| |
12
Op achtentwintig augustus bracht een jongetje namens de bloemenzaak van Wine een prachtig, indrukwekkend bloemstuk. Noud kwam er statig mee de kamer in. ‘Bloemen voor u,’ zei hij tegen Mary.
Mary wist niet wat ze zag! ‘Bloemen...?’ herhaalde ze, en zocht naar een kaartje. Er stak een smalle envelop tussen de takjes. Ze vouwde met tril- | |
| |
lende vingers het briefje open. Er stond: ‘Ik denk aan een avond vol dansmuziek, lief meisje, mag ik die dans van jou?’ Het was van Toine. Een verrassing. Omdat de feestavond waarop ze elkaar hadden ontmoet, bij oma Clara, vijf jaren geleden was. Vijf jaren!! - ‘Wat aller-liefst...!’ stamelde Mary. Toine was uit - ze kon hem niet om de hals vliegen. Ze zonk op een stoel naast de bloemen en bekeek ze. Een grote boeket bonte zomerbloemen, langstelig en vol zwier - zo vrolijk! - zo jòng...! Ze dacht dat ze alle soorten herkende als die in oma's tuin. Vijf jaren voorbij...! Wat was er veel gebeurd...! Drie kinderen hadden het leven gekregen - hoe was ze thuisgeraakt in dit lieve dorp!
Toen kwam Amadeetje binnen huppelen. ‘Bloempjes, bloempjes, blóémpjes...!’ jubelde hij. ‘Ben je jarig?’ En hij stond stil en keek haar stralend aan.
‘Ja,’ beaamde Mary, ‘mamma is opeens een heel klein beetje jarig!’ Ze aaide hem over zijn donkere kopje. ‘Jij ook...?’
Hij glimlachte verrukt. ‘Ja,’ zei hij. ‘Ik geloof het wel!’
Ze trok hem tegen zich aan en kuste hem dat het klapte. ‘Wel gefeliciteerd!’ zei ze. ‘Proficiat, meneer Egeltje!’ en daar moest hij om schateren. Ze liet Johan voorkomen met de auto, en ze reden saampjes - zij en Amadeetje - naar bakker Van den Boom en kochten een doos lekkere taartjes: roomhoorntjes, soezen en boomstammetjes. Onderweg in de auto namen ze er eentje - en Johan mocht ook zeggen, welk taartje hij het lekkerst vond; en Amadeetje ging op zijn knieën liggen en gaf het hem over de bank heen. ‘Ben jij ook jarig?’ vroeg hij. En Johan antwoordde: ‘Ik begin het te geloven!’
Terwijl het jongetje met grote lust zijn taartje vermaalde, keek hij aandachtig naar de chauffeur die, met zijn gebakje in één hand, zeer vaardig de straatbochten nam. Opeens blikte hij zijdelings naar het kind en glimlachte zijn brede, blinkende lach.
‘Ik vind jou héél lief,’ zei Amadeetje.
‘Moar ik jou ook, heur!’ verzekerde Johan.
Mary, achterin, keek naar de hals- en schouderlijn van de man, en dacht aan het stoeien in de bediendenkamer. Ze wóú niet; maar ze dàcht aan die twee ranke lichamen - -
‘Blijf je altijd bij me?’ vroeg Amadé.
‘Dè is goe, moar dan wou ik tussendoor toch efkes trouwe,’ stelde Johan voor.
Amadeetje moest daarover peinzen. ‘Dan trouw ik ook efkes,’ besloot hij. Toen waren ze thuis; waar het kind met de taartjesdoos het bordes op klom, jubelend dat iedereen jarig was.
Op de tafel in de hal lag de post. Er was een ansichtkaart bij uit Parijs: een Eiffeltoren. Achterop stond: ‘à Tilbourg. Arlette. Étroitement.’ Een
| |
| |
vriendin uit Parijs dus. Weer een! Een vlam sloeg door Mary's hart - een schroeisteek die alle taartjesgedachten deed smelten en afdruipen. Bij de deur meldden zich kinderstapjes. ‘Mamma,’ zei Amadé.
‘Ja, liefje...?’ antwoordde Mary; en ze hoorde zelf, hoe trillend haar stem kweelde - het was vals. Het kindje keek op. ‘Ik geloof dat ze allemaal 'n beetje jarig zijn!’
‘Daarom hebben we toch ook al die taartjes gekocht?’ Ze nam de briefkaart en legde die op de haltafel mèt het briefje, dat haar nog maar kort tevoren zo uitzinnig gelukkig had gemaakt: ‘Ik denk aan een avond vol dansmuziek, lief meisje, mag ik die dans van jou?’
O, God, de píjn! - Terwijl ze de trap opliep, wilde ze demonstratief vrolijk neuriën; maar verdriet om dat kaartje wrong adem en klank stuk.
Ze bezweeg Arlette-étroitement. Ze hoorde verder ook niets over deze dame. Intussen ging Antoine naar moeder-overste van het klooster en sprak daar over het landje dat vrouw Van Mosse in huur had. Hij kon dat zeer chic en zo vlijmscherp, zo vrijpostig en toch gevoelig op de schotel scheppen, dat de moeder-overste zonder antwoord bleef. Het eind was, dat zij samen een tas koffie dronken, en ja, ge hebt gelijk, meneer, het stuksken land bleef ter dispositie van dieje vrouw Van Mosse.
Als Toine dan thuiskwam, grinnikend en triomfaal met zijn boosaardige flonker-ogen, was mevrouw Mary trots op hem en eigenlijk diep geroerd, dat hij dit voor een eenzame oude vrouw over had. Ook de animo waarmee hij het perceel uitmat waar gerooid moest worden voor Nouds huisje, greep haar aan. Misschien had een zo hartelijke kerel wel behoefte aan meer innige contacten - was dus een echtgenote niet voldoende als wisselwerking voor zijn denkwereld...
