| |
10
Soms vroeg Mary zich bezorgd af, waar het leven heen ging voeren. Er was een zekere eentoon merkbaar, doch de armoede spitste zich toe. Op het Huis heerste geen honger - de kindertjes die zich aan de achterdeur meldden kregen regelmatig hun centjes en een boterham of een lekker bord eten met een stuk vlees; de rekeningen bij slager Van den Bosch waren hoog. Het leven leek zeer onmerkbaar tot een vernauwing te voeren. Er was steeds minder werk te doen. Volwassen, sterke kerels werden genoopt, stil te zitten. Hele dagen keuvelden zij over onnozele zaken, en schiepen zorgen waar die nog niet waren, kregen hitsige ruzie over niets - | |
| |
de spieren zochten werk en de energie bruiste in vurige beddingen. Grote bedrijven kwamen wankel te staan door onvoorziene gebeurtenissen - sterke mannen vielen in de afgrond van onbegrijpelijke vergetelheid. De aandacht van de een voor de ander zonk weg - men ging op eigen leed achten en vergat zijn naasten.
In september '32 kreeg Mary zekerheid dat ze wederom zwanger was. Het gaf haar een vreemd gevoel van gelatenheid in haar geluk. Het was ontegenzeglijk een uitverkorenheid. Er stierven veel kinderen in en om het dorp. Mary gaf daar haar medeleven aan; en ze vond het pijnlijk, dat bij hen op het welvarende Huis opnieuw een kind werd verwacht. Er was ook een soort vermoeienis omheen - ze telde en onderzocht de luiers en andere babyzaken, herinnerde zich gesprekken met Antoine. De geboortekandelaar moest een nieuwe kaars hebben. De twee jongetjes speelden zo allerschattigst samen! Barnt was nu vijftien maanden, en Deetje reeds bijna twee-en-een-half jaar. Ze konden zo lekker schateren en op klappende voetjes door het huis draven! Het dagelijks bestaan had zeer zijn ietwat grijze regelmaat, doch er staken felle details uit, die haar verschrokken. Duitsland kwam tot roerig opleven door alle ellende - iemand wilde de mensen tot meer werk leiden, tot produktie van allerlei, en dat leek dreigend. In Amerika verschaalde het hevige groot-kapitaal even sprookjesachtig als in oude legenden, die de rechtvaardigheid Gods uitdroegen: macht moest voor de val komen. In Engeland wankelde het pond - de Nederlandse gulden was ook niet langer stabiel.
‘Hoe kàn dat nou, Toine?’ vroeg Mary dan, en voelde zich een dommerdje in mannenogen. ‘Waarom doen de mensen dan niet méér hun best...?’
‘Ach,’ antwoordde haar man over-volwassen, ‘wat hèlpt je best doen nou! De zaken liggen scheef, dat is alles!’
Zij hield haar mond; maar ze dacht: ‘Als jij niet zo gek met de knechten ginnegapte... en als het dorp niet zo gemeen Miet Lintjen negeerde... en als kapelaan De Wett niet altijd zo zuur keek... en als vader Egelsbergh niet kwam zeuren over geld, dat veel verstandiger moest worden belegd... (want hij kwam te vaak, en zijn gezicht stond niet goed. Hij had dan een quasi-innemende glimlach, die zij voor geen millimeter vertrouwde). Maar dan dacht ze over zichzelf en wist, dat zij ook een massa dingen moest veranderen.
‘Waarom dóén we dan toch allemaal fout?’ peinsde ze. En intussen wist ze dat kindje groeiende binnen haar lichaam.
Ze had zo graag voor haar kinderen een heel goede vader en moeder willen hebben. Ze besefte eigen falen, herhaaldelijk.
Nog maar kort tevoren had ze, wandelend in eigen bos, Antoine aangetroffen in gesprek met enkele arbeiders, die hout moesten kappen. Ze kwam midden in een gesprek over de opgedolven kist van Het Ga- | |
| |
venoord. En ze had Toines gezicht zien veranderen. Het werd spits en fonkelend - er leek licht uit zijn ogen te sijpelen. Zijn vragen was lacherig, maar snel en stekend als een scherm-duel. De mannen werden er lollig wakker van - ze probeerden partij te geven. Maar Mary doorschouwde hoe Toine hen uithoorde langs grapjes en quasi-domme veronderstellingen. Ze zag zijn nerveuze handen, beluisterde zijn lachen. En ze proefde zijn gespitste jacht op Bronsse; zijn genadeloze winzucht, waaraan iemand dood zou kunnen gaan. En ze wist niet, wat hij zocht. Het kon evengoed iets nuttigs zijn. Ze schaamde zich intens voor haar verdenking.
Op bezoek bij de zusters in het klooster had Mary geen enkele fout kunnen ontdekken. Ook geen verdriet of benardheid of enige zorg. Men bad daar, was matig, zong Gods lof en deed haar best. Dag in, dag uit. Zou dat dan 's hemels bedoeling zijn...?
Tot Mary en haar echtgenoot op een herfstige namiddag wandelden in de bossen achter hun tuin, en daar een oude stumper tegenkwamen, die hun met bedekt gelaat trachtte langs te gaan na een stille knik als groet. Ach, wat kunnen oude mensen toch verlaten lijken, en zo slecht ter been, en zo verruïneerd...! Mary herkende haar aan de schouderdoek met het waaiermotiefje. ‘Vrouw Van Mosse!’ zei ze luid. ‘Bende gij dè...?’
Het oudje hief haar hoofd geschrokken en stamelde: ‘Joa, ik-ik-joa, mevrouw...’ Ze liep te schreien. Haar ogen waren klein en kreukelig rood en haar mond beefde smalletjes, terwijl ze poogde voort te gaan. Maar Mary legde haar hand op de dunne arm, die ook al broos-tenger voelde. Mary ving de scherpe blik van irritatie, uit Antoines gelaat. ‘Wat is er mee oe?’ vroeg ze begaan, en plaatste zich tussen het huilende oudje en de kwieke jonge deftigaard.
‘Och, mevrouw, - 'n mens hee wel es zurge,’ zei vrouw Van Mosse klankloos. ‘'t Is heus nie veul...’
‘Moar ge loopt toch nie veur oe vermoak te snikken!’ vond Antoine. En Mary meende enig mededogen in zijn stem te horen.
Nee, dat was dan wel zo... Vrouw Van Mosse huurde al jaren een stukske laand van het klooster - het lag daar ver achter, in onbewoond vroom gebied. Daar pootte een buurman voor haar aardappels, kool, peeën en andijvie. Het was geen uitgestrekt gebied, o, nee - zo'n klein lapken... En het kostte ook nie veul, nee, nee... Mary blikte sluik naar Toine, want ze kende zijn sarcastisch ongeduld. Hij zweeg.
