| |
11
Miet Lintjen had haar Kerstmis in Rogunen gevierd. Zij was snel ingeburgerd op Het Gavenoord; en toen Jan Bronsse haar vroeg, hem bij te staan met het vervoer van alle patiënten naar de nachtmis in Rogunen had ze, even denkend aan Aartje, toch toegestemd. Ze was geen sentimenteel oud mens; maar ze wilde begrijpen, dat, àls er iets van een gelukzalige feestelijkheid kon zijn in het hemelse land - klein Aartje met zijn zoet gelaat en tengere handjes daar stellig niet van zou worden uitgesloten. Ze dacht gewoon, dat haar aandacht en zorg beter besteed zouden kunnen zijn bij de beklagenswaardigen waarover ze nu haar gedachten mocht laten gaan. En sedert de deftige Mevrouw van het Huis haar belangstelling betoonde, waren er velen toeschietelijker geworden: ze bleef op de hoogte van alle gebeuren binnen Woenselsven. Verder moeide Miet zich nog evenmin met problemen, waarin men haar niet mengde: ze had haar les geleerd.
Toen zij met dokter Bronsse en de helper en alle patiënten die hadden kun- | |
| |
nen meegaan, de kerk betrad en daar de sfeer van rust en serene verwachting ervoer en de indrukwekkende oude stal vóór in het koor geplaatst zag, was een gevoel van veiligheid en rust over haar neergedaald, zoals ze in vele jaren niet had ervaren. De priester had het Kerstevangelie zo waardig verteld! Ach, deze prachtige, oude aanzet tot het gehele evangelisch gebeuren! de prelude voor de onmeetbare belofte van de Allerhoogste! En hoe velen hadden in de loop van alle eeuwen geluisterd naar dit verhaal - ze zag toch in haar gedachten weer het spiegelen van kaarslicht in de ogen van haar kleine jonkje - de enkele malen, dat ze hem had meegenomen naar de nachtmis. Helemaal achter in de kerk - want een gevallen vrouw hoorde zich niet voor in het Huis Gods te tonen en zich daar op te houden. Eénmaal had Aartje gesmeekt, om naar voren te gaan - om de pastoor goed te horen en het stalleken beter te zien. Ze had het, biddend en traag naderend, doorgezet. En haar kind had niets bemerkt! Zij was blijven glimlachen, ze had hem fluisterend allerlei uitgelegd en verteld, ze was een beetje achtergebleven. En toen ze zijn verheerlijkte gezichtje zag, had ze geweten, dat een mens nu en dan eens dapper moest durven te zijn.
En daar was zij nu in die kerk in Rogunen, met al deze mensen, armer dan zij, hulpbehoevend, afhankelijk. En ze mocht hun liefde schenken! Ze kon bijstaan, steunen, kleine ongemakken omzeilen. Even zat ze stil, en genoot van de sfeer. Toen ze haar ogen richtte naar Bronsse bemerkte ze dat hij naar haar keek. Zacht en opmerkzaam. Toen hun blikken elkaar ontmoetten, glimlachte hij, en knikte met even geloken ogen als een groet. En dat juist had haar de tranen in de keel gebracht. Het was of alle goedheid over Miet werd uitgestrooid. Het leek haar, dat zij alleen zong met al die monden en stemmen. Of de woorden een voor mensen onverstaanbaar Latijn werden, dat God alleen met haar kon genieten - of wellicht Jan Bronsse een beetje; omdat hij dokter was en zo'n innig goed mens. Ze had heerlijk stil gezeten, terwijl de melodieën van het Kerstfeest door haar heen spoelden en alle verdriet meevoerden, en haar schoon en gepolijst kroonden en troonden tot mens. Ze had diep adem gehaald; en voor het eerst peinsde ze geheel ontspannen over het omzichtige bericht, dat haar op die middag, dertien jaar tevoren, sloeg met een bijlslag aan de wortel van haar armzalige bestaan. De buurman, die najaren van koele afwijzing opeens vriendelijk wilde zijn, omdat hij haar een aanzegging moest brengen. En zij, die niet begreep hoe een lief, aanhankelijk jongetje zó kon worden uitgewist! Zo letterlijk weggeveegd van de aarde... en die mensen, strak kijkend en zoekend naar woorden... De alleenheid - de spookstilte na het lach-kirren van zo'n kindje... de geraamte-ernst na het al te bloeiende leventje - -
Miet zat daar in de kerk, en Kerstmis golfde om en door haar heen, en nam àlle pijn mee. Ze was zo gelukkig alsof ze dood was - ja, waarlijk, dat zou
| |
| |
nooit schoner kunnen blijken. Aartje was veilig. En zij-zelf ook. En iederiedereen. En er was geen mens, die haar nog kon schenden. Ja, o, ja: vrede op aarde in de mensen van goede wil.
En toen later Jan Bronsse haar de hand drukte en zalig Kerstfeest wenste, wist Miet, dat ze het had bereikt.