Hij tekende met Noud samen. Ze wensten en bedachten - en soms zei Mary: ‘Krijgt Roeleken ook een stem in het kapittel?’ Maar dat had ze stellig - getuige het naaikamerken en het washok en de droogzolder veur de kleer. Een vent dacht toch eerder aan een timmerhok! Het naaikamertje boeide Mary zeer, en ja: Roeleken was een perfecte verstelnaaister die het op de kloosterschool had geleerd - en ze produceerde ook kleding voor kinderen. Wijselijk vroeg Mary niet of ze voor volwassenen naaide - dat liet zich later wel uitvinden, en je kon beter een opdracht uitbreiden, dan minderen. Met de gunst van dat huisje achter zich, kon mevrouw wat eisen - niet te duur, en altijd op tijd klaar - want je lieve huisbazin liet je niet wachten! Ach, wat had Antoine dit volmaakt tactisch geregeld!
Het drong niet tot Mary door, dat zij ver uit de richting van werkelijke liefheid dreef. -
Het ging de Egelsberghs zeer goed, dat bleek wel. Mary was enkele malen uit wandelen gegaan met de kinderwagen en soms met Barntje daarop, en
| |
| |
Amadeetje naast haar - een lieve groep. Ze liet zich dan door Johan halen, als ze een beetje ver liepen met boodschappen doen in het dorp. Ze zag, hoe vertederd de inwoners haar gezinnetje nakeken - hoe zij glimlachten en wuifden tegen de jongetjes.
Maar toen Mary in oktober bemerkte dat ze weer zwanger was, trok er een kramp over haar rug. Een vierde kind! Nu alweer! Claartje was nog maar acht maanden - hoe kreeg ze alle kindertjes op tijd zindelijk...?
Toen dacht ze aan Roeleken-van-Noud, die dan wel zou zijn getrouwd, en die wellicht eens een helpende hand kon reiken. Dat Roeleken zelf zwanger kon worden - daaraan dacht mevrouw Mary niet dadelijk. Ze was in die vijf jaren echt een Mevrouw van het Huis geworden.
November kwam, met bezoek van Sjef Castel aan de pastorie, om te bespreken of men weer zo'n ontroerende Kerstnacht zou maken, mee nen levend kiendjen. Doch kapelaan De Wett, hoog opgericht, met humorloze ogen, zei dat men niet elk jaar om dezelfde dingen kon jubelen of wenen. ‘Wè?!’ kefte Sjef. ‘Heb ik oe dan nie elleke Goeie Vrijdag zien rouwbedrijven om Jezus?’ - Maar dat was iets anders, werd hem meegedeeld. ‘Ge kent uw geloofs-wet niet,’ voegde de kapelaan hem toe.
Sjef richtte heel langzaam zijn volle blik op de priester. ‘Zolang die wet mee énen t wordt geschreven, is 'ie veur mèn zo goed as God zelf,’ antwoordde hij, en ging.
Geheel op eigen initiatief deed Sjef Castel veel goed. Er was nu zo'n armoede onder de bevolking, dat men het ronduit nood kon noemen. Castel voorzag veel gezinnen van spek, erwten en graan. Eigenlijk deed hij véél meer dan zijn nichten, de dames Van Castellen; en zelfs veel meer dan Egelsbergh. Onder de arbeiders werd Sjef luid geprezen.
Juist door haar zwangerschap had Mary zeer veel oog voor de schrale kindertjes die bijna dagelijks naar De Woens kwamen slenteren. Maar ze was zo vermoeid! Een loodzware afgematheid sloeg haar lichaam in boeien. Ze schroefde zich op, om belangstelling te tonen, als Toine over Nouds huisje kwam vertellen. Maar langs zijn geestdrift over de lijn, over de ruimtewinst in de kamer, over een kast-verdeling, drukte haar de vrees, dat hij zou zeggen: ‘Kom eens even mee, dan kun je het zien!’ Het was zo ver weg, in de achtertuin! Ze dacht het nog jaren te zullen kunnen zien. Soms zat ze bijna een uur onbeweeglijk, bijna zonder te denken. De gedachte aan de geboortekandelaar maakte haar misselijk. De luiermand moest worden aangevuld - ze kon bezoek verwachten van haar moeder en grootmoeder Clara.
Ze had met verbazing vastgesteld, dat de kostbare glas-vitrines in de zaal veel voller waren dan ze dacht. Er stond opeens een uitzonderlijk prachtige fluit in, kleurig en zo zwierig als een boeket levende bloemen. En ter- | |
| |
wijl ze ernaar keek met verbazing (want zo'n stuk liet je toch zíén!, als je het had verworven...!), kwam Antoine binnen met Johan; hij praatte over zijn schouder tegen de knecht - en toen opééns zag hij zijn vrouw. ‘Ach! lieve Mary,’ zei Toine, ‘ja, wat mooi, hè? Al dat glas...!’
Zij had haar verrassing uitgesproken over dat vorstelijke exemplaar. Toine had kort gelachen. ‘Ja, ik kon het krijgen voor een schijntje,’ zei hij zorgeloos (en Mary dacht aan de kinderen die een boterham kwamen eten en geld kregen), ‘en toen dacht ik: ‘Dóén, Egelsbergh.’ Hij lachte nogmaals.
Maar Mary had Johans gezicht gezien. Een bewegingloos masker vol weten. Ze had kunnen blèren om hun mannen-eendracht. Er wàs iets; met dat glas.
En op een ochtend terwijl ze weer zo stil zat, zag ze haar lieve, kleine Barnt op geruisloze voetjes langs de half open deur gaan, naar het doosje dat verdekt bij de voordeur stond: het geld voor de arme kinderen. Hij bukte zich schattig met dikke billetjes en mollige beentjes; en zijn zoete handjes grepen het doosje, openden het, en wriemelden met de munten - en hij nam er iets uit. En stopte het in zijn broekzak. Want al was hij pas twee-en-een-half, hij wou net zo'n broek met zakken hebben als Amadé.
