen en weer en zei: ‘Heeft die jongen, Antoine, zal ik maar zeggen, je dan niets gegeven...?’
Nee. Als je de dames uit het Huis Orvaal moest geloven, was de echtgenoot van Mary een dorre centestekker.
Antoine vermaakte zich uitbundig met deze commentaren. ‘Niet iedereen hangt zijn vrouw vol met al dat gerinkel!’ grinnikte hij. Het griefde Mary ten diepste. Ze sprak er helemaal niet meer over - als iets in de richting wees van portretten of juwelen of poseren, brak zij het gesprek af.
En aller-onverwachtst kwam Toine bij haar binnenlopen met die wijdopen ogen, onder de hoog getrokken duivels-wenkbrauwen; in zijn handen hield hij een zwart leren etui - een soort foedraal, waar de ernst afdroop. Hij knielde naast haar stoel - ze kon niet meer opstaan, ze kon zelfs niet achteroverleunen - en hij klapte de doos open. O, God, de vuurwerkfonkeling van schitterend gepolijst goud, zeer klassiek - was het antiek? - en daarin gevat die stroom van flitsflonkerende briljanten en groene stenen. - ‘Wat zíjn dat?’ hijgde Mary. - ‘Smaragden,’ zei Toine héél eenvoudig, alsof het kandij was - - -
Een parure, wijd om de hals liggend; en twee grote ringen; en oorhangers als van een koningin - en een armband - en een speld...
‘Waar haal je dat vandaan...?’ Mary had een doodgeschrokken gevoel in haar borst.
‘Dat heb ik even gekocht,’ legde hij uit. ‘Ik ben gewoon naar Breda gereden, en heb het gekocht.’
Ze wou niet zeggen ‘wat kost dat wel?’ maar het zwijgen nam al haar beheersing en energie. Ze zat verwezen te staar-smullen, en haar handen aaiden zoet langs edel metaal en gloeistenen - ze zat gevangen. Ze kon haar vingers niet thuishouden - ze zweefden als kleine engeltjes-der-verkondiging over de juwelen, en streelden. Ere zij God in den Hoge; maar Hij draagt wel een jurk van smaragd en goud. Amen.
‘Denk je, dat je dit zou kunnen gebruiken voor ons portret, en dan tòch deftig genoeg blijven naast alle Orvaals, Rikensteens en Van Genthens en wat dies meer zij?’ informeerde Antoine rustig.
Toen doorzag ze pas, hoe grievend het moest zijn geweest voor een echtgenoot, zulke sluike commentaren te incasseren over het bezit van voorwerpen in metaal met steentjes! Dat een vrouw de man en de kinderen en het Huis als woning, en haar gehele welstand niet véél hoger had laten gelden!
| |
| |
‘O, Toine...!’ lispelde ze, en strekte de armen naar hem uit. Zodat hij het foedraal moest neerzetten op tafel, waarvoor hij eerst moest opstaan - en toen zich naar haar overbuigen... Hij nam haar finaal gevangen in zijn omhelzing. ‘De edelste smaragd benjij-zelf!’ lispelde hij, met zijn mond tegen de hare.
‘Ik dacht, dat ik een robijn was,’ antwoordde ze even moeizaam, en kuste hem.
‘Je bent een smarijn, of misschien ben je een robracht,’ legde hij uit. Maar toen kwam na een zacht klopje Noud binnen met een besogne.
‘Mevrouw, mijnheer, neemt u mij niet -’ sprak hij een beetje stotterig, toen hij hen zo samen zag.
‘O, Noud, kijk es, wat prachtigs meneer me heeft gegeven voor het portret!’ zei Mary jubelend.