Mar dees joar had vrouw Van Mosse dè geld nie..., ze kon het ècht niet op tafel leggen. Ze had geteld en geteld en gerekend... Ze trok hulpeloos haar schouwers omhoog, wat slechts een allenig, kil beeld van verlatenheid opriep. Ze was het moeder-overste gaan zeggen. En die had weinig tijd, want er was juist iemand binnengekomen..., die ontvangen diende te
| |
| |
worden. En toen had moeder-overste gezegd: ‘Nou, vrouw Van Mosse, dan motte ge dè laandje moar ontruimen! We hebben er al een poosken over geproat, dè we 't gère bij de tuin van het convent zouën trekken.’ En ze had de oude vrouw zelf naar de deur gebracht - ‘joa, dè dee ze zellef!’ releveerde het oudje toch nog vereerd - en nen goeiendag gewenst. Vrouw Van Mosse kon gaan.
‘Moar,’ zei ze nu, en begon weer te huilen, ‘ik hee doar m'ne peeën op stoan, en kool, en errepels... ammoal betoald, en ik hee Janusken (dat was de buurman) segare gegeve...’
Antoine vroeg: ‘En hoe'n groot bedrag is dè?’
Vrouw Van Mosse stond stil met een schuddend hoofdje; net of het ding los op een punt balanceerde. Ze snoof overnat en keek blind in de takken. ‘Tien gulden,’ zei ze hees.
‘Voor het hele jaar?’ informeerde Antoine degelijk.
Hij trok zijn portefeuille tevoorschijn en nam er een tientje uit. ‘Dees is veur oe,’ zei hij plechtig.
Maar vrouw Van Mosse betoogde, dat ze het niet kon aannemen, dat het veuls te veul was, en dè ze dè ook nie bedoeld hai! ‘Ajje 't nie probéért aan te nemen!’ zei Antoine. ‘Als je het 't volgend jaar ook niet kan betalen, kumde noar m'ne vrouw. Moar ajje't wèl kan betalen, dan betaal je 't zelf!’ Ze huilde nu nog harder. En zo, danksnikkend en wankel, met in haar hand het tientje dat ze haastig in een zak frommelde, liep vrouw Van Mosse terug naar haar huisje. Meneer en Mevrouw keken haar samen na; zij gaf hem een arm, en vlocht haar hand langs zijn lijf en trok hem tegen zich aan, ze ging op haar tenen staan en kuste Toine. ‘God, wat houd ik veel van je!’ zei ze gedempt. En hij nam haar gezicht en kuste het nog eens aandachtig over. ‘En ik houd van jou,’ antwoordde hij. Zo stonden zij daar, in hun eigen ruime bos, warm naar mekaar geleund in wonderlijke vervuldheid. ‘En dat voor een tientje!’ zei Antoine. En omhelsde zijn vrouw nog wat steviger.
Begin oktober meldde Sjef Castel zich op een middag bij de pastorie. Of meneer pastoor zèlf te spreken was. Juffrouw Lisabeth ging horen, en ja, Sjef had geluk; pastoor-zelf was thuis en juist een beetje vrij.
‘Ik kom efkes mee oe proate over dè Kers-spel,’ zei Sjef, toen zij zaten. De tuin lag buiten de hoge vensters in zacht gloeien van bruin en oranje blad. ‘Kerstspel,’ herhaalde de priester verstrooid.
‘Mee nen levend kiendje,’ hielp Sjef sentimenteel. Hij glimlachte daar vergoelijkend bij.
‘O, m'nen God, dè!’ zei meneer pastoor geschrokken. Hij trapte in een val, en voorzag tumult. ‘Ach, Sjef, zou het nie veul beter zèn, -’
‘Nee, meneer pastoor,’ weerlegde Sjef, eensklaps ferm als een ijzeren slag- | |
| |
wapen. Hij zat voorover gebogen, met de ogen strak in pastoor verankerd. ‘Niks is beter. M'ne moeder wou het al gère, en nou wil mevrouw van Hoeheetze 't ook... en ìk wil het. Het zal héél schoon zèn, pastoor.’ ‘Weet je zeker, dat de vrede op aarde daarmee in Woenselsven gebaat zal zijn, Sjef?’ spartelde pastoor nog zo'n beetje met de vlerken.
‘De vrede op aarde is een groot gebeuren, pastoor!’ sprak Sjef. ‘En dè is nie geboat mee een stel theedrinkende ouwe soepkippen, moar wèl met een prachtige soamenwerking in de gemeenschap - mee een nachtmis, zoas we nog noot nie hebben gehad...!’
‘Amen,’ zei pastoor verslagen en ongelovig.
‘Niks gin oamen,’ schoot Sjef uit, ‘sóámen!’
‘Ik zal het overleggen mee de kapeloan,’ bedacht pastoor.
‘Dè wordt niks, want hij denkt rapper as gij,’ waarschuwde Sjef Castel. ‘En dàn is de vrede nie op aarde van de winter!’
‘Ach, zij toch stil!’ kermde pastoor achter zijn hand.
Toen kwam juffrouw Lisabeth binnen met koffie. Ze glimlachte olijk, alsof ze heel-wat wist. Maar ze bevroedde niets. Zoet zette ze de koppen uit, de suiker en de room. ‘Asteblief,’ zei ze.
En Sjef Castel smeerde daaroverheen zijn nieuws: ‘Ik wil nen nachtmis mee 'n levend kiendje!’ Het klonk naar een afschuwelijk kannibalendiner. Maar het was een schot in de zieleroos van juffrouw Lisabeth.
‘O, God!’ zei ze schel, en legde de hand beschaamd over haar ogen, alsof ze was betrapt op rare gedachten. ‘O,’ vervolgde ze klagelijk, ‘dè heb ik de hele zomer bedacht...!’
In de gang klonken stappen. Ze zwegen alle drie.
De stappen gingen voorbij.
‘Hij wit nie, dè ik hier ben,’ sprak Sjef.
‘Moar Lisabeth,’ hernam de pastoor, ‘woarum hedde dan de hele zomer niks gezeid...? Ik dacht, dè niemand d'r meer van wou weten!’
Toen ging juffrouw Lisabeth zitten; en ze schonk in, gaf suiker en room, en roerde voor pastoor, en ze leunde zelfs; en zij stak een pleitrede af die gloeide en glansde van zalige geestdrift. Ze had al met Mevrouw van het Huis gesproken; en met enkele boerinnen en met Hille van den Boom, de vrouw van de mulder, en met Wine van de bloemenwinkel; en ze begroeven zichzelf allemaal in prachtige klederen en o, allerlei schoons. Het zou héérlijk worden!
Toen hadden ze niet op de stappen gelet - en kapelaan De Wett trad binnen. ‘Ik stoor toch niet?’ vroeg hij kalm.