Zo kwam het jaar 1933. Onrust in de wereld, armoede en zorg overal. Mary verwachtte haar derde kind eind februari. Zij was zeer zwaar geworden en voelde zich dikwijls onlekker. Op een avond in januari dat Antoine weg was, liep zij uiterst langzaam de trap op om een boek te halen dat bij haar bed lag. Terwijl ze zo de ene voet na de andere hoger zette, veegde haar hand langs het beschilderde lambrie naast de twintigste tree. Het paneel leek te wijken - éven maar - en vluchtig hoorde ze gelach en stemgerucht - dat ver was geweest - opeens nabij. Ze stond stil. Ze ging zitten op de gemakkelijke trede, en tastte het hout af. Vakken van bleekgroen met goud. Zeer voornaam - al kon het niet halen bij de Gavenoordse crème bekleding met glanzend bladgoud. Mary luisterde aandachtiger. Mannenstemmen hoorde ze. Hijgen, lachen, uitroepen. Haar hand veegde geluidloos over het hout - en eensklaps week het zonder gerucht. Een ogenblik vreesde ze dat het versleten was en zou vallen. Het deinsde alleen terzijde; en door de kier zwol het geluid. Zij boog zich moeizaam en keek.
Zij blikte neer in de bediendenkamer, achter de keuken. Noud en de meiden waren afwezig. Daar op de vloer worstelden twee spiernaakte kerels, lenig en ravottend als jonge honden, grinnikend en dol. Ze rolden over elkaar, beurtelings onder en op mekander. Antoine en Johan. Dat zij zo totaal ontkleed waren, shockeerde haar een kort moment. Er was iets ongegeneerds in: de Heer des Huizes met zijn knecht. En dan zo onder hetzelfde uniform van blootheid. Ze vochten rank en snel. Mary zag duidelijk dat Antoine trucjes gebruikte- dat hij schoppen naar het onderlichaam niet schuwde, evenmin als kietelen of knijpen. Johan gilde soms even, en schaterde dan weer kortademig. Maar hij vocht zeer eerlijk. Het gaf haar een sensatie van schaamte. De prachtige functionaliteit van de lichamen raakte haar diep. Allebei jong en gespierd, bijna gelijk in bouw. Ze zag gewoon, dat Johan een mooie jongen was. Ze bezag ook Antoine; en dacht: ‘Door deze man ben ik bevrucht. Ik draag zijn kind.’ En ze bleef kijken. Opeens leek Toine te winnen - hij wentelde zich boven en wrong de chauffeur de adem af, zodat die losliet. Hun lichamen waren glimmend bezweet, ze hijgden zwaar. ‘G-genade?’ vroeg Antoine. En toch lachend kwam het antwoord: ‘J-a - genade...!’ Toen lagen zij stil. Antoine dwingend en kluisterend op Johan. En voor haar ogen vouwde Johan zijn armen schijnbaar losjes om de overwinnaar heen, en zo bleven zij even liggen, met hun hoofden tegen mekander. Het gaf Mary een vlijmende pijn.
| |
| |
Maar toen wilde Antoine zich oprichten - en Johan bleek sterker: de baas kon zich niet roeren. Hun geschater was luid en zorgeloos - Toine aanvaardde deze verkapte triomf van zijn knechtje. En Mary zag in, hoe chic de ondergeschikte zijn meesterschap had bewezen, zonder de baas schade toe te brengen ofte vernederen. Ze liet het paneel dicht glijden en hees zich moeizaam overeind. Ze begreep, dat voor mannen andere maatstaven golden, dan voor vrouwen. Het bestond niet dat zijzelf zo zou rollebollen met Leen! Ongekleed nog wel...! Ze zou daar vies van zijn - ook nu vond ze Antoine niet aanraakbaar, bijna onrein! Dat hij dit niet voelde!...
Ze besloot met een wringend gevoel van twijfel te zwijgen; het geheim van dat spionage-paneel aan zich te behouden.
‘Je moet je eens lekker wassen,’ zei ze alleen tegen Antoine, toen hij later binnenkwam, ‘je ruikt naar zweet. Moet je zo hard werken tegenwoordig?’
Ze werd volwassen.
Eind februari, precies als berekend, werd het kindje geboren. Het was geen gemakkelijke bevalling, deze derde; maar dat het een meisje was! dat maakte alles goed. Het kindje werd Clara genoemd; de C welke Antoine wenste, de vernoeming naar de overgrootmoeder, zoals Mary wilde. ‘En vergeet niet, de kandelaar aan te steken,’ zei ze fluisterend. Ze had gegild van de pijn, en was nu hees. De oude dokter gebood rust in huis. De jongetjes waren zolang in de bediendenvertrekken ondergebracht bij Martje de keukenmeid en bij Leen. En Johan boeide de kinderen zeer met allerlei dolle kunstjes en grappen. Slechts Miet Lintjen werd op de tweede middag toegelaten - zij was rustig en stil, ze droeg wijsheid mee.
‘Ach, Miet, dè ge gekomen bent!’ zei Mary zacht, en stak haar arm uit naar de bezoekster. Die zat naast het bed, en vatte de hand. ‘Mevrouw toch!’ lispelde ze. ‘Een meske! Proficiat, heur!’ en ze zwegen beiden en glimlachten. In de kraamkamer drong geen enkel geluid door - het was er zoetstil, met alleen het spreken van de twee vrouwen, en het prille, korte ademen van een nieuw leventje. ‘Ge bent rijk, mevrouw!’ sprak Miet. ‘Drie kinderen! En er kunnen nog veul komen!’ Ze had iets vaals bespeurd in het masker van de jonge moeder - een vaag verdriet, waarover ze zich verwonderde. Rijk zijn, en een geliefde hebben, en gezond zijn en jong; je derde kind baren - - en dan deze fletse onvrede?...