‘Dat wil zeggen, ik heb het gegeven voor haarzelf,’ verbeterde Toine, ‘maar vrouwen achten een portret belangrijker.’ Noud lachte beleefd mee, en prees de uitbundige sierselen in vakkundige termen. Perfect smeedwerk, schoon ontwerp, eersteklas stenen. ‘De kunst is, zoveel stenen van dezelfde hoge kwaliteit te vinden,’ legde hij uit. En op hun verbaasde blik werd hij verlegen, en voegde er nog aan toe: ‘In Amsterdam en Antwerpen combineert men toch dikwijls enkele kwaliteiten - in Duitsland is men zeer pretentieus, en wenst alles van éne kwaliteit...’
Mary was verrukt. Die hele dag liet ze het etui open staan, en telkens liep ze er even heen, en kéék.
Op een wazige, zachte herfstavond ging Antoine weer eens weg voor enige bespreking. Hoewel de tijd alles moeizamer had gemaakt, leek hun leven toch meer vriendelijk en zorgeloos dan tevoren.
‘Wees voorzichtig, Toine!’ maande Mary. ‘Je moest eigenlijk Johan meenemen.’ Maar de chauffeur had een vrije avond, en was uit.
‘Geen zorgen, geen rimpels, geen hartklopping!’ zei de kasteelheer. En hij reed vlot om het middenperk, de oprijlaan af, weg.
Waarnaartoe? Zaken.
Mary glimlachte. Na de verwarrende gebeurtenissen van maanden geleden had ze haar vertrouwen in deze aardige, speelse vent kunnen hervinden. Hij was een man; en dat was in wezen totaal verschillend van een vrouw.
Ze had die avond een allerleukst handwerk: een soort rondbreien met één gebogen pen. Ze was erg geboeid.
Om half tien riep de telefoon. Een schel, onverwachts bellen dat Mary's hart even in galop joeg. Maar haar denken was blank, toen ze haar naam noemde.
Dezelfde vriendelijke mannenstem van een eerdere avond informeerde,
| |
| |
hoe het mijnheer ging.
En terwijl ze luisterde, had Mary het gevoel, of haar gedachten vertraagden en de bodem onder haar voeten smolt.
‘Mag ik uw naam weten?’ vroeg ze vriendelijk. ‘Dan kan mijn man u straks terugbellen.’
Er klonk een luid lachen, dat onmiskenbaar smadelijk was. En daaroverheen vernam Mary een andere stem die ze zich nachtmerrie-scherp herinnerde: een rauw huilgeluid, dat zei: ‘Zeg moar, wèveur schoft dè tie is! De woekeroar! Dieje geldpers!’ en daar brak het contact af.
Mary legde nerveus de hoorn terug. Ze leunde tegen de telefoontafel en bedacht dat ze de politie zou bellen. Ze nam de telefoongids. -
Toen rinkelde het apparaat weer.
Mary dacht: ‘Ik neem niet op!’
Ze stond bevend naast het toestel.
Doch het bleef opdringen met zo veelvuldig lang gerinkel, dat ze uiteindelijk haastig opnam. Ze zei behoedzaam: ‘Hallo.’
Een harde mannenstem vroeg: ‘Spreek ik met mevrouw Egelsbergh?’
Ze schoot door een hel van gedachten en gevoelens, voor ze zich bits beheerste, en antwoordde: ‘Ja, u spreekt met mevrouw Egelsbergh!’
De man zei: ‘U spreekt met de politie.’
Ze dacht aan een list om haar bang te maken.
‘Ja,’ zei ze, ‘ik wilde u juist bellen, mijnheer. Ik word telefonisch lastig gevallen.’
Er was een korte stilte.
‘Hoe is dat gebeurd?’ informeerde de man.
‘Ik vermoed ook, dat u de politie niet bent,’ zei Mary scherp, ‘maar u krijgt mij niet tot angst!’
‘Mevrouw, wij komen direct naar u toe!’ sprak de man.
‘Mag ik weten, waarvoor?’ sneed Mary zijn praat af. ‘En wilt u dan vooral voldoende legitimatie meebrengen, voor de èchte politie?’