O, nee, hij stoorde helemaal niet (wie kon d'r nou zo geweldig storen as diejen zuursmoel!). ‘Sjef wil een nachtmis mee nen levend Jezuskindje,’ vertelde pastoor een beetje klagelijk. Sjef vond hem een judas.
‘Zó...!’ zei de kapelaan. ‘En wat zegde gij daarvan, pastoor...?’
| |
| |
‘O, pastoor vindt 't bijna net zo fijn als de plebaan van Den Bosch, - ik heb mee hem d'rover geproat...’ bekende Sjef blank. De plebaan! God, nou! De pastoor van de kathedraal - een machtig man!
‘Hoe komde gij bij den plebaan?’ vroeg de kapelaan zuur, ‘en waarom hedde niet eerst mee pastoor geproat?’
‘Ach, ik was d'r zo vol van, en we proatten - en ik wou zo gère z'n oordeel weten,’ bekende Sjef zalvend. ‘De plebaan is zo'n vrindelijke man - altij monter en zo beleefd, echt een heer.’ Pastoor knikte daar vaag bij.
‘Nou Sjef, we moeten moar es kijken,’ sprak pastoor dus.
‘Dè is goe,’ antwoordde Sjef, ‘moar kekt nie te laang, pastoor! Want dan is het weer Pinksteren, net as dees joar!’
‘Voor sommige mensen is Pinksteren beter dan Kerstmis,’ zei de kapelaan nog.
‘Moar veur het Kerstkiendje is dè héél ongezond,’ knikte Sjef, en stond op. ‘Juffrouw Lisabeth, oew koffie was fijn!’ complimenteerde hij. Hij boog. ‘Meneer pastoor, en kaploan, nen goeiendag!’ en hij beende naar de deur.
‘Ho, niet zo rap,’ meende pastoor, ‘ik laat u uit!’ en samen verlieten zij de kamer. In de gang zei Sjef: ‘Hedde nou zelf gezien, meneer pastoor, dè 't 'ie verdomde zuur kèkt? Hij keek al boos toen 'ie geboren werd. Z'ne moeder kon hem nie meer terugnemen!’ Hij drukte de priester warm de hand en wenste hem sterkte; pastoor was zo verstrooid, dat hij bedankte.
En op een middag kwamen, totaal onverwacht, oma Rosalie en opa Dieudonné in hun nieuwe auto voorrijden. Mary had er niet op gerekend - ze had het druk en ze verbeeldde zich dat ze misselijk was door haar zwangerschap. Toen Noud zeer formeel meldde: ‘Mevrouw en mijnheer Van Genthen’, moest ze zich beheersen om vriendelijk te blijven.
Zij waren zo hartelijk! En er was een dieper contact gegroeid tussen Mary en haar moeder, sedert de jonge vrouw Amadeetje verwachtte - zij leken elkanders terrein te overzien. ‘Kind,’ zei Rosalie, ‘ben je weer in verwachting?’ nog voor de dochter iets had kunnen vertellen; en dat roerde haar. Maar er was een angstige soort diepte tussen hen - Mary had het gevoel, of zij van verre gebouwen naar elkander riepen. Haar ouders gaven zich zo hartelijk als bijna nooit tevoren - - doch omzichtig!
Zij zaten in de huiskamer. In enige verte was Amadeetjes jubel-schateren hoorbaar; Noud bracht de thee binnen en schoof de serveerboy nader. Mama zei ‘Tja...’ en papa mompelde ‘Hm, hm...’ en zij glimlachten gepijnd.
Mary vertelde over de kindertjes, over de tuin, het dorp. Antoine kwam ter sprake - er zonk een nog dieper groef tussen hen. Tot de jonge gastvrouw dood-nerveus vroeg: ‘Wat ìs er, papa?!’ en ze trachtte voort te
| |
| |
glimlachen om haar scherpe toon te camoufleren.
Rosalie blikte naar Dieudonné- en hij knikte vaag. Hij leunde naar voren en legde de vingertoppen van links en rechts tegen elkaar en kuchte. ‘Mary,’ zei hij toen - en zijn stem was wonderlijk diep - ‘wij moeten even met je spreken - kan dat ongestoord...?’ En op haar knikje sprak hij alweer. Eerst vaag en gedempt als voor een condoléance. Zijn stem nam meer kracht, hij begon lijniger te formuleren, sneller ook, nerveus. Hoe zij de afgelopen twee jaren velerlei berichten hadden opgevangen betreffende de oude Egelsbergh. ‘Het was niet allemaal aangenaam, lieve kind...’
‘O,’ repliceerde Mary iets te vinnig, want dit statige vertrouwen sloeg nu juist haar spanning los, ‘was er toch iets aangenaams bij?’
Bijna met voldoening zag ze hun schrik.
‘Ik vrees, niet veel,’ antwoordde haar vader tastend. ‘Als het mensen goed gaat, komt er altijd laster om hen heen. Dus wilden we eerst niets aannemen.’
‘Zeg het maar ronduit,’ noodde Mary koeltjes. Het leek haar of haar bloed en haar tranen doorelkaar liepen - of ze overstroomd ging worden door eigen loslaten van spanning. ‘Ik vind hem een onbetrouwbaar sujet.’ Ze bewoog de schouders alsof ze koude ervoer. ‘Ik bid elke dag, dat mijn kinderen...’
Haar moeder bewoog de lippen, alsof ze ‘ochêrm’ fluisterde.
Dieudonné knikte ernstig. ‘Hij heeft geen goede naam. Financieel - en ook - - er gaan schelle geruchten over hem, die wij helaas bevestigd hebben gevonden. Mama en ik hebben er lang over gedacht, hoe we dit moesten - -’ Hij haalde de schouders op.
Mary hield het hoofd schuin, alsof ze naar meer luisterde. ‘Oplichting?’ vroeg ze helder. ‘Ik weet van onbetrouwbare beleggingsadviezen; en van ietwat speelse chantage.’ Ze schonk de thee en presenteerde versnaperingen; haar ouders namen en dankten. ‘Wat zijn we geoefend,’ peinsde de jonge vrouw.
Haar vader leunde nu terug in de kussens, en sprak met neergeslagen ogen. De oude Egelsbergh had geld aangenomen voor nooit-verleende hulp. Hij had zich vooruit laten betalen inzake raadgevingen, renten opgestreken, en ja, er waren enkele verhalen over een luchtig soort afpersing.
‘Allemaal zeer désagréable,’ zei Dieudonné zacht. ‘En het maakte ons bezorgd, omdat je er nu zo dicht aan betrokken bent...’