‘Weet u, mevrouw,’ zei Miet zacht, ‘we verwachten het geluk altijd te groot. Maar God geeft ons niet alles. Misschien zouen we d'r veul ziek van worden.’ Ze schudde peinzend het hoofd. ‘Moar we krijgen het ammoal, in kleine hapkes, om ons nie te verslikken.’ Ze zag de bedroefde ogen uit het bed - toch een beetje dom! dacht Miet - op zich gericht in verwachting. Ja, het waren lieve, maar geen intelligente ogen, die van de deftige
| |
| |
mevrouw. ‘Ik ben zo verheugd veur u, dè ge 'n en meske hebt...!’ eindigde ze geblust. ‘Misschien zal God u doarveur andere dingen 'n bietje minder geven... Dat moeten we dan begrijpen...’
Mary had terdege liggen luisteren. Er was zo veel niet gebeurd. Doch wat de oudere vrouw nu zei, ontsteeg helder aan een logisch denkvermogen - aan ervaring. Het was, of de hogere macht zich bediende van een mond, die niet wist wat hij vertolkte. Vrede landde in Mary's hart. ‘Ik dank u, Miet,’ zei ze. ‘Ik moet daar nog wel even over nadenken, hoor! Maar ge troost me - ik wéét ook wel, dat ik héél dankbaar moet zijn.’
Het was als een afscheid. Miet stond op. ‘De groeten van Jan Bronsse,’ zei ze vriendelijk - en beiden hoorden zij, dat ze z'n voornaam noemde.
Later kwam Antoine binnen met net zo'n witte orchidee als Amadeetje aan Maria had geschonken op Kerstmis. Hij zat naast haar en hield haar hand vast. ‘Met deze hand heeft hij gemeend, Johan te bedwingen,’ peinsde ze. En ze vroeg: ‘Brandt de geboortekandelaar nu?’
Nee, die had hij nog vergeten. ‘Maar de nieuwe kaars staat er al in!’ zei hij, als geruststelling.
Ze glimlachte en dacht aan de woorden van Miet. ‘En vanavond -’
‘Vanavond ben ik een half uurken weg,’ meldde hij.
Ze knikte. En zei gewoon: ‘Worstelen met Johan?’
Hij keek zo betrapt, dat ze levendig in de lach schoot.
‘Ach,’ zei ze, ‘als je je speelsheid niet kwijt kunt bij je harts-kameraad, dan moet je ravotten met je spier-kameraad!’
Hij blikte haar doordringend aan. ‘Dat jij dat begrijpt!’ zei hij zacht. ‘Dat je dit begríjpt, Meertje...!’ en hij boog zich voorover en kuste haar. ‘Ik heb ook nooit een broer gehad! En Johan is zo'n beschaafde, sportieve vent...!’ Ze dacht aan de overwinning, die in feite niet voor Toine was geweest. ‘Ik geloof het ook,’ zei ze.
En toen ze weer op mocht, en zeer voorzichtig naar beneden ging, wachtte ze bij die ene trede tot ze alleen was; ze duwde het paneel weg, en stak er een stuk karton tussen; en trok alles op zijn plaats. Het zat vast genoeg. -
De kandelaar brandde. Voor de doop van het kindje kwamen weer alle familieleden samen, met peter en meter en alle andere wezens, die er iets mee te doen hadden. De kerk was prachtig versierd met roze kasrozen - een meisje! Er kwam meer scala in het nageslacht. Amadeetje zat vlak vooraan en zijn mamma had hem eerst alles uitgelegd. Later thuis mocht hij sigaren presenteren en de vlammetjes uitblazen; hij vroeg aan alle rokers heel zorgzaam: ‘Weet je, hoe je moet doen?’ Opa Didier praatte lang met het kereltje. ‘Wat een intelligent kind!’ zei hij; en was de verdere dag uitbundig opgewekt.
In het dorp was een schandaal losgebarsten rond de fietsschool. Kapelaan
| |
| |
had zijn gelovige mond opengedaan en Sjef beticht van heel onverantwoord vasthouden bij de klanten. Een dikke dame uit Rogunen was de aanleiding geworden.
En verder-weg kwamen galmen van politieke deining. De onruststoker in Duitsland, Hitler heette hij, zette door. Hij had kans gezien, zich naast de Rijkskanselier Hindenburg te plaatsen. Er waren afschuwelijke dingen gezegd over de joden. Velen vluchtten het land uit, naar andere dreven in Europa.
‘Wat ontzettend, Toine!’ zei Mary. ‘Denk je in, dat wij moesten vluchten...!’
Maar Toine lachte met zijn al te heldere ogen op haar gericht. ‘Kom, kom,’ zei hij. ‘Joden redden zich altijd best in de wereld. Ze hebben overal familie en vrienden - ze hebben steeds het beste van alles! Nou maar niet dadelijk jammeren.’
Mary droeg dagen-lang een panisch gevoel mee: niet alle joden waren rijk en machtig. Het gekke was, dat ze er met niemand in Brabant over kon praten. De mensen leken niet te begrijpen, waarvan ze sprak. Het was zo ver weg...!
Alleen opoe De Munt (ze heette dus eigenlijk Munters) zei in de slagerswinkel van Piet van den Bosch: ‘Ze hemme doar bij de moffen dè grote gebouw oangestoke...! Enne nou zegge ze, dè nen Hollander 't hee gedon... Och, minse, minse! Dè vuurken goa braande! Dè kumt hierhene...!’ en iedereen om haar heen glimlachte en knikte toegeeflijk.