Mary had opééns haar vermoeidheid niet gevoeld - ze was even stil opgerezen en naar hem toe gegaan. ‘Wat doe je daar, Barntje?’ vroeg ze.
Hij had verlegen gelachen - o, om op te eten! De geloken oogjes, het krullende lachje om zijn lipjes! Ze had hem naar zich toe getrokken en in z'n zak gevoeld. Daar kwamen twee guldens uit.
‘Maar dat geld is voor de arme kindertjes,’ zei ze teer. ‘Wat wil je daarmee, ventje?’
Hij keek haar aandachtig aan, met zijn schuldeloze blauwe ogen. ‘Hebbe,’ zei hij zoet.
‘Waarvoor?’ polste ze.
Hij kroop tegen haar aan, met zijn armpjes om haar hals en zijn gezichtje tegen haar wang, en hij fluisterde. Maar ze kon hem niet verstaan.
Waar hij bij was, deed ze de guldens terug in het doosje. En ze gaf hem uit haar eigen beurs een gulden. ‘Waar zullen we die bewaren?’ vroeg ze. ‘Op een plekje alleen van jou?’
Hij knikte. Ze zochten samen een vakje in de antieke tafel, een laatje met een geheime sluiting. Ze kuste hem en hij kuste haar terug. Hij huppelde de kamer uit. In de hal hoorde ze hem zingen.
Op een avond later in die winter, was Antoine uitgegaan. Toine was nooit erg duidelijk met zijn absentieverhalen - en Mary was daar de laatste jaren voorzichtig in geworden. Zij wilde hem als de echtgenoot blijven zien die zij zo jubelend had uitverkoren; maar na enkele gebeurtenissen slopen er
| |
| |
sombere gedachten in haar hoofd.
Het huis was stil. Zij wist de bedienden in het keukendomein. Mary behield als moeder een luisterend oor naar kindergehuil, terwijl ze daar in haar kostbare woonvertrek zat te lezen. Op het stilste moment van de eenzame avond rinkelde de telefoon. En zij wist met stelligheid dat het geen vertrouwde was, die daar belde - geen vriend of goede bekende. Ze zei haar naam, en luisterde scherp. Er was zo'n leegte in het korte zwijgen. Ze werd kregel op zichzelf, omdat ze zich niet bang wou voelen. Een vriendelijke mannenstem informeerde, of mijnheer thuis was. ‘Nee,’ zei Mary, ‘mijnheer komt later in de avond thuis. Ik kan geen precieze tijd zeggen.’ O, dat hinderde niet - men zou wel weer bellen. En voor zij het wist, was de verbinding verbroken.
Mary stond een ogenblik bewegingloos. Er was niets. Ze maakte zich nodeloos ongerust. En toch. - Ze wenste hartstochtelijk, dat Antoine thuis mocht zijn. Maar hij was onderweg; en ze wist niet waarheen.
De dreiging zat naast haar bij het vuur. Ze was op de onaangenaamste manier niet meer alleen. Om kwart over elf kwam Toine thuis. Ze hoorde hem in de hal; hij kwam de kamer binnen. Toen ze naar hem keek, wist ze, dat er iets moest zijn voorgevallen. Hij glimlachte een beetje timide. Hij zweeg, en liep traag naar haar toe. Ze vroeg: ‘Wat ìs er?!’ en hij ging zitten. Het vuur knetterde zacht; het huis was stil.
‘Ik liep door het bos,’ vertelde Toine, en hij wreef een beetje omslachtig zijn handen, ‘en opeens brak er een zware tak in een van de bomen, en die donderde omlaag - vlak langs mijn hoofd.’
‘Een tàk?’ herhaalde ze, en ze hoorde zelf, hoe onnozel het klonk.
‘Een bonk van een tak!’ zei Toine.
Ze boog zich voorover en streelde zijn hand. ‘Ben je geschrokken?’ vroeg ze begaan.
‘Het was net, of God op me mikte,’ beaamde hij, en grinnikte toch nog. ‘Het is heel gek, Meertje, om zo alleen met je noodlot in een bos te zijn.’ ‘Enne...’ ze legde het boek zeer omslachtig weg, ‘was er helemaal niets te bekennen - geen dier dat weg vluchtte of zo...?’
Hij glimlachte flauw. ‘Dat zou ik wel willen,’ zei hij.
En zij - zij dacht aan het telefoontje. Ze had zelf verteld dat hij uit was. Dat bekende ze hem nu, met bevende stem. Hij luisterde opmerkzaam, maar toch niet beangst.
‘Er is natuurlijk vooral in deze tijd, een grote dosis jaloezie om ons heen... Maar geen mens kon weten, dat ik door het bos zou lopen,’ zei hij geruststellend.
Ja, dat kòn; maar Mary wist op een vreemde onderhuidse manier, dat er onbekenden waren die om wel of niet geldige redenen een scherpe hekel hadden aan mijnheer Ter Tuynen Egelsbergh. Ze zweeg; en liet haar hand
| |
| |
in de zijne rusten, en dacht: ‘Als ik hem maar begreep.’
De winter ging voorbij met enkele bezoeken van de ouders, kleine festiviteiten - gezellige ontvangsten. Dat er meer bezoek was voor Antoine dan voor Mary, leek toe te schrijven aan de erg ruime jovialiteit van de huisheer. Mevrouw Mary was terughoudender, zeer vriendelijk, doch van voorname geresigneerdheid. Mary sloeg echter niets over. Zij kwam na, wat was beloofd; ze herinnerde zich data en eigenschappen - en dat gaf de dorpelingen het gevoel, au sérieux te zijn genomen.
Toen de moeder van de Munt, die al eerder in haar gesprek een lichte geestelijke aftakeling had getoond, op straat de aartsvijand van het geslacht, driftkop Bollebek, tegenkwam, stond ze stil en zei: ‘Jungsken, jungsken! Wè heur ik toch! Is julliën Nilles teruggekomme as president van het Franse perdevolk?’ Dit was een afschuwelijke blunder. Bollebek stond als gemetseld. Zijn kop werd paarser dan violet en hij bezag haar broeiend van onder zijn frons.