Mary knikte. ‘Ja,’ zei ze. ‘Wie de hemel koopt, heeft de duivel al betaald.’ Ze zag hoe haar moeder daarvan schrok. Het gaf haar een lichte wrevel. ‘Als je maar voor ogen houdt, dàt je de hemel wilde kopen,’ vulde haar vader aan. ‘Dat je je huwelijk met Antoine door dik en dun gaaf houdt.’ Zij knikte. ‘We meenden je te móéten waarschuwen, juist om te helpen
| |
| |
dat je je roer recht op het doel blijft richten. We zijn je ouders, Mary, en we staan altijd naast je.’
Mary knikte. Ze kon even niet spreken. ‘Er gebeuren altijd wel dingen,’ zei ze toen met een ijle stem, ‘die de hemel niet halen.’ En ze dacht aan Miet Lintjen; en aan de vele vriendinnen in Parijs; en aan Johan; en aan Claire van Gool; en aan de opgegraven kist van Jan Bronsse. ‘Ik hoop, dat God mijn kinderen vrij zal houden van fouten...’ Ze zweeg, want ze kon niets uitleggen.
Haar moeder glimlachte. ‘Wellicht is het jouw taak, hun de weg te wijzen en een voorbeeld te geven,’ sprak ze.
Mary herkende die plechtige toon uit jonger jaren - ze had er haar moeder voor kunnen omhelzen; maar ze vreesde te huilen. Heel nuchter hoorde ze de voordeur dicht slaan; een korte klik. ‘Blijft u dineren?’ vroeg ze.
Terwijl haar vader aarzelend het hoofd schudde, kwam Antoine binnen. ‘Aha, mijn allerliefste schoonouders!’ kreet hij. ‘Oppassende vrome lievelingen vol goede wil!’ Hij schudde zijn schoonvader de hand en kuste de oudere vrouw, en pakte Mary impulsief. Hij wreef zijn handen. ‘Ik ben de hele middag naar land en huizen wezen kijken, met mijn brave vadertje!’ Er zakte een loodzware stilte.
‘Ik vraag juist of ze blijven dineren,’ zei Mary een beetje opgeschroefd. ‘Dat is toch niet te druk voor je?’
Maar zij konden niet blijven. Het was een kort bezoekje. ‘Heb je nog iets verworven, vanmiddag?’ informeerde Van Genthen.
‘Nee,’ antwoordde Toine, ‘het ging niet om mij. Mijn vader is uitermate verwerverig.’
En daarom moesten ze allen hartelijk lachen.
De eerste vergadering over de Kerstnacht werd gehouden in de koffiekamer van de pastorie. Daar kwam een groot gezelschap boeren en middenstanders tezamen om te horen wat er nou eigenlijk wàs; en om daar dan meteen over te oordelen.
Sjef Castel zat tussen de pastoor en de secretaris der gemeente; en er werden voornamelijk door Castel woorden gezegd en gedachten uitgesproken, die getuigden van een schokkend-intieme relatie tussen de Allerhoogste en deze niet-nederige dienaar. Castel scheen zich van geen geheiligd dak bewust te zijn. Elke boer had zich wel eens op zijn duim geslagen, en er waren er bij, die de ploeg op hun voet hadden gekregen, of een trap van een paard hadden overleefd. Maar zelfs in het opene veld had geen van hen zulke schuimende dingen gezegd.
Castel gaf ook de indruk, dat hij honderden Kerst-nacht-missen had gepresteerd. Hij vertelde, wat er te doen stond, en hoe dat gestalte moest krijgen. Men luisterde gehoorzaam, behoudens een enkele figuur, die,
| |
| |
boer of middenstander, een eigen kijk naar voren meende te moeten brengen.
De idee, om levende mensen Maria en Jozef te laten beelden, en de nachtmis te celebreren met een levend kind in de krib, sprak velen zeer aan. Het ging er dus om, wie te dien tijde een kind van de juiste leeftijd presenteerde - en of het geen lastig of ziek kind was, dat de hele mis kapot schreeuwde. Nee, het moest een net kind zijn - echt een lief jungsken.
‘Moar as 'et nou een mesken is?’ vroeg er eentje zorgelijk.
‘Och, bende gek, dè ziet gin mens!’ zei Sjef zorgeloos.
Doch daar kwamen enkele boeren tegenop: nee, heur! Dè ging nie - geen ondergeschoven vrouw in de kribbe!
‘Ginnen travestiet, bedoelde!’ zei pastoor met een saterachtig grijnsje. De meesten vonden dat hij rare woorden zei; maar allee, het klonk naar Latijn, en ze zeiden: ‘De pastoor heeft gelijk!’
‘Woarum valde nie dood, mee oew weetikwè!’ riep Sjef. ‘Een keind is nen keind!’
Nee! Dat kòn niet! Het moest een jongen zijn. ‘En Maria mag 'et ook nie de borst geven in de kerk!’ schreeuwde er een.
Castel likte langs zijn lippen. Er wervelde even gelach op. ‘Maria mag doen wè ze wil, as ze moar nie in den hoek van 'et koor schijt!’ brulde Sjef over zijn toeren.
‘Moar Sjef!’ zei pastoor luid. ‘Woar proatte nou over?!’ En kapelaan De Wett, juist even binnengeglipt, schudde zijn ernstige hoofd secondenlang, alsof hij alles verbood (maar dat kon hij niet).
Pastoor zou plaatjes geven voor de kleren. Maria en Jozef en een paar herders en de Drie Koningen en hun geleide. O, het beloofde toch schoon te worden! Subiet nam de Munt een konings-paksken op zich - z'ne vrouw kon dè best! en niemand was onbeschaamd genoeg, dit te betwijfelen. Maar pastoor overblikte moeilijkheden, en sprak luide: ‘Dan stel ik veur, dè vrouw Besonder ook nen koning moakt!’
Vrouw Besonder! Wie, om Gods heilige liefde, was dat nou?!
‘Van den Bollebek,’ verduidelijkte pastoor moeilijk. Hij kon niet toestaan, dat één van de twee woestelingen zou worden voorgetrokken. Daarmee konden alle aanwezigen zich verenigen. Joa! Dè was schoon! (het ene pak zou toch wel beter uitvallen dan het andere, dus ruzie kwam er stellig). ‘Loat dan ook een van z'ne zoons koning zijn!’ riep er iemand. Alle ogen richtten zich naar de Munt. Die dacht diep na; want dan zou er ook een kind uit zijn nest moeten meespelen. ‘Aggen nou ons Anja nimt veur Maria,’ sloeg hij voor. ‘Die blijft kalm, ziede! Die schupt diejen koning ginnen breuk!’
Daar moesten velen van knikken. O, God, het ging toch niet aan, dat er tijdens de kerstnacht een rel ontstond in het koor!
| |
| |
Kapelaan De Wett ging staan; en sprak rustig met doordringende stem: ‘Laat het genoeg zijn, dat iemand een konings-pak maakt. En laat anderen koning spélen!’