‘Dè kumt hier nie!’ stelde Van den Bosch haar gerust. ‘Wij zijn d'r ook nog! En zunnen gek, die 't oangestoke hee, dè kan nen Hollander zèn, of nen Bels of nen Duutser - dolle koppe zèn overal!’ en hij gaf opoe De Munt een plakje leverworst als troost. Oude mensen zagen alles zo somber in! - Dat Rijksdag-gebouw lag immers in een ander deel van de wereld!
Terwijl chauffeur Johan, die voor mevrouw naar Den Bosch was gestuurd om een boodschap, in de Hinthamerstraat bij een etalage van radiotoestellen bleef staan, zag hij een dame naar buiten komen; een knappe, opvallende jonge vrouw - en hun blikken vonden elkaar. Ja, het was de luidruchtige bezoekster die eenmaal op het Huis was ontvangen - en waarheen de baas een paar malen zijn autostuur had gericht.
‘Johan, dit was een werkbezoek, hoor!’
Als ondergeschikte lachte je dan een beetje - hoewel de baas hem daarmee toch raakte; het viel tegen. En mevrouw was zo'n fijn wijfken (nou ja, een man kon niet altijd tegen dat getortel).
De dame stond stil en lachte met glanzende rode lippen. ‘O, jij bent vanne...’
Hij boog keurig, sprak niet. Zijn ogen glommen. De hare ook.
| |
| |
‘Hoe gaat het?’ informeerde ze kuis.
‘O, ze zijn allemaal gezond,’ antwoordde hij, breed glimlachend, want het was een aantrekkelijk blommetje.
‘Ik had juist eh... meneer willen spreken,’ zei ze.
‘Dan moet ge komen, mevrouw, ge zult welgekomen zijn!’ Hij lachte pesterig, met flonkerende ogen, die haar maten.
Ze lachte luid òp. ‘Maar kunde nie een briefken veur mèn bezorgen...?’ fleemde ze. En glimlachte nu heel lief.
Hij hoorde zeer wel, dat ze in dialect sprak, om hem nader te komen. Het gaf hem een ongemakkelijk gevoel - hij moest zijn boodschap nog doen, en mocht haar niet zo graag; al voelde je met je ogen dicht, hoe aantrekkelijk ze zich wist. ‘O, ja,’ stemde hij toe, ‘as ge dè briefken klaar hebt - ik moet subiet op de Parade nen boodschap hoalen.’
Ze grabbelde in haar lak-tas en vond een boekje en een potloodje. ‘Ik heb geen steun - allé, uw rug!’ en ze glimlachte nogmaals. Johan, meegetroond in het vaag handtastelijke beleven, keerde zich gedienstig om.
Zij legde heel lichtjes, maar toch zeer voelbaar, haar hand op zijn uniformrug. En een papiertje, dat ze met haar andere hand vasthield. En ze aarzelde even. ‘Kan het zo?’ informeerde ze heel lief.
‘Ja, ik zet m'n eigen schrap, da'k nie voorover sla!’ zei Johan. En daar moest het lieve kind verschrìkkelijk om lachen, waarbij ze even met haar hoofd langs zijn schouder streek. En ze schreef. Het leek een lange brief te worden en Johan vroeg zich af, hoe reusachtig dat papierken was, want het had erg klein geleken. ‘Ge moet nie teveul naar onder, want doar wor ik smaller,’ waarschuwde hij ondeugend.
‘Allé, ge wordt wel weer brejer ook!’ zei ze. En schaterde hijgerig. En schreef voort, waarbij ze met haar linkerarm op zijn anatomie steunde alsof het een elegante stoel was.
En eindelijk werd het klaar. Johan voelde een fikse schreef en een streep en een punt. ‘Kan ik m'neigen omdraaien, of moet ge nog noadenken?’ vroeg hij grof.
Ach, wat moest ze weer overrijp schaterbekken! En toen draaide ze hem zelf om, pakte hem bij zijn schouders en wendde hem als een pop. ‘Bedankt!’ zei ze, en hij dacht een moment dat ze hem zou kussen - maar ze was een mevrouw, en ze kuste alleen duurdere kerels - dat bleek.
Met het briefken in zijn zak slenterde hij voort, en voelde een vervelende hitte in zich branden - een boosheid glom over alles heen, dat hij zich zo had laten hantéren.
Toen hij van de Zevenhoeven de Kerkstraat inreed, zag hij Antoine bij het café staan, waar hij sigaretten moest hebben gekocht - hij hield een pakje in zijn hand. Mijnheer stak zijn hand op en Johan remde.
| |
| |
‘Dat is attent van je,’ zei Antoine, terwijl hij naast zijn chauffeur in de wagen slipte. ‘Ik dacht juist: hoe kòm ik nu weer thuis...!’
Johan lachte plichtmatig. Hij gaf daar een extra vrolijk klankje aan. ‘Ik heb nen briefken voor u,’ zei hij monter.
‘Een briefken?’ herhaalde Toine.
‘Ja, van die dame..., die zukke mooie glazen te koop had..., ze is ook nen keer bij u te gast geweest... Mee zunnen autoken... En làche dè ze kan...!’ De chauffeur gooide de kop in de nek en schaterde.