‘Joa,’ repliceerde hij, ‘en hij zee “breng mèn dè ouwe wijf van Munt, die mis ik nog in 't spul!”’
Het arme vrouwtje stond versteld. ‘God, Bollebek,’ zei ze met leedwezen, ‘en ge het 'm toch zo goed opgevoed, jongen!’
Daarover had het dorp geschaterd! Vrouwtje Munt was de heldin van de dag, al begreep ze dat niet helemaal. Maar toen het verhaal De Woens bereikte, schudde Mary medelijdend het hoofd. ‘Ach, wat zielig voor dat vrouwtje, en wat ontzèttend voor die vader!’ zei ze. Antoine stond erbij te brullen - maar zijn eega schudde het hoofd.
‘Wat een verdriet!’ zei ze.
En toen dit door iemand werd overgebracht aan Bollebek, zweeg hij; en aaide de hond, die naast hem stond. ‘Ze is ne doame,’ sprak hij toen.
Bij Piet van den Bosch in de slagerij zei op een ochtend een boerin: ‘Hedde geheurd van Meneer van 't Huis...?’ en voordat iemand kon knikken of schudden, maakte zij het gerucht hoorbaar: dieje heer was 'soaves loat deur 't bos gelopen, en toen was er plotseling een zware tak omlaag komen krakesmakken. Meneer was terzij gesprongen (levendig as ie was, en bedaacht op alles!), en de volgende dag had hij met de tuinman Classen een onderzoek ingesteld. De tak was afgezaagd tot op een klein hangpunt na. Er zaten moeten in de bast, als van een koord. Als ie meneer hai gerokken, dan was 'tie kapot geweest (meneer).
Een vreselijk verhaal, in zijn stijlzwakke vorm.
De verwondering was groot. Meneer van 't Huis! Wat kon nou de reden zijn, van zo-iets verschrikkelijks
Een mannenstem zei: ‘Hoge hoeden krijgen grote kogels!’ en ze keken om
| |
| |
naar de spreker: een ruige boerenjongen van achter het Conventspad.
‘Moar hij hee toch niks nie gedoan!’ zei een vrouw klagelijk.
Tja. Maar de tijden waren slecht. En sommigen - sòmmigen schudden toch wel eens hun hoofd, als meneer z'ne noam werd genoemd.
Op dat ogenblik (want de duivel z'n staart zwaait overal) kwam Mevrouw van 't Huis de winkel binnen. Zo lief eenvoudig, alsof ze een mens was! En de boerin die had gesproken, wendde zich tot mevrouw, en vroeg: ‘Ach, mevrouw! Hoe ìs 't mee oe? Ochêrm...!’
En mevrouw antwoordde, dat het goed was, dank u.
En ze zwegen allemaal.
Vroeg in maart 1934 trouwde Noud met Roeleken. Het huisje was klaar: een vriendelijk woninkje met een regenton en een allerliefst tuintje eromheen, waarin enkele vaste planten reeds stonden te wachten op meer lentezon.
Noud in zijn donkere pak - echt een meneer - en Roeleken in een schoon kleedje van licht roodbruine wol, wel in een mantel voor de kou, doch compleet met een bruidsboeketje van bloemen uit oma Clara's kas, werden door Johan in mijnheers auto naar de kerk gereden. De Egelsberghs volgden in een geleende wagen van goede vrienden. Dit had Mary bedacht - ze vond het zo innig lief dat de werkgevers persoonlijk hun aandeel gaven in het feest! Antoine was altijd voor zulke dingen te vinden. Hij had ook het liefst in het middenschip achter het bruidspaar gezeten; maar dàt vond Mary niet echt mooi: ze zaten in de Herenbank (en iedereen keek naar hen).
Martje en Leen pasten op de kinderen - mijnheer en mevrouw zouden zo gauw mogelijk terug komen; maar zij moesten toch ook bij het huwelijk op het raadhuis zijn; en zij gingen natuurlijk wel even feliciteren. Mary was erg zwaar van haar vierde zwangerschap; maar ze vond het geen pas geven weg te blijven.
‘Nou ben je een goed voorbeeld,’ zei Toine. Wat zij intens grof vond. En terwijl ze zich zo aanminnig tussen het publiek mengden, de ouders ontmoetten en allerlei reeds-bekenden terugzagen, viel het haar op, dat zij meer mensen kende, ook uit Den Deun en uit Rogunen, dan ze vermoedde; en dat ze er velen van in lange tijd niet had gezien - alsof hun bestaan eenzelviger begon te verlopen, daar achter de oprijlaan. Maar het leek niet anders te kunnen - het dagelijks bestaan vroeg binnen eigen kring zo veel aandacht!
Toine klopte Noud op zijn schouder, en zei: ‘Nou niet te vroeg aan het werk, morgen! Moar ge moet natuurlijk wel uw plicht zo goe’ meugelek doen! Mee Roeleken, en heel ànders veur ons...!’ Er ging een onbehouwen geschater op; Noud bedankte zijn werkgever met een ietwat kunstmatige
| |
| |
snaakse glimlach. Mary duizelde van de lompe humor. Doordringendhelder zei ze tegen de bruid: ‘Roeleken, Noud is zo nen goeie man! Hij drinkt gelukkig zeer matig! Ik wens u veel geluk in uw leven!’ Ze boog zich naar het verlegen vrouwtje over en drukte een dames-kus op het bezwete gezichtje. ‘Kom, Antoine, we gaan,’ sprak ze dan. Ze gaf hem geen blik. Ze wendde zich, begon afscheid te nemen van ouders en andere verwanten; en schreed al handen-drukkend in een waas van glimlach en kostbare gemeenzaamheid (die het inderdaad nòg beter deed dan Toines grollen) naar het korte gangetje van het huis, en door de voordeur naar buiten. Daar stond Johan te wachten bij hun eigen auto - de geleende wagen was al weggebracht. Mevrouw steeg in. En hompig, als een afgehapte brok snoep glipte mijnheer achter haar aan, voordat het portier sloot. ‘Ben je nou belazerd!’ vroeg de deftige man. Maar zij sprak juist: ‘Naar huis, Johan!’ en hoorde hem dus niet. Hij stak een aanhalige hand naar haar uit, die graaide. Mary gaf er een knallende flèr over.