Toen schreeuwde Sjef: ‘Ben we nou gek, dè we den koning al oankleje, as we Jezus nog nie hebben!’
Maar pastoor schudde glimlachend het hoofd. ‘Het begint altij mee nen koning,’ zei hij wijs, - ‘en dè ongeklede kiendje sluit overal de rij.’
De geestdrift werd alleen bezwaard door twee antecedenten: zuster Ambrosia kantte zich met vlijmscherpe tong tegen alles wat zweemde naar een levend kind in de nachtmis. En Sjef Castel werd gezien, terwijl hij in het bos achter De Woens een jonge kerel leerde fietsen. En omdat iemand hem vroeg, waartoe dit diende - alle kerels leerden zichzelf wel fietsen! - had Sjef gezegd, dat hij een fietsrijschool ging openen.
Een fietsrijschool...! Alsof het zwembad in de zomer niet erg genoeg was...!
Ogenblikkelijk viel het dorp weer uiteen in twee delen: er waren lieden - vooral vrouwen - die fietsen wilden leren! Moar m'nen God! woarom?! er was geen geld immers om zelfs maar een zadel te kopen, of een bagagedrager! Nee, maar het was modern. Er waren ook vrouwen, die hun kerel voorspiegelden, hoe zij rap de koffie en boterhammekes naar 't land konden fietsen in de zomer. En boodschappen doen. En naar Rogunen rijden, of naar D'n Deun als daar een noodslacht was, of de kledingstof was daar goeiekoper.
Castel liet nu een paadje harden achter het zwembad; daar konden de eerste ongelukkige lessen plaatsvinden, als de leerling, opeens tot snelheid gedwongen, met sliertende achterpoten poogde op de wielen te blijven, daarbij dreigend naar links en naar rechts. De mannen zeiden daar primitieve narigheden bij - God had in die tijd een speciale engel met acte steno achter het GVD-boek zitten. Vrouwen riepen niks tegen God, die bepaalden zich bij Sjef zelf. Alleen de zeer omvangrijke vrouw Neel van den Boom, van de bakker, riep telkens ‘Castèèl!’ en dat werd toen even een kreet in het dorp.
Er waren veel verontwaardigden; en het gerucht sloop rond, dat Castel Maria en Jozef op kerstavond per fiets wilde laten binnenkomen in Woenselsven, in plaats van met de ezel.
Toen Sjef dit hoorde, was hij verrukt. Dàt was reclame! Maar hij lachte er schallend om, want fietsen waren volgens hem niet jaloers; en al die andere ezels wel. Nee, nen ezel was leuk!
En op een middag kwamen de overgrootouders, Clara en Didier Orvaal, onaangediend even naar De Woens. Mary vond het lief, maar ze voelde
| |
| |
zich vermoeid en daardoor bedrukt. Ach, wat allerhartelijkst toch, het probleem, waarmee de oude mensen kwamen! Zo gauw als Mary haar kind had gebaard en weer wat op krachten was gekomen, mochten zij van Orvaals geld een staatsieportret laten schilderen! Mary werd bijna misselijk bij de gedachte aan een nauwsluitende japon en lang poseren - maar de tranen prikten achter haar oogleden. Zij hadden al enkele portretten in de souterrain-galerij - hoofdzakelijk Egelsberghs, wat Mary geen volwaardige vulling vond. ‘Ja, maar jullie portret moet in de eetzaal hangen, of in het trappehuis,’ zei oma Clara, ‘bij het doek van Jan Bronsse!’
Ze zat daar zo ijl en blond-grijs, je keek bijna door haar huid heen naar haar gedachten, voorzover aanwezig. Want Jan Bronsse! die hing toch niet op De Woens?
‘O, nee?’ verbaasde Clara zich. ‘Gut nee, dat was toen een afschuwelijke faux pas! Ja, ach, Bronsse is een stijlvol mens! Ik heb hem nog onlangs ontmoet bij de Barbiers - of was het bij de familie Colès?’
Antoine zat daarbij te grinniken. ‘Oma, wat word je toch een dunne bleekscheet!’ zei hij. Daar moest opa Didier toch wel even het hoofd van wenden - men gebruikte hoffelijker termen in zijn tijd tegen dames van stand.
‘Ik ken de benaming niet,’ zei Clara, ‘maar elk vogeltje zingt zoals het gebekt is, en jij riekt toch naar andere omgeving dan de onze.’
Ze reden binnen een uur weer weg. Gewuif en geknik in de kille vroege wintermiddag. Een staatsieportret! ‘Twee meter hoog bij één-vijf-en-zeventig breed, gouden lijst,’ had Clara gezegd. ‘En, lieve kind, een prachtige robe, denk erom! Zo'n portret leeft langer dan jij.’ En geen kinderen erbij, want er konden nog tientallen geboren worden. Eventueel kon je hun wapenschilden op de lijst laten montéren. ‘In het trappehuis dan maar,’ zei Mary peinzend. Ze dacht aan de kandelaar. ‘Ons is gheboren een bloesem aen den stamme’. En dan daar beneden in de hal die vitrines met het schitterende handwerk van Miet Lintjen...
Het werd steeds voornamer en lieflijker.
Die eigen ochtend had ze Toine weer met enkele arbeiders zien praten; en de uitdrukking van zijn gelaat had haar kippevel bezorgd. God moest Jan Bronsse behoeden!
Wat had een staatsieportret voor waarde, als je buiten de momenten van poseren zó fel op iemand gebeten kon zijn, en dit niet werd vastgelegd?... Op de grote beeltenis voor later werden de snijkanten verdoezeld. Ook zij, Mary, zou voor dat schilderij heel veel moeten negéren of loochenen.
De repetities voor Kerstmis liepen wel goed, maar pastoor had Sjef tot enige orde moeten roepen, daar zijn terminologie een snel stijgend realisme vertoonde. ‘Sjef, ge moet u matigen!’ had de priester gebromd. ‘Ge
| |
| |
gebruikt woorden, die nie passen in Gods huis!’
Sjef keek veel geschokter dan pastoor. ‘God kent àlle woorde!’ murmelde hij bestraft.
‘Moar hij blijft altij netjes,’ zei pastoor; en dat kon niemand uit ervaring tegenspreken. Nu moest Sjef dus wel tamelijk lang nadenken, als hij iets naar voren wilde brengen. Hij bleek toch in de kerk al een ietwat schrille figuur te worden; want kapelaan De Wett had hem een meisje zien leren fietsen, en zekerheidshalve hield Sjef het rijdend geheel stevig vast met één hand ergens onderaan haar ruggegraat - maar voor een geestelijke was niet duidelijk, of Sjef het lieve kind vasthield, dan wel de fiets. De Wett had gezwegen, omdat hij twijfelde. Het was uitgelekt - niemand wist, hoe. En zuster Ambrosia had gelispeld, hoe'n schaand het was, dat zo'ne vent in de kerk stond te razen over Kerstmis.