Antoine zweeg, raar op zijn hoede, als voor een verkeerd sein. ‘Clairtje?’ viste hij gemeenzaam. ‘Clairtje van Gool?...’
‘Ja, dat kan,’ stemde Johan toe. ‘Ze heeft me nie verteld dè ze Clairtje heet - dè nie!’ En hij lachte nogmaals uitbundig.
‘Geef mij dè briefken,’ zei Antoine kort.
De chauffeur viste het omslachtig met één hand uit zijn borstzakje, terwijl hij kundig de bocht nam naar de Kruisstraat. En juist toen Antoine het papiertje aanvatte, draaide de wagen rechtsom de oprijlaan in. En nogmaals rechts, de tuin binnen, om het middenperk heen - en stond stil.
Antoine stapte uit zonder een woord te zeggen. Een frons stond nijdig gesneden tussen zijn anders zo duivels-vrolijke wenkbrauwen. Vlot draaide de wagen om het perk heen naar de garage. Johan sprong er kwiek uit en floot een schel deuntje. Pas binnen de garage stond hij stil en zweeg; en dacht na. Wat moest een knecht ànders doen, dan hij had bedacht...? Je kon je baas niet ter verantwoording roepen. Dat lel van Van Gool was toch geen gezelschap voor aanzienlijke mensen...?
‘Lieve jongen,’ schreef Claire - een beetje wankel was haar handschrift! - ‘ik heb nog een Venetiaanse roemer gevonden. Voet met vier zuiltjes, geblazen met guirlandes en bloemetjes. In de pergola van de voet is een staande leeuw. Blauw. Niet duur, als je 'm wilt aannemen. Dag ventje!’
Toine frommelde het papiertje in zijn broekzak. Dit mocht Mary nooit weten. Venetiaans liefst! En met zo'n opgebouwde voet! Hij had er in zijn hele leven maar ééntje zo gezien, en dat was een schitterend specimen. Hij peinsde over Johan's gelach. Die meid van Van Gool was voor alles te vinden. En Johan was een knappe jongen. Antoine voelde opeens een hevige afkeer van de chauffeur. Zo fris en gemakkelijk te benaderen - zo fit en lekker zonder pretenties...! (net als Claire). Maar hij moest toch zien spoedig even naar haar toe te gaan. Als Johan maar niet jaloers werd. -
Op een middag in het einde van maart zei Jan Bronsse: ‘Tante Miet’ - dat zei hij, en met hem iedereen in Het Gavenoord - ‘tante Miet, ik moet even met u praten.’ Zij zaten samen in de spreekkamer. Het was bezig lente te worden, met teergroen gesluierde bomen en tjilpende vogeltjes. ‘Ik heb
| |
| |
een meisje ontmoet.’
Haar hart stond stil. Miet had zich aan hem gehecht - het was alsof ze een volwassen zoon had, en ze voorzag afscheid. ‘Zó...?’ zei ze, en trachtte te lachen.
Maar hij zag haar gelaat betrekken. ‘Nee,’ zei Jan, ‘geen afscheid en geen ondergeschikt terzijde stappen!’ Hij had een vage lach over zijn gezicht. ‘Ik mag toch mijn hart wel verliezen...?’ Ze bleven mekander aankijken en langzaam slonk de vrolijkheid van zijn gezicht. Maar hij zette door. Heel voorzichtig. ‘Ze heet Babetje van Galsteren,’ vertelde hij. Met die tedere geheimzinnigheid in zijn stem, die het prijsgeven van een zoet geheim lijnde.
Miet knikte en bleef hem ook aankijken. ‘Een allerliefste naam,’ zei ze. ‘Ik ben heel blij voor u, Jan! Het werd toch tijd - een mens is maar eenmaal jong. En - - ge hebt zo'n ernstig beroep hier...!’
‘Ja,’ stemde hij in. ‘Soms is het me te hevig. Altijd die klachten en smeekbeden...’ Hij streek door zijn kuif. ‘Maar ik hoop dus, dat ge het samen goed zult kunnen vinden..., als alles gelukt zoals ik hoop...’ Hij grinnikte jongensachtig.
Natuurlijk werd er weer op de deur geklopt. ‘Jáaa!’ riep Bronsse; en de helper trad binnen. Een korte vraag over een van de patiënten volgde. Bronsse gaf meteen instructie mee voor een ander. Toen sloot de deur weer.
‘Ge bent de eerste die het hoort,’ zei hij.
Miet boog half knikkend het hoofd. ‘Ik ben heel blij voor u,’ herhaalde ze.
‘Ik heb mijn werk hier ook wel zowat gedaan.’
‘Nee!’ antwoordde hij snel. ‘Ik wil juist dat u een kamer hier krijgt, tante Miet - een eigen stukje terrein. En - ik heb zitten denken - - als je gelukkig bent..., dan wil je anderen toch ook graag een genoegen doen - gelukkig maken...’
Miet knikte glimlachend. ‘Ik bèn gelukkig,’ zei ze.
Maar hij liet zich niet weg-praten. ‘Waarmee zou ik u nu eens een echt groot genoegen kunnen doen?’ vroeg hij. Ach, wat had hij toch een lief, eerlijk gezicht! Ze herkende zo veel in hem. ‘Kom, Miet, geheel tussen u en mij. Wat??’