‘Mevrouw,’ antwoordde hij iets omzichtiger, ‘dit is werkelijk het politiebureau. Wij begeleiden uw man - hij is in Den Deun op straat aangevallen. Het is niet ernstig.’
Ze had kippevel over haar hele lichaam. Ze sidderde terwijl ze de gids opnam en het politienummer zocht. Haar stem was hoog en onvast toen ze vroeg of men haar zojuist had opgebeld.
Dat werd inderdaad bevestigd. Ja, men was op weg naar haar toe.
Ze belde Noud. Dat mijnheer was geattaqueerd, en door politie werd thuisgebracht. ‘Noud, kom alsjeblieft! En kijk uit, want het bos kan vol mensen zitten!’ En daar Nouds manlijk evenwicht tegenover: ‘Jawel, mevrouw, ik pas goed op. Ik kom subiet, mevrouw.’
| |
| |
Toen er dan een auto aankwam over het grind, en stopte bij het bordes, opende Noud de deur. Kalm, alsof het een slecht toneelstuk gold. Keurig, niet merkbaar bewogen, steunde hij de slappe figuur, die met een bebloede lap om het hoofd naar binnen werd getild door twee sterke agenten. Mary, doodkalm en helder, schoof snel een van de deftige leunstoelen die de hal sierden, naderbij. De gewonde zonk daar vouwbaar en machteloos in neer. Mary dacht aan de vrolijke wijze, waarop Toine was weggereden; snikken verknoopte haar keel - maar ze beheerste zich. Heel omzichtig maakte ze de doek wat losser.
‘Wat is er precies gebeurd...?’ vroeg ze gedempt. En even zacht vertelde een rechercheur die erbij stond, dat mijnheer was gevonden. Op straat, gelukkig terzijde - anders had hij doodgereden kunnen worden. Het bloed was afschuwelijk - het koekte lap en vlees aanelkaar tot stijf noodlot met een klamme dreiging voor wie het beroerde. ‘Hij moet van achteren zijn aangevallen,’ zei de begeleider, ‘de slag is naar voren toe gemaakt; wij vermoeden met een buigbaar ijzeren voorwerp.’
Toine lag nu languit met geloken ogen in de stoel. Zijn haar plakte in harde krullen, als gelakt, om de schedel. Zijn hand was ook bewegingloos. Terwijl Mary zich over hem heen boog, kropte wringend verdriet in haar keel; en tranen vloeiden op zijn hoofd, en glipten langs het bloedspoor mee naar zijn wang.
‘Zou dit jaloezie zijn?’ vroeg Mary, zich zijn woorden herinnerend. Ze zag glashelder, hoe de gezichten zich maskerden met kalme onwetendheid. ‘Het - zou kunnen...’ gaf de rechercheur toe. ‘In tijden als vandaag gebeuren er zulke vreemde dingen, mevrouw... en de gevoelens zijn zo gespannen!’
Maar er was behoedzaamheid tussen hen; ze proefde hun weten - ja, hun wéten... Met moeite deed ze gewoon. En sterker dan weken tevoren stond haar wantrouwen overeind. God, ze dacht, het te hebben overwonnen! - Mary besloot, niemand te vertellen, wat ze in de telefoon een onbekende had horen zeggen. Ze dacht aan de tak in het bos; er was bedreiging rondom. Ze blikte naar het waswitte, knappe mannengelaat met de spitse neus en de opstandige wenkbrauwen. Hij had haar vier kinderen gegeven; ze hield van hem. Het deed onzegbaar pijn.
Noud had lauw water gehaald, en doeken. Samen begonnen ze hem te wassen en het bloed af te weken. De oude dokter, door de agenten gewaarschuwd, verscheen even later en constateerde dat er niets ernstigs was geschied. Een idiote opmerking; maar toch geruststellend. Noud hielp de heer des huizes de trap op, naar zijn bed. Daar lag hij, zeer kalm en geloken. Hij leek wel een heilige: zo stil en sereen.