In het begin van december was vrouw Van Mosse naar De Woens komen drentelen, ze had moeizaam het bordes beklauterd met een pakje onder haar arm; en ze had nederig gevraagd of mevrouw efkes te spreken was.
Noud, toevallig in zijn goeie pak, had haar binnengelaten en op Mary's verzoek naar de huiskamer gebracht. Daar stond ze een beetje hijgerig te knikken, en wilde maar weer omkeren, want de koamer was veuls te voornoam. De lieve gastvrouw, onhandig in haar zwaarte, had zich verheven en vrouw Van Mosse dringend gevraagd lekker bij het vuur te komen zitten. Daar zaten zij, vragend naar elkanders gezondheden; en zij dronken sprookjesthee met miljonairskoekjes.
Het lieve ouwe mens had een jurkje gebreid voor de luiermand. ‘Ge zult er toch wel genoeg hebben,’ zei ze bedremmeld.
Mary zag zich genoodzaakt dit tegen te spreken - het was in zijn schoonheid een onmisbaar jurkje, wat haar daar in handen werd gelegd. Bleekroze wol, in open motieven van blaadjes en sterretjes gebreid. ‘Pràchtig, pràchtig!’ prees Mary, volkomen eerlijk. ‘Ach, wat heb je dàt schoon gemaakt, vrouw Van Mosse!’ want ja, echt: zo'n beelderig stuk had Mary niet in de luiermand voor haar derde kind.
‘Ik hai het wel nog schoner willen moake,’ zei de gast, ‘moar ik kon het nie zo goed meer zien, ziede..., en toen heb ik eerst de bril van m'ne buur geleend, en dè holp nie... en toen heb ik moar nen koarsken opgestoken bij Moeder Maria van den Altij durende Bijstand. En dè holp!’
Mary keek het vrouwtje stralend aan. ‘Dat zal ik me altijd herinneren,’ zei ze, ‘als ik het een kindje aantrek!’
De klederen voor de Kerstmis werden langzamerhand ingeleverd. Vrouw Besonder had een zeer statig koningsgewaad genaaid - ze kwam het zelf brengen om er veel bij uit te leggen. Pastoor, die zijn mensen kende, prees
| |
| |
het werk bovenmate - en het was dat ook waard! Een rood jak met gouden randen geboord, en met wat onbeholpen wijde mouwen - en daaroverheen een schitterende mantel van helderblauw, bezaaid met gouden en zilveren sterren, en met een brede rand van groene en paarse bloemen onderlangs. Natuurlijk had een van de andere vrouwen die bloemen ogenblikkelijk herkend als afkomstig uit pakskes sigaretten - daar vond men deze borduursels in als reclame-geschenk. Maar juffrouw Lisabeth zei, dat moeder Bollebek (ze vergiste zich natuurlijk weer!) die dan toch had gespaard uit het schone kussen-overtrek, dat ze ervan had willen maken. Nee, het was schitterend! En er was een bonte tulband bij met een kroon rondom. De koning zou daar dan een gewone lange broek bij moeten dragen, met laarzen. Want hij moest op een paard! O, ze had aan alles gedacht.
Trouwens, de vrouw van de Munt had het Mariakleedje moeten maken, en dat was ook zo goed! Bleekblauw, met een zilverige sluier erbij. De tweede koning werd door het klooster geschonken: een lang kleed van geel, met daarover een paarse mantel met bontranden. En de derde koning zouden de dames Van Castellen laten afleveren, daaraan werd nog gewerkt.
Die koningen moesten wel boeren zijn, want ze moesten kunnen paardrijden, en dat dee geen winkelier. Maar Jozef en de herders waren dan wel twee winkeliers, en twee arbeiders. Pastoor was daar argeloos eerlijk in, en niemand sprak hem tegen. Na veel wikken en wegen hadden ze twee koningen gekozen. De moeilijkheid was nu een derde te kiezen, en daarbij de felle kampen Bollebek en Munters geen van beide te bevoordelen.
‘Ik vind,’ zei pastoor, ‘dat Sjef Castel die derde koning moet zijn!’
‘Ow, nee, godverdekselme!’ schreeuwde Sjef overstuur.
‘Jawel,’ sprak de priester, ‘gij hebt dit spulleken op tafel gebracht - nou motte d'r ook moar aan mee kluiven!’ En zo werd onder algemeen gelach besloten. Koning Sjef, in de mantel van het klooster. Hij dee 'm even aan; en daar stond 'ie dan: groot en machtig in paars. Het leek wel onweer, zei een van de boeren.
Mary had geopperd, dat ze naar die nachtmis zouden gaan, en Amadeetje zouden meenemen. Haar ouders hadden haar voor gek verklaard. Antoine zei dat hij het verbood. Het was zijn nazaat; géén vrome kermis in de kerk! Doch Mary bleef er glimlachend en heerlijk over voort-fantaseren. Bij het vuur, in een soort lila tent omdat ze zo omvangrijk werd; of met een bontjas aan (‘je lijkt wel een wilde beer!’ had Toine gezegd) in de tuin, voorzichtig schrijdend. Of tijdens het eten, als ze saampjes waren. Saampjes. ‘Mens, vergis je niet,’ maande de echtgenoot, ‘je kind ligt met zijn oor tegen je buikwand de zaak af te luisteren. Dadelijk wil die ook nog
| |
| |
mee!’ Dat was een grapje; want als Mary ter nachtmis ging, zou het kindje in haar lichaam daar stellig ook zijn. Oma Clara belde op over het probleem. ‘Wat hoor ik nou, Mary! Doe toch niet zulke onzinnige dingen, zeg! Dat kindje heeft al zo'n vreemde afkomst van vaderszijde! Als je valt of schrikt, wordt het helemaal een aap! Alsjeblieft, lieve kind, spaar ons dat! Vraag de dokter om een attest dat je het huis niet uit mag, ga in bed liggen en probeer net zo verstandig te zijn als alle mensen van onze familie!’ Maar Mary kon geen afstand doen van de schattige gedachte: Mijnheer en Mevrouw van het Huis, met hun oudste zoontje in de nachtmis.
‘Misschien mag hij de engel wel zijn,’ opperde Toine. ‘Dan moet 'ie in z'n blootje, met aangespijkerde vleugels, opgehesen aan een gezegend touw, tot boven in 't gebint! Kan 'ie kou vatten.’ Maar het trof Mary niet. Amadeetje was nu ruim twee-en-een-half - het zou zo allerliefst zijn! Hij kon van tevoren slapen. Ze had een schattig goudbruin pakje voor hem, met een crème kraag. Net een prinsje! Dat mooie donkere kopje met de grote ogen! Amadeetje ter Tuynen Egelsbergh van De Woens. (Toch jammer dat het niet Het Gavenoord was...)