Ze legde haar vingers tegen elkaar en dacht even na. ‘Als het er is, zou ik gère een portret van uw vader zaliger willen hebben,’ zei ze toen. ‘Zo-één uit z'ne jeugd...’
Hij wist precies, welke tijd ze bedoelde. Hij knikte. ‘Ik zal d'r naar zoeken,’ beloofde hij. ‘Het is er, en het is voor u!’
Ze stonden beiden op. Hij bracht haar naar de deur. Daar stond hij stil, en wendde zich geheel tot haar; legde zijn handen op haar schouders en kuste haar wangen. ‘Ik hou zo veel van u!’ sprak hij. Zij kuste hem terug. ‘Er zijn
| |
| |
goede banden,’ zei ze. En ging weg.
Toen op een stralende middag in juni Sjef Castel zoals afgesproken het parochiezaaltje binnenkwam, vond hij daar een ernstige jury van niet al te jonge venten: pastoor, kapelaan, een heer die hij niet kende, twee pastoors uit nabije gemeenten en de burgemeester. Zij zaten achter een lange tafel (het waren drie aaneengeschoven kleine tafeltjes, dat zag Sjef meteen) indrukwekkend te zijn, en beantwoordden zijn joviale groet met waardig knikken. Alleen de burgemeester zei: ‘Dag Sjef!’; de overigen gebaarden alsof ze van geen enkele Sjef iets goeds wisten.
‘Ge hebt het oe gezellig gemoakt,’ prees Sjef.
Maar hij werd overstemd door de kapelaan die zei: ‘Wij hebben aan gezelligheid niet gedacht, Castel.’
‘O,’ antwoordde Sjef, ‘gauw dan mar, want me klaante stoan de wachte. Ik geef oe een half uurken om mèn ter dood te brengen. Alléé!’ En hij stapte opzij naar een rij stoelen, greep er eentje en ging gemakkelijk tegenover hen zitten.
‘Ge moet blijve stoan!’ gebood de onbekende meneer.
‘Wie zegt dè?’ informeerde Castel bevreemd.
‘Ik,’ zei de meneer. ‘Wij allemoal.’
‘Nou! dan bende gij een stelletje onbeschofte honden!’ baste Sjef. ‘Godvergeefmèn! Iemand loate stoan as gen'em kapot wilt moake! Schaand!’ en hij nestelde zich vaster.
Kapelaan De Wett ging snel over tot de orde. Men was samengekomen om Sjef te wijzen op zijn verregaand onbetamelijk gedrag. Het kwam al helemaal niet te pas dat hij naast zijn zwembad ook nog een fiets-school had geopend - maar men had hem doende gezien met een zeer corpulente vrouw, die onder zijn leiding verwachtte te leren fietsen. Hij had haar in het openbaar met zijn rechtervuist ergens heel onderaan haar corpus, tussen de benen (zou men kunnen zeggen, formuleerde kapelaan) vastgehouden. Dit aan de openbare weg, waar kinderen speelden. Het was in feite vlak voor de Jubel gezien. Die Jubel was ook al zo'n punt van aanstoot. En daar had Sjef de overvette juffrouw Calchoen uit Rogunen de edele sport van het evenwicht-houden geprobeerd bij te brengen.
‘Kijk, ziede, héren,’ betoogde Sjef, ‘dè ze zo dik is as 'n prijsvarken, kan ik nog minder helpe as zij - dè kunde gij mèn niet verwijte, héren! -’
‘Ja, maar -’ begon een van de buitendreefse pastoors.
‘Stil, as ik proat!’ zei Sjef. ‘Strakkies gij wêr!’En hij ging wat breder zitten. ‘'t Is 'n lief wijfken - 't is bekaant twee lieve wijfkes. Moar fletse wóú ze, en ik kan goe begrijpe, dè ze mee zunnen omvang veul bang is, om te vallen. Alles zou kunnen breken, tot de stroat oantoe! Dè motte toch be- | |
| |
grijpen, hére...!’
‘Dat is allemaal -’ sprak een andere vreemde pastoor.
‘Heu! Wè heur ik doar?’ vermaande Sjef. ‘Ìk proat!’ Hij ging nog wat gemakkelijker zitten en wipte met zijn stoel. ‘En juffrouw Calchoen wou achtermekoar op de grote stroat fietse, omda' ze aanders schichtig zou worre, zee ze. As ze geleerd hai op nen stil poadjen, dan zou ze op stroat elleke levende ziel omverfietse!’ Hij knikte begaan. ‘Nou, en ik ben nen man mee veul, ernstig gewete, hére...! Dè kunde gij zo nie zien, omda' ge d'r gin verstaand van hebt - moar ik loat nog ginnen kip los fletse, dus zeker zunne dikke juffrouw nie! Denk oan al die keinder! Vermorzeld zouwe ze worre!’ Hij knikte nogeens - en burgemeester en pastoor knikten per ongeluk ook.
‘Nou, ik hield de juffrouw dus vast,’ vertelde Sjef. ‘Moar dè doe ik altij héél zedig, heur! Dieje doame zat mee dren kont op een zadel, ziede? Ik had al 'n groot zadel genomen, om 't nie in de juffrouw te loate verdrinke. Moar joa, ze is d'r toch nie dun genoeg veur... Moar zunnen zadel, dè is gebouwd op een stangesken, ziede, meneer kaploan! En nou is 't moar zo: gij’ - en hier wees hij recht op de soutaan van de ernstige man, ‘gij hebt nen héél zundig oog op het vasthouwe van fietsende doames. Ik weet nie, wat gij doarvan wilt moaken, of wat ge hebt gezien of gedaacht, kaploan! Maar ge moet es nen helderen bril kopen, heur! Ik heb dieje juffrouw Calchoen níét onder de kont gegrepen! God is m'ne getuige - nee, verduid! God wàs m'n getuige!’