‘Wat heb je toch?’ vroeg Toine huilerig.
Ze voelde zich verlaten en diep-ongelukkig. ‘Kattedriften,’ dacht ze. Gedempt snauwde ze: ‘Ik ben zwànger!’
‘Nou,’ gromde Toine ontevreden, ‘dat ben je toch al jaren!’ en moest daar zelf vreselijk om lachen.
Het was jammer, dat Roeleken helemaal aan het andere eind van Woenselsven woonde. Hoewel je dan ook niet voortdurend die familie-aanloop had...
Johan reed langzaam en zeer omzichtig. Mary wist niet of dit voor haar toestand was, of voor die van Antoine.
Toen de wagen voor het bordes stopte, schrok de echtgenoot wakker. ‘Wat is er nóú weer?’ vroeg hij. Hij was thuis.
Oma Clara was ongemeten koningsgezind. Hoewel ze nooit voor iets anders in 's-Gravenhage kwam dan voor aanschaf van een mooi juweel of voor een dagje-uit, noemde zij alle leden van het Koninklijk Huis bij de voornaam. Dat dochter Rosalie altijd corrigeerde met: ‘O, je bedoelt Hare Koninklijke Hoogheid...’ of ‘O, Hare Majesteit...’ hielp niets.
Ouwe Clara vernam geen correctie. En de familie was eraan gewend.
Toch schrok Mary, toen zij op de dag van het lentebegin de telefoon hoorde rinkelen, opnam, meldde dat men sprak met mevrouw Egelsbergh, en een nerveuze hoge stem in de toeter hoorde schreeuwen: ‘Zeg, Emma is dood!’
Het gaf Mary een schok. Vooral omdat ze geen enkele Emma kon thuisbrengen. Ging het om een vriendin, om een dienstmeisje, of iemand uit het dorp? - Oma Clara had zo veel connecties!
‘Emma...?’ herhaalde Mary medelijdend. ‘Oma, wie is Emma?’ en ze
| |
| |
hoorde zelf hoe mallotig dit klonk.
‘Maar kind! Weet je dan niet - onze lieve ouwe koningin!’ riep Clara uit. ‘O, koningin Emma...’ zei Mary. Ze had nog nooit het sterven van een lid van het vorstenhuis vernomen. Het overwolkte haar met duisternis. ‘Wat ontzèttend!’ zei ze. Het was eigenlijk in dat eerste moment alleen onbegrijpelijk. Een zo vereerd lid van de Oranjes kon sterven!...
‘Hoe weet u dat, oma?’ vroeg ze bevend.
‘Ik hoorde het in de radio!’ zei oma. ‘Die mensen hebben altijd nare berichten en slecht weer! Ik ben er kapot van!’
‘Ja, het is onbegrijpelijk,’ antwoordde Mary. ‘Maar misschien was ze ziek.’ Ook al zo'n wonderlijke gedachte.
‘Natuurlijk was ze ziek!’ kefte oma. ‘Ze zullen de begrafenis per radioverslag uitzenden, zodat we er allemaal getuige van kunnen zijn.’
Mary zei: ‘Weet mama het al?’ wat een domme vraag was. Natuurlijk wist mama het reeds - ze was er volkomen overstuur van.
‘Ja, het is onverwachts,’ gaf Mary toe. ‘Hebt u nu iets van valeriaan genomen, oma? Want dit grijpt u erg aan, hè?’ en daarmee trof ze oma Clara diep in het hart. Ja, oma nam direct afscheid om een scheut valeriaan te nemen.
Maar zulke gebeurtenissen vielen diep in de Brabantse adel. Wie niet was uitgenodigd om bij de begrafenis aanwezig te zijn (en dat waren er natuurlijk veel van de landadel), zat thuis bij zijn radio en volgde alle meldingen. Het leven leek even stil te staan. Zelfs Mary, als jonge vrouw, leefde hevig mee met de vorstelijke dochter, die als koningin in Delft vooraan in de stoet was - die zo eenzaam leek in haar karakteristieke alleenheid - ach, wat een verdriet moest het zijn, je moeder te verliezen! Mary kreeg zelfs telefoon van oma, toen de radio eindelijk zweeg. Zij zat nog na te denken over het verslag - het aanschrijden van alle grootheden, bekende ministers en vorsten en hoge adel. Het rapport was in zijn woordkeus en duidelijkheid overweldigend geweest - juist omdat men niets zàg. Een hele dag voelde Mary zich in Den Haag en in Delft - ze zag het paleis verstillen - ze dacht er voortdurend aan. Ze waren gewend geraakt aan radio; maar een vorige generatie had die niet gekend.
Toen, in april, bracht Jan van Castellen, de broer van de dames welke in Rogunen woonde, een affiche mee die hij had gekregen, terwijl hij ergens in Vlaanderen een nieuwe geliefde kocht voor koe Mien Erva - want hij kon haar eenzaamheid niet langer aanzien. Boeliwoe, die al lang een jonge dame was, moest ook een bruidegom hebben; maar Mien ging toch voorop, vond Jan. En tijdens die trip naar Vlaanderland was hij op een affiche gestuit, waarvan hij een exemplaar cadeau kreeg omdat hij zo jubelend reageerde: een vlammend papier met decimeter-letters in oranje-rood:
| |
| |
Circus Daguerro. Met een lange rij schitterende buitenlandse namen en vermelding van de heerlijkste wonderen. Eén daarvan was Brabantos met zijn Arabische hengsten, ‘die van hun Maître niet mogen spreken - anders zouden zij dat ook nog doen!’ stond er.