Ja. De fietsschool van Sjef, waar toch over werd gepraat onder de vromen - meneer pastoor was er herhaaldelijk over aangesproken. Sommige mensen meenden, niet ter nachtmis te kunnen gaan, als daar zo nen zundigen mens zoveul te zeggen had...
‘Dan blijve ze moar weg!’ raasde Sjef in het parochiezaaltje. ‘Ze woaren ook nie bij den èchte Kerstnacht, toen Jezus wer' gebore! Godstoamebij!’ En Miet Lintjen zou d'r zijn. Nou ja, ze was er andere jaren ook geweest. En men had vernomen, dat Meneer en Mevrouw van 't Huis er zouden zijn...!
Opeens ging alles goed. Alles sloot tezamen - het koningspak van de dames Van Castellen bleek even schoon als de andere twee: fel groen was het, met gouden strepen! En er was een mantel bij van purper, waarvan de randen glinsterende glazen edelstenen bevatten - en er was een prachtige vergulde kroon bij, met een sluier van diep blauw. Droegen mannen dan ooit sluiers...? Nou ja, in het oosten toch! Het was zo nen kou we nacht, en dieje koning had misschien niks anders...! Het repeteren liep gesmeerd, de herders deden het goed - Maria was zeer overtuigend en Jozef stond daar zo echt vaderlijk bij en het kindje was nog maar pas veertien daag oud! Een lief jongetje! En er zouden een echte ezel en een echt osje bij zijn, - de schaapkes stonken te erg, en die mekkerden, nee, die maar niet.
Pastoor had er handen vol werk aan; juffrouw Lisabeth liep overal rond, en ze had naald en draad en goeie raad, en een zakdoek voor verkouden herders en een dropken voor Jozef, die bang was dat 'ie hees zou zijn - hoewel hij alleen hoefde te zeggen: ‘Loat ons dan hier moar blève!’
| |
| |
O, God, het kwam allemaal veel te rap. Terwijl kapelaan De Wett nog rond sloop en alle sentimenten afkoelde met zijn vermanende blik, en terwijl de organist fluister-oefende op het orgel, brak het ogenblik aan - - - - en om de hoek van de Zevenhoeven kwam het ezelken gestippestapt - hij knikte daarbij mee z'nen kopken, alsof hij wou zeggen: ‘Joa, mense, doar komen ze: de roem van alle eeuwen - de gezegenden!’ en naast hem liep Jozef (het was toch verrekte koud, mee allenig zo'n rokke om oew benen...!) en op de rug van het ezelken zat in een heilig waas van geloof Maria in sluiers, mee nen dikken buik (maar ja, daar zat het Jezusken onder, die mocht ginnen kou krijgen!). Het was zó indrukwekkend, dat de mensen er tranen van in de ogen kregen, knielden en zich bekruisten en tegen mekander opliepen, en gezamenlijk naar de kerk stroomden, waarvan in de donkere avond de hoge vensters juwelig wenkten vol belofte van geluk en vervulling. En zingend als de Engel van de Boodschap riep het orgel zijn prachtig lied: ‘Ere zij God in den Hoge!’ en zij allen schreden naar binnen - waar het ezeltje door de hoge deur over de rode middenloper was getrippeld tot bij het koor - daar bleef het staan; Jozef hielp Maria afstijgen, terwijl zuster Ambrosia tersluiks het formeel nog ongeboren kind in de sluiers in ontvangst frunnikte en op haar beurt met een dikke buik stond, en ze kon heur neus niet vegen. Ze snotterde van diepe ontroering, nu zij op kerstavond een kindje in haar dorre armen mocht houden - Maria knielde en betrad dan het koor, zette zich bij de krib, en nam de heilige bagage over van zuster Ambrosia - zij legde het kindje in de krib. Het zuchtte zo lief! en zijn oogjes zochten het sprankelende kaarslicht. En het orgel speelde een overgang van jubel naar aanvang van de Woorddienst, waarin pastoor het vertrouwde kerstverhaal zegde. En in hun bank zaten Mijnheer en Mevrouw van het Huis; heel stil en prachtig, met hun oudste
jongetje, dat een tak witte orchideeën in zijn handjes hield. Pastoor vertelde, hoe de herders in het veld rustten, toen de engelstem hun meldde, dat er een Koning was geboren, die hen tot in de Eeuwigheid zou behoeden en geluk schenken. Dat zij dat Kindeken in doeken gewikkeld zouden vinden, liggende in een kribbe - en daar zei een kleine stem uit de trog opeens: ‘Hùùùù...!’ en zijn Moeder boog zich snel bezorgd over het bedje - maar alles was goed: de kleine hoofdpersoon had slechts zijn mondje geroerd, en de kaarsen toegesproken. Boven de rand van de krib ontbloeide een mollig polsje met een lief trosje vingertjes in een groet naar het licht. In de deftige bank boog het jonkertje zich naar zijn moeder en fluisterde - en zij, glimlachend en engel-teer, gaf uitleg; het jonkje knikte, en keek stralend naar het hoogkoor.
En iedereen zegende het initiatief van mevrouw Egelsbergh, en het doorzettingsvermogen van Sjef Castel. Het was aangrijpend schoon. - Ja, Jozef had niet stilgestaan en afgemat gezegd: ‘Loat ons dan hier moar blè- | |
| |
ve...!’ Nee, hij had zijn vrouw met zorg in het koor genesteld, en het Kind was er nu dus ook. - Maar dat was niet opgevallen - men wist dat allemaal al - en het was zo heerlijk-nabij...!
Maar; daarbuiten in het dorp was onrust. De Drie Koningen hadden zich toch na de Heilige Familie zullen aansluiten in de binnenkomst! Daar mocht heel efkes ruimte zijn, maar zij moesten binnen-schrijden! En op dat geweldige ogenblik was één Koning ziek geworden: hij, die het kostuum zou dragen, gemaakt door moeder Besonder. Misschien had hij van spanning teveel gedronken, of wellicht was hij alleen dood-zenuwachtig voor zijn reusachtige taak! Kon hij koude hebben gevat, of had hij iets verkeerds gegeten...? Hij was misselijk en veul ziek, hij had hoofdpijn en zat gedurig op 't gemak, en riep door de gesloten deur, dat hij nie kon speulen, dè 't nie meugelijk was. O, néé...! ‘Ik hee overal pèn!’ antwoordde hij op bezorgde vragen. O, m'nen God, en Koningen zijn dun gezaaid...! Wie wellicht had kunnen inspringen zat in de kerk.