Op de helft van oktober trad Jan Bronsse van Alderaan in het huwelijk
| |
| |
met Babette van Galsteren. Mevrouw Mary had het tegenover haar eega gereleveerd in een voorzichtig gesprek; hij reageerde niet. Hij was weer geheel hersteld. Maar zij vreesde, dat de gebeurtenis met het opgegraven kistje een pijnlijk litteken had achtergelaten. Vooral na de geboorte van Derk voelde Mary een soort binding met Bronsse, en ze besloot, naar de kerkelijke huwelijks-voltrekking te gaan. Ze had dus Johan met de wagen besteld, en reed om tien uur de oprijlaan uit. De rit naar Rogunen was maar kort - het was aardig, een ander dorp te betreden. Er was iets bekends-onbekends in. Johan reed de wagen tot vlak voor de kerk, waarvan de deuren openstonden. Het roerde Mary zo. Aardige Jan, die indertijd verliefd op haar was geweest..., de trouwhartige man die zich nu ging binden aan een andere vrouw, in dit lieve kerkje van zijn woonplaats! Mary was in de stemming om allerlei charmante details op elkaar te stapelen tot een schattig feestgebak.
Alleen schreed ze de ruimte binnen, waar een roezemoes heerste van dorpelingen, notabelen die mekander groetten en spraken in gedempte klank - het deftige zitten van keurig geklede vrouwen, die naar het altaar staarden. Het orgel, dat onvast neuriede om plechtige melodiek heen. De geur van bloemen en verwaaide wierook. De zon, gedempt door vrome vensters vol beelding. Zij zocht zich met de overtuiging van een machtige mevrouw haar plaats, een beetje voorin, en knikte vriendelijk naar de reeds zittende mensen.
En toen het orgel breed-ademig inzette, en alle hoofden zich wendden omdat het bruidspaar binnentrad, overgolfde Mary een gevoel van roerend saam-horen. Ze keek eerst naar Jan - wat een flinke, frisse kerel was hij toch! Ze glimlachte naar zijn open blik - hij had haar subiet ontdekt! en daarna aanschouwde ze de bruid. Zeer soepel lopend, met vriendelijke oprechte ogen. Slank, bijna net zo groot als Jan (die niet erg lang was), harmonisch zelfbewust.
En terwijl de orgelzang hoger klom en breder uitwaaierde, scheen er op Mary Egelsberghs gedachten een wit licht: opeens begreep ze, dat Jan haar niet had gekozen, die avond..., dat ze niet bij hem paste..., zoals déze... Mary probeerde, zich gesprekken te herinneren - er was een vage indruk, dat hij toen zo geestdriftig praatte over zijn vak - over een soort roeping..., en dat zij hem niet had kunnen - niet had wíllen volgen... Hij was zo populair in zijn idealen geweest - zij had uit de diepte van haar hart Antoine de voorkeur móéten geven... en dat was Jan Bronsse zeer wel naar de zin gebleken; hij had haar rustig laten gaan... Ja!, hij had haar in feite - - versmaad...
Het orgel speelde nog, en kalmeerde naar een eindpunt. Het bruidspaar was nu voor in de kerk. En vlakbij hen stond een voorname oudere vrouw, in een mat-paarse japon, met een zilveren tas aan haar arm en een
| |
| |
mollige grijze boa om haar hals. Toen zij even terzijde keek, herkende Mary haar: Miet van Duden. Als een verwante, een familielid stond zij daar; glimlachend en waarlijk deftig...
Het was alleraardigst! Het verblijdde Mary ook wel; maar tegelijk was er een vaag gevoel in haar van teleurstelling: dit behoorde niet. Jan - jonkheer Bronsse van Alderaan; en dan dat wonen op Het Gavenoord - een adelshuis, verkommerd tot patiënten-onderkomen, met kale trappen en geschreeuw; Mary herinnerde zich het schampere portret dat Antoine ervan had gegeven. En nu deze bruid - wellicht een verpleegster, die hij ergens had ontmoet... En Miet Lintjen in haar vermomming als dame, met die zilveren tas...!