Jan was verrukt, en had geïnformeerd of die hengsten - een ervan althans - te koop waren. Maar nee. Alleen te aanschouwen. ‘Maar kùnnen ze echt proaten?’ polste Jan.
‘Dè weet ik nie, ze meugen nie!’ antwoordde de man die hem de affiche schonk.
Jan was echt niet gek. Hij betwijfelde dat praten. Maar hij plakte de affiche achter op zijn boerenkar en reed op een middag naar zijn zusters. Daar was hij lang niet geweest; en hij moest toch met iemand praten over die hengsten, en over de bruidegom van Mien. Hij reed de Rogunenseweg af naar Woens'ven, en kwam voorbij de boerderij van de Munt, die juist buiten stond met een schep in zijn hand. Ze groetten wederzijds, Jan hield het paard in en buurtte even. En vertelde van die hengsten. ‘Ach, dè geleufde toch nie!’ zei Munt met een grijns. Jan wees op de affiche. De Munt las; en zijn glimlach verdiepte zich: hij las over Brabantos en wist wie dat was. Het leek die jongen dus goed te gaan.
Jan nam afscheid en reed verder, links af Het Sterre in, tot waar op de hoek van de Kromme Linde zijn zusters woonden. En in zijn onschuld besefte hij niet, dat op de andere hoek het boerenbedrijf van Bollebek was.
Nauwelijks was hij gezeten in zijn hoge opa-zetel, en had Eef en Ans gevraagd naar hun gezondheden - hij zou net een teug thee nemen, toen buiten een knalslag daverde, gevolgd door hoog, gillend hinniken en galopperende voeten. Jan van Castellen schoot overeind en morste met de thee. ‘Dè is Bontjes stem!’ riep hij. Bontje was het paard. Hij lette op geen druipnatte kop-en-schotel, niet op de zusters die hijgend om zich heen keken en naar doeken grepen om het vocht te deppen -Jan raasde de deur uit. Hij wrong zich met klonterstappen door dat eeuwige dikke grind - en stond buiten het hek tegenover de Bollebek; die hem aanblikte met dolle ogen als een wilde stier. In zijn enorme knuist hield hij een dorsvlegel. De kar - - Jan wankelde ernaartoe, want de kar lag nog geen zes meter verder gekanteld aan de wegberm, met half daaronder Bontje. Het paardje hijgde jankerig. Jan jankte veel luider -hij knielde neer. ‘Bontje!’ schreeuwde hij. En streelde het dier over zijn hoofd. Hij rees op en begon aan de kar te trekken - de zaak moest worden teruggetuimeld zonder Bontje te pijnen. Hij keek radeloos om zich heen en zijn blik landde in Bollebeks wilde ogen. ‘Zajje godverduvele hèlpen, zatkop?!’ krijste hij. Zijn zusters propten bij de voordeur, handen in mekander gestrengeld, en Eef begon het mollige grind over te steken - ze roeide op moeizame voeten naar het ongeval. ‘Hèlp!, Bolle, of ik joag oe ook onder nen kar!’ brulde Jan, en rukte
| |
| |
met omzichtigheid aan de wagen.
Bollebek kwam traag tot beweging. Hij klompte naar de groep, half met zijn woeste ogen naar Eef, die bijna het hek had bereikt. Hij zette zijn onderpoten blokkig neer; één tegen de buik van het balgende dier, één tegen de rug; en hij greep de zijkant van de wagen, en tilde die omhoog, dat zijn armspieren door de mouwen heen bolden. ‘Pak 'm dan, knolvreter!’ siste hij spugend van inspanning. Jan trok aan de andere zijde, en de wagen wankelde overeind. Jan boog zich half schreiend over zijn paard. Hij bekeek en betastte het dier, voelde aan de benen. ‘As 'ie -’ zei hij snikkend, ‘as 'ie stuk is, en de kogel mot hebbe - dan goade gij ook!’ Toen sloeg hem de bevreemding (hij vond geen breuk), en hij vroeg: ‘Wat is t'r gebeurd...? Woarom hedde gij - -’
Opnieuw tot schuim gerakend wees Bollebek op de affiche.
Jan probeerde nu het paardje overeind te krijgen, hij praatte tederlijk met sussende geluidjes, en inderdaad begon het dier te trappelen, en kreeg grond onder de voeten, en stònd opeens. Met balgende flanken, en sidderingen over zijn ruig, satijnig vel - met hijgende neusgaten en beangste ogen. Jan sloeg zijn armen om de hals van Bontje en zoende hem op zijn mond, en wreef z'n kop langs de kaken van het paard, en samen beefden zij hun ontzetting weg. Jan wiste de flank van Bontje af, streelde zijn benen en dankte God en Maria en Jeseken voor de behouden herrijzenis van zijn brave vriendje.
Toen hij opkeek, stond Eef naast hem. Echt Eef: rechtop, fier en oerdeftig; met een gelaat vol afkeuring. ‘Besonder,’ sprak ze tot Bollebek, ‘ik weet zeker, dat Jan niets weet van - Brabantos... En ik zou willen, dè ge nen volgende keer uw beheersing meebrengt! Dieren kwellen, andermans bezit breken en mensen verdriet berokkenen - dè's slecht spel, zeg ik u!’ Ze wendde zich naar Jan. ‘Span Bontje uit,’ beval ze, ‘en neem 'm mee noar achter. Dan kan 'ie efkes uitrusten; we hebben nog wat lekker voer stoan, en heerlijk fris gras. Kòm.’ En ze schreed min of meer keurig over het grind terug naar de voordeur, waar Ans stond te kurketrekkeren van zenuwen.
Bollebek beende zwijgend terug naar zijn eigen terrein.