‘Gij proat teveul!’ schetterde de vreemde meneer.
‘Ik ben sjuust kloar,’ troostte Sjef. ‘Buiten heb ik nen fiets staon. Nou in-vi-teer ik u, kaploan, om mee alle heren noar buiten te komen, en op diejen fiets te goan zitten. Dan zal ik oe vasthouwe, zoas ik juffrouw Calchoen vasthield, en dan kunde gij 't verschil vulen, terwijl alle heren kijken of ik wel eerlijk ben.’
‘Dat wìl ik niet!’ kreet kapelaan De Wett kuis.
‘Ik zit er ook nie noar te snakken,’ gaf Sjef toe. ‘Moar we góán 't nou doen! En ge zult merken dè ge bij 't Wit Engelpad nog maagd bent - aggen 't davéúr woart!’
‘Ik weiger!’ schreeuwde de kapelaan. En de overige heren van het strenge comité riepen ook zoiets. De burgemeester zei kalm: ‘Het lijkt me hoogst ongebruikelijk, meneer Castel!’
‘Ik mot m'ne goeie noam hoog houwen!’ riep Castel. ‘Dusss!’ en hij verrees noodlottig van zijn stoel. Hij was zo totaal niet de beklaagde, dat ze allemaal zwegen. ‘Hup, kaploan!’ animeerde Sjef.
‘Nee!’ zei de kapelaan, en hield zich vast aan zijn stoel.
‘Dan kunde verrekken!’ siste Sjef. ‘Nen mens noar 't gerecht loate komme om 'm stuk te moaken, en z'ne bewijze weigeren!’ Hij wendde zich wal- | |
| |
gend af, en draaide meteen weer terug. ‘Witte wè gij bent?’ en hij wachtte hun zelfkennis niet af, ‘zes malle ventjes achter drie kleine toffelkes! Goeiendag!’ en hij verliet het parochiezaaltje.
Ze hoorden hem buiten rinkelen met een fiets; hij floot een deuntje. Een mannenstem van even verder vroeg hem, hoe 't ging. Zijn antwoord raakte verloren in een binnenskamers kabaal: de burgemeester barstte in lachen uit en trachtte zijn geluid te smoren in een zakdoek.
Terwijl het geval Castel door onbekende oorzaak zeer grote bekendheid kreeg en de fiets-school bloeide als nimmer, was een vrediger welvaart kenbaar op het Huis. De drie kindertjes groeiden schoon op. Barnt was niet zo perfect lief als Amadeetje, maar dat kon ook niet, zei keukenvorstin Martje. Amadé was bekaant al te zuut. Claartje lag vooralsnog in haar wieg te mooi-zijn. Een beeldschoon kindje, dat lachte als een filmster. Ze hoefde haar ogen maar op te slaan en een wijd, tandeloos bekje open te trekken met genepen wimpertjes, of elke volwassene begon te kirren en onzin te zeggen.
Slechts Noud, de huisknecht, wist daarin afstand te bewaren. Hij bezag het kind met hoffelijke waardering, bleef altijd glimlachen, stak geen zwakke speelse vinger uit, - waarschijnlijk zou hij de baby zeer binnenkort aanspreken met ‘freule’.
Tot hij op een maandag-namiddag, toen Mary en Antoine samen thee dronken op het terras van de grote zaal, omzichtig naar buiten kwam en vroeg of zij een ogenblik van hun tijd voor hem konden separeren.
‘Lieve vriend, - àlle tijd!’ zei Toine. Hij had nu eenmaal die rare stijl van al te grote gemeenzaamheid; en een blijdschap leek over Nouds gezicht te glijden.
‘Ik eh -’ Noud schraapte zijn zomerse keel, ‘ik heb een meisje ontmoet, meneer, mevrouw...’ Hij boog daarbij, alsof hij hun een proefje aanbood. ‘Mijn God, Noud! Toch niet voor de eerste keer?’ informeerde Antoine. En de knecht bleef daarop het antwoord schuldig, omdat hij niet wist hoe de werkgever dit bedoelde, en bereid was te lachen om mopjes.
Mary zei: ‘Wat áárdig, Noud! Hoe heet ze?’ want je moest natuurlijk wel lief blijven en belangstelling tonen; maar een getrouwde huisknecht was niet wat iedereen zich wenste. Huisknechten moesten net als soldaten en priesters niet worden belemmerd in hun aandacht voor de taak die zij op zich hadden genomen.
Roeleken Aarman heette het wichtje.
Toinc richtte zijn scherpe blik op de dienstbaarheid en vroeg: ‘Ken je haar al lang, Noud?’
‘Niet zo èrg,’ ontweek Noud.
‘Maar toch lang genoeg, hè?’ polste Toine. En ja, dat was dan toch wel het
| |
| |
geval. ‘Ga je trouwen?’ vroeg Antoine op de man af.