Het leek alsof er een ijskilte door het middenschip woei. Het werd opeens oktober - er was een zomer voorbij; en de vroegere aanbidder bleek een getrouwde burgerman. De stem van de priester; en hun antwoorden daarop; en dan de muziek van het orgel weer. En al die oppassende eenvoudigen rondom.
Mary dwong zichzelf, het echtpaar toe te knikken, toen ze later langs haar gingen. Ze besloot niet te gaan gelukwensen. Ze zou wel schrijven; op haar eigen, prachtige papier. -
Ze had te lang stilgezeten in die kerk! Het was toch al een beetje kil. Mary steeg in de wagen. Johan sloot het portier, liep correct om en schoof achter het stuur. Zij reden. Mevrouw zag niets meer van het dorp Rogunen. Zij keek een beetje verdrietig - ja, wat was er nu eigenlijk?! - naar buiten; doch ze zag andere dingen.
In de bocht van hun eigen Kruisstraat passeerde de auto een groepje mensen, waarin Mary Leentje herkende, en Classen, en Noud. Maar daartussen deze bekenden stonden twee hummels met een kinderwagen - Amadeetje en Barnt - en het was wel degelijk de adellijke voiture voor baby's!... Mary liet Johan subiet stoppen. Uitstijgend vroeg ze al wat er gaande was. Een kleine, stekende boosheid prikte haar: kon je dan behoorlijk betaald personeel niet éven alleen laten...?
Barntje, drie jaar oud, had Amadé van vier jaar overgehaald, samen met Clara van anderhalf in de wagen te gaan wandelen. Amadeetje genoot: hij liet alle mensen in de wagen kijken, en Clara lachte stralend, zodat het publiek vertederd stond te kirren en meewandelde om voort te genieten. Maar Barnt stond nu en dan stil, en eiste dropjes en snoep voor het gebodene. Amadé waarschuwde dat hij niet mocht snoepen van mamma; en het publiek dokte pepermunt, drop en ulevellen - een rijke juffrouw had hun zelfs een koekje gegeven.
Het duizelde Mary. ‘Wat allerlíéfst van u!’ sprak zij de stralend glimlachende menigte toe. ‘Maar kindertjes, maar kindertjes! Dat màg toch niet
| |
| |
van mamma...?’ Amadeetje knikte - en had toch een dropje in z'n mond. De omstanders verlustigden zich in dit adellijk buiten-tafereeltje. Zo echt als gewone kinderen! En dat mevrouwtje - wat verfijnd...!
Mary besloot, dat Johan alleen naar huis moest, de auto wegbrengen; ja, hij kon dan Leentje, Noud en Classen wel meenemen - zij zou met de jongetjes en Claartje lekkertjes naar huis wandelen, en onderweg een verhaaltje vertellen. Men nam afscheid - mevrouw vroeg de jonkjes, te wuiven en dankjewel te zeggen. Dat deden ze. Amadé maakte er een schattige buiging bij, en Barntje wuifde met zijn inhalige, mierzoete handje. Toen hij ‘dààg!’ zou roepen, verloor hij een zuurtje en wou dat nog van de straat rapen. Mevrouw glimlachte en knikte naar alle lieve mensen. Dan drentelden zij weg; en je kon zien, dat het moedertje iets begon te vertellen - de jongetjes luisterden. Barntje wuifde na twintig meter nog eens.
Doch Mary was op het punt van schreien, toen ze thuis kwam; want het gewin van Barntje - een halve zak vol snoep - herinnerde haar aan grootvader Egelsbergh. (Zou een kleinkind van opa Bronsse ooit zoiets bedenken...?)
|
|