De wagen stond verdrabbeld half op de berm, als gefaald in een zegerit. Bontje hinkte nieteens. Hij wreef snorkend zijn teder hoofd langs Jans schouder, alsof hij hèm moest troosten; en het hielp. Terwijl Jan op het achterveld een voerbak met lekkers uitstalde en Bontje sla-vers gras gaf, zaten de zusters binnen bij de thee naar hen te kijken. ‘Ik zou m'n eigen niet verbazen, as ze allebei gingen grazen,’ zei Evelien.
Thuis, langs alle gesprekken die hij voerde met Mien Erva en met de kip Theodora, peinsde Jan van Castellen over Bollebek. Wat er geweest kon
| |
| |
zijn, dat zo'n man stierewoest werd en die arme Bontje dermate aan het schrikken maakte, door met zijn dorsvlegel op de kar te slaan! Hij had het ding wel stuk kunnen meppen! Hij had Bontje de dood in kunnen jagen door hem op hol te brengen! God, God! Wat was er geweest?...
En zo kwam het dat Jan van Castellen drie dagen later met zijn kar (de affiche had hij er teder afgehaald, want die had per ongeluk ook een opdonder gekregen) naar Woenselsven reed, en aan Het Sterre de teugel inhield voor Bollebeks hek. Breed lag die boerderij daar, met het geloken lage dak en de zandpaden eromheen. Voorbij het hondegeblaf kwam een van de zoons naar voren slenteren: hij knikte en zei hallo en wat Jan wilde. Jan wilde mee voaders proate. Tja, voaders was op 't laand, ginder. De zoon had een wijds gebaar van kilometers-ver. ‘Bende gij nie Van Castellen, uit Rogunen?’ stelde de jongen vast. ‘Ge het ons voader schoon wild gekregen!’
Maar dat stoorde Jan niet - hij was er ook niet trots op. Hij zei ‘houdoe!’ en liep in de aangewezen richting. De weg over, langs een hek het akkerland in. En ja: het duurde geen vijf minuten, of hij zag de Bollebek in de verte aan het wieden of zoiets... Terwijl Jan erheen liep, probeerde hij zich te herinneren, hoe de man z'n achternaam was. Maar hij wist goddank z'n voornaam wel: Janus.
Het leed geen twijfel of hij was ook herkend; Bollebek staakte zijn werk, keek een beetje om zich heen alsof hij mat hoeveel ruimte er zou overblijven als ze mekander ontmoetten. Zijn ogen verloren hun dooie rust - er kwam iets loerends van verdediging in. Jan liep bedaard en onschuldig voort. Hij kwam met elke innocente schrede nader tot die eenzame kracht-figuur daar op dat heldere april-land. In de verte suisde enig verkeer van verre wegen - een vogel riep. En omdat Jan niet kwam aanhollen, begon Bollebek nog maar aan een volgend rondje. Hij liep met een dikke, verschansende rug weg, keerde dan weer, en stapte Jan tegemoet als een rund: hij leek niets te beseffen; maar zijn botte geslotenheid blikte neer op de kluitige bodem.
Toen ze elkaar waren genaderd, stond Jan van Castellen stil, en zei: ‘Goeiemorgen!’ en de ander keek kil op. ‘Heu!’ antwoordde hij.
‘Ik kom efkes mee oe proate,’ kondigde Jan aan. ‘Buurte,’ verduidelijkte hij. ‘Ik wou iets weten.’
‘Ik ben oan 't werk,’ zei Bollebek.
‘O,’ repliceerde Jan; en hij hurkte gezellig op de rand van de akker en voelde in zijn jak naar iets van tabak - maar dat was hij vergeten. De harde werker bezag alles met onwelwillende blik. ‘Wè motte wete?’ informeerde hij.
‘Ik mot wete,’ zei Jan, ‘woarmee ik nen mens, die ik noot-nie leed heb oangedoan, zó hartstikke kwoad krijg, dè't'ie m'nen woagen en m'n perd
| |
| |
kapot wil sloan!’ Hij blikte zeer trouwhartig op in het zure gezicht, dat hij tegen de heldere lucht niet goed kon bezien. ‘Ik heb t'r laang over gedocht, ik kost bekaant nie sloape!’ Hij schudde het hoofd en keek weer op. ‘Wè was t'r nou...?’
Bollebek moest daar heel lang over peinzen met een somber smoel. Hij stapte van het ene been op het andere en kwam eindelijk tot een slotsom. ‘Niks!’ zei hij.
‘Nou, dan is zo nen man toch dol!’ stelde Jan vast. ‘Veinde dè ook nie, Janus?’
En Janus Besonder begreep wel, dat hij geen intelligente indruk zou maken, als hij nu ‘nee’ zei. Hij zweeg dus.
‘Ik begrijp zo-ies nie!’ bekende Jan, en schudde zijn hoofd tegen de rulle aarde.
‘Ge moet nou weggoan,’ meldde Bollebek.
‘Ik?’ verwonderde Van Castellen zich. ‘En thuis komen, en nog nie wete, woarum gij m'n Bontje bekaant hebt doodgesloage? Veinde nie, dè ik mag wete, wè ik gezundigd heb...?’
Over hen heen woei de koele april-wind, en in de verte loeide een koe haar lieve maar waardeloze conversatie weg. Ze had natuurlijk geen nieuws. De enige mare van geweten en ongeweten stond tussen die twee mannen; en het bleef maar stil. Bollebek liep ook geen nieuw rondje. Hij stond. En hij keek in een verte, omdat de nabijheid toch een soort pijn meedroeg. En aan zijn voeten zat Jan van Castellen, dat rare overrijpe kind, dat zich zo snijdend verwonderde. Hoe konden toch twee mensen zó ver van elkaar weg denken...?