Noud knik-boog en stamelde: ‘Als meneer en mevrouw het goed vinden...’ Zo hóórde het; Mary was geheel gerustgesteld.
‘Zou je je daaraan storen?’ polste Antoine ondeugend.
De knecht trok vaag zijn schouders op. ‘Ik moet enkele zaken tegen mekaar afwegen,’ zei hij effen. En eensklaps was hij dan toch even een vent met eigen zeggenschap.
Ze zwegen alle drie. Antoine en Mary hielden geen oog van de jongeman af. Hij, van zijn kant, blikte naar hun laag-gezeten gestalten met vriendelijke courtoisie.
‘Hoe oud ben je nu, Noud?’ vroeg Toine.
‘Ik word dit jaar eenendertig,’ zei Noud.
Antoine ging rechtop zitten. ‘Noud,’ zei hij vriendelijk, ‘ga nou even zelf een kopje halen - en drink thee met ons. We kennen mekaar dus al vier jaar! Kom!’
Terwijl de knecht met nederige haast naar binnen liep, keken Mary en Toine mekander aan. Zij begreep niets van hem. Maar het zou wel goed zijn. - -
Ze schonk thee voor Noud in, met suiker en melk? - ‘Alstublieft, mevrouw’, en Noud ging zitten op een niet al te gemakkelijke stoel. Hij kende Roeleken Aarman nu enkele maanden. Het was liefde op het eerste gezicht, ook van haar kant. En nu wilden ze huwen.
Daar zonk weer een stilte - de knecht vroeg een gunst, al sprak hij die niet uit. Mary roerde in haar thee. De vogels floten langs de halfdroge gracht, en bij de garage hoorde je de kinderen kraaien met Johan.
‘Kijk, Noud, je hebt bewezen, een heel goeie, betrouwbare kerel te zijn,’ zei de Huisheer. Noud boog half, bang voor een niet-gunstig vervolg - mijnheer kon nog alle kanten uit. ‘En die zijn door de eeuwen heen schaars gebleken,’ voegde meneer erbij. ‘Hoe heb je het je gedacht? Wou je ergens in het dorp een huisje zoeken, en dan hier dagdienst gaan doen?’
‘Dat... wilde ik gère van u vernemen,’ zei Noud. ‘Ik moet uw wensen weten, om mijn beslissingen te kunnen nemen.’ Hij hield zich ook beschaafd op afstand. Wat een schitterende tact, voor een burgerjongen! - ‘Nou,’ hernam Antoine, ‘ik wil je voor geen geld kwijt, hoor!’ en hij zag weer zo'n geluks-schijnsel over het onderdanige gezicht glijden. ‘Hèb je al gekeken naar een huisje...?’
N-nee. Dat had Noud niet, want hij wist de wensen van mijnheer nog niet.
‘Als we nou es...’ Antoine leunde peinzend achterover, ‘achterin de tuin, daar tegen het bos aan, een stukje lieten kappen, Noud, en we bouwden daar een huisken veur jullie?’
Noud hield zijn adem in. Mary ook - ze was opeens bang dat Toine alco- | |
| |
hol had gedronken, hoewel hij al een uurtje met de thee bezig was, en verder gewoon deed. Ze hield zich doodstil; hij scheen te weten, wat hij wou.
‘Mijnheer!’ zei Noud geschokt.
‘Ja kijk, Noud,’ vervolgde Toine, ‘je hebt bewezen, dat alles goed zit. Niemand weet ooit, hoe lang mensen mekaar blijven kennen en helpen - hoe lang ze mekander begeleiden... Maar van mij mag je ons vijftig jaar bedienen, hoor! Zullen we dat dus afspreken, van dat huisje...?’
‘We willen natuurlijk erg graag Roeleken ontmoeten,’ mengde Mary zich erin. Zolang je de vrouw niet had gezien, wist je niet wat je je op je hals haalde. Ze hoorde zelf, dat haar stem hard was; maar ze glimlachte, en Noud leek verdoofd door de grote weldaad. Ja, zeker zou hij spoedig Roeleken even voorstellen. Ja, en dan zou mijnheer een tekeningsken laten maken, en verder met Noud overleggen.
Ach, wat een gezegend kopje thee was dat! Noud verliet hen buigend, ten diepste gelukkig - het stond wel vast dat hij voor hen door elk vuur zou gaan.
Toen hij weg was, vroeg Mary: ‘Is dat nu niet wat haastig, en een beetje overdreven...?’
Doch Antoine lachte zijn satans-grinnikje. ‘Die hangt voor zijn leven!’ zei hij. ‘We hebben een eeuwigdurende oppas voor alle kinderen die nog geboren willen worden!’ Hij gooide zich achterover in zijn ligstoel en lachte vergenoegd. ‘Zulk dienstvolk is met een natte vinger te lijmen,’ zei Toine nog.
Mary voelde zich als met ijs overgoten. ‘Ik dacht dat je op zijn geluk was bedacht,’ besloot ze.
Maar hij lag met gesloten ogen te glimlachen. Ze wist ook niet, dat hij kort tevoren bij iemand een Venetiaans fluitglas was gaan halen. Een prachtstuk, met een klimmende leeuw onder in de voet, tussen vier gedraaide zuiltjes met bloem-motieven. En terwijl hij de schenkster zoende, praatte ze over die áárdige knappe kerel, ‘heet hij niet Johan...?’.
Johan zou dus misschien niet lang meer blijven...
|
|