En na een hele poos, waarin alleen verre auto's gromden en nabije vogels stijlloos juichten en verder ieder verstandig schepsel zweeg, - wel zes minuten van ernstig nadenken en onweten van wat-te-zeggen, sprak Bollebek: ‘Ons Nilles...’ maar dat was al verschrikkelijk veel, want die naam had hij in jaren niet uitgesproken. Gek! een kind, dagge'n als zuigeling had aanschouwd, en als jonkie had zien opgroeien... en dat zich niet in de teugels liet houwen... ‘Ons Nilles hai boer motte worre...,’ hernam Bollebek; en hij leunde op z'n reek en keek uit over de akker die hen allen had gevoed, van zijn overgrootvader af. Ook Nilles, het ongehoorzame kind. ‘Hij wou nie...’ zei Bollebek. ‘Hij proatte altij moar over 't circus... en as ik zei dèttie boer zou worre, dan laachte'n'ie...’ Hij moest ervan rochelen en hij spuugde een fluts vocht over de grond, misschien zou het anders tot tranen zijn geworden. ‘En - op nen dag heb ik 'm fiks op z'nen donder gesloage...’ Hier kwam Janus Besonder dan even tot zich stuurs-zelf, en harkte beschaafd een decimeter grond los, die al lang was omgewoeld. ‘En toen is 'ie weggegoan...’ besloot hij simpel. ‘De Munt - dieje schoft! Die holp 'm!’
| |
| |
Op dat moment riep een verre koe iets tegen een vriendin, over een knappe stier. Een vogel lachte. Maar de twee mannen reisden mekander achterna door de onuitgesprokenheid.
‘Ik mot nou werke,’ kondigde Bollebek aan.
‘Woar is 'ie nou?’ vroeg Jan van Castellen.
‘In 't circus,’ zei Besonder. ‘Hij is dieje - Bra-hoehiet-dè... Brabantos...’ en hij moest er zijn keel van schrapen.
De bezoeker keek omhoog in het kille gezicht van de harde werker. ‘Hij koos z'nen eigen weg?’ vroeg hij eerbiedig.
‘............... Joa...............’ antwoordde Janus min of meer kort. En hij harkte weer een beetje.
‘God!!’ zei Van Castellen, en er was een soort jubel in zijn stem. ‘Wè benijd ik oe...!’
Dit was ongehoord. Het was tactloos, stom en afschuwelijk. Bollebek stond als geplakt, en staarde neer op dat malle dwepertje, hij opende zijn mond maar zei niks.
‘Nen keind te hebben,’ sprak Jan mijmerend, ‘nen zoon! En ene die wit wattie wil...! en die zich niks nie loat zeggen, en de wereld in goat! En zunnen beruumde man wor mee perde! Dèttie op 't affiesj stoat as nen prins...! Mee zo veul maacht over perde, Janus!’ Hij wiegde heen en weer van ongelovige zaligheid. ‘En gij hebt zunnen zoon...! God, Janus, goade nie iedere dag d'rheen?’
‘Hij is toch altij in Spanje en overal!’ ontweek Bollebek korzelig. ‘Ge bent gek, gij!’ Nu was er dus eindelijk iets zinnigs gezegd. Die dorps-gek moest oprukken, en een ernstig man verder aan zijn werk laten.
‘In Spanje en ó-ver-al...!’ herhaalde Jan hemelwijd. ‘Jezus-Marante! Wè hedde gij 'n gelukkig leven...!’
‘Dè heb ik nie!’ keef Bollebek, eindelijk op volle toeren. Hij nam de reek en knalde die over zijn knie in tweeën. Toen gooide hij de stukken weg, want een ernstige boer die zijn werk goed opvat, begint niks met twee halve reken. ‘Donder op, gij! Ons Nilles had boer motte worre! Bóér! verstoade? En hij stoat nou elleken oavend veur dol mee z'ne perde! Dè is toch gin mannewerk...!’
‘Het is prááchtig!’ weerlegde Jan van Castellen, maar hij kwam niet verder.
‘Goa!’ brulde Bollebek, en hij raapte zijn stukken reek op alsof hij iets ontzettends ging presteren. ‘Donder op, gij! Wèg! En noot-nie mer hier komme, verstoade!’ Hij slingerde de stukken hout ver weg, als om Jan's vlucht-tempo aan te geven.
‘O, God! Wè zou ik gelukkig zèn, as ik zunnen zoon...’ murmelde de bezoeker nog. Maar hij stond op en wendde zich af. En zonder groeten aanvaardde hij de terugweg over het smalle akkerpad.
| |
| |
Van verre overzijde stond vrouw Besonder zorgvol te turen, wat er ging gebeuren. Ze week in de schaduw, toen ze Jan van Castellen zag naderen. Op zijn veld stond Bollebek; en bemerkte dat hij zijn werktuig had verpest. Dat er in wijde omtrek tot huis toe geen ander was te vinden. En dat allemaal om dieje gek uit Rogunen! En dat allemaal om dieje onnut: Nilles! De proatjesmoaker, de kletsmajoor, die z'ne voader allenig op den akker liet zwoegen...
En eensklaps bràk hij. Janus Besonder richtte zich op - hij strekte zijn vermoeid oud lijf, hij hing het op aan zijn omhooggerekte armen met de samengeklampte vuisten, en hij riep in een schorre gil God aan. Hij brulde Hem aan, hij verdoemde iedereen, van Jan de bezoeker en Nilles de weggegane, tot heel Woenselsven, de Munt voorop, en àlles, àllen, àl het geschapene rondom, de perde, de koeien, o, God! mocht nu alles worden weggevaagd, wat Janus Besonder pijn dee...!
Zijn vrouw zag dat van verre - ze hoorde vaag de hevigheid van zijn roepen. Ze glipte hevig bezorgd het huis binnen en stak een extra kaarsje op bij Maria. ‘Moeder Maria, hèlp!’ prevelde ze. ‘Maria, gij begrijpt hem wel! Helpt'em!’
Janus kwam met sjokstappen naar huis en hij zweeg als een moegehuild kind. Hij at die avond niets. Hij zat maar, woordeloos. Hij was als een akker in de late winter - doodmoe van het dragen; met een komend voorjaar te hoog boven hem.
|
|