Op dat scherp-juiste ogenblik doemde er een forse kerel voor de blikken van de bezorgde groep; een mooie vent in een bonte broek met laarzen. Zijn auto stond buiten te wachten. Hij was van Eindhoven komen rijden, want zijn circus had op zo'n avond natuurlijk vrij. Daar stond hij. Nilles Besonder. Hoe, bij Gods genade, gebeuren zulke dingen? -
Ze vroegen hem niets! Ze schreeuwden doormekaar, dat hij de Koning moest zijn, rap, rap! Dit jak aan, en de mantel erover, gauw jongen! Er was ginnen tijd te verliezen!, hier was zijn kadoken veur 't Kiendje - 't was wierook. Kom, gauw naar de andere Koningen, die samen in de kou stonden te zenuwlijen zonder hun derde kameraad. Gauw, jong! Je huuft niks nie te zeggen - wat stond hij daar te aarzelen?
Nilles trok de kleren aan. Hij luisterde naar alle praters tegelijk, sloeg de mantel om, zette de kroon op zijn hoofd. En heviger vorstelijk was geen Koning ooit geweest. Recht zat hij op zijn perd en blikte om zich heen - en de kroon flonkerde alsof een engel hem had beroerd met echt goud en diamanten. Het was de verhoring van een gebed, zoals alleen op Kerstavond kon geschieden.
Stapvoets reden zij naar de lieve, oude kerk. De vensters glommen zo overvol van vertelling - en zo bekend van heel lang geledene, zorgeloze jaren. Als in een droom stegen de Koningen af, en gaven hun paarden aan verzorgers met dekens.
Eén man was al vooruit naar binnen gefloept, het trapken op naar 't orgel, om de organist te melden, wat en hoe.
De pastoor had na de Kerstboodschap zijn preek bijna ten einde - ja, hij was nu wel temet kloar, heur! God, het móést zo maar! - En hoog traden de Koningen binnen in de doorschenen, geurende gewijde ruimte. Pas- | |
| |
toor zag wat er ging geschieden, en zweeg verwelkomend. En nu zette het orgel in als klaroengeschal (maar toch voorzichtig, om het kindje); en door de middengang schreden de Wijzen naar het koor. De oude Koning boog het eerst, en vertelde van hun verre tocht. Het schijnsel glansde over Maria's gelaat, en Jozef boog; en dat kleine handje plukte een nabij vlinderend sterretje dat niemand anders zag. En de tweede Koning knielde; en de derde.
Vrouw Besonder was de ganse avond kalm geweest, zoals meestal. Nu richtte ze zich schokkend op, en zuchtte diep. De Bollebek had eerst niet willen meegaan - hij vond dit te wekelijk: zo'n namaak-Maria en -Jezus en al dat gekwezel! Het hoorde niet in een waardige kerk. Hij luisterde dus ook niet al te goed naar zijn vrouws ontroering - ze had altijd wat.
Maar ze keek zo strak; zo gericht; zo getrokken. Naar het pak dat ze zelf had gemaakt. Wijvenwerk. - Onverschillig volgden Bollebeks ogen haar staren - hij bemerkte even haar waswit gelaat op. De kerk geurde ook te sterk naar wierook en bloemen. Het orgel jubelde smeltzacht kerstliederen - en in haar bank zat vrouw Besonder te staren als bewusteloos.
Maar toen blikte die ene Koning terzijde - en zijn profiel bliksemde voor Bollebeks ogen. Een kramp door zijn rug en benen deed de boer overeind springen. Hij stònd; en voelde de hand van z'n vrouw op zijn mouw. ‘Jaan!’ kreet ze. Hij blikte naar haar met bloed achter zijn ogen. Dáárvoor dus, had zij dat pak gemaakt! - Hij rukte zich van haar los en stortte zich tussen de mensen door naar het middenpad. Verdomd! al die geroerde kwezels! Hij wrong zich langs hen: vòrt mee oew troanen en oew vreden-op-erd! Hij zweeg, spierwit van rázernij, met strakke kaken en steekogen, en beende haastig naar voren.
Pastoor had hem gezien - hij plaatste zich op de weg van de doldriftige man, en keek hem recht in zijn ziedende ogen. Pastoor legde een zachte doch sterke hand op Bollebeks arm; en zei langzaam, warm-diep: ‘Vriend...!’ Hij glimlachte en reikte Bollebek het eerste over, dat hij had kunnen grijpen: het zilveren Kruis. ‘Als geroepen bent ge daar!’ en hij bleef Jaan Besonder aankijken. ‘Dit is de helderste sterre, die ooit heeft geschenen - wilt gij die opdragen? Dat moet waardig gebeuren, en gij kunt dat!’ Hij legde in een bezwerend gebaar zijn hand even tegen de borst van Bollebek, en voelde daar het bonzen. Hij glimlachte nog aldoor, met zijn wijze oude ogen diep in die van de ander gericht.
En zo kwam Janus Besonder die Kerstnacht met een zilveren Kruis achter zijn zoon te staan - de zoon die het niet bemerkte, die zijn gave bood en in de kribbe keek. Pastoor was naast de boer; en de priester gebaarde er een zo prachtige handeling van, dat niemand iets heeft bemerkt. Want tussen de volwassenen door had zich een klein ventje naar voren gedrongen: het
| |
| |
jonkertje van het Huis. Daar stond hij, en blikte verrukt naar het zuigelingetje; en hun ogen zagen mekander, en het deftige kindje zei: ‘Dà-àg...!’ en hij knikte tegen Maria, die terugknikte en lachte. ‘Dit is voor u!’ zei het kereltje, en gaf haar de tak witte orchideeën. Zuster Ambrosia wendde zich snikkend af - zuster Margaretha ondersteunde haar. Ach, iedereen heeft immers ook een líéf kamerken in zijn hart! Dat bleek nu wel. -
De volgende dag vroeg men aan Bollebek: ‘Woar had je die prachtige ster vandoan? Dieje grote ster van zulver...?’
Dat was misschien een soort wonder: in het veelvuldige kaarslicht hadden allen een ster gezien. Niemand had wellicht iets anders verwacht. Bollebek had achter z'nen zoon gestaan mee nen ster. O, 't was aangrijpend prachtig geweest!
Tot gesprek was het niet gekomen. Nilles had alleen zijn moeder opgemerkt, en haar snel gekust. Hij moest op tijd weer in Eindhoven zijn. ‘Ik kom gauw!’ had hij gezegd. Vader Janus draalde bij het altaar. In zijn kop dwarrelde alles door elkaar. Pas toen de jonge Koning de kerk uitschreed, keerde Bollebek terug naar zijn eega.
Vrouw Besonder was niet te stillen. Ze huilde; maar het was geen verdriet, dat begreep men. ‘Wè bende toch ne goeie!’ zei ze hees, en streelde de jasmouw, die ze voorheen had vastgegrepen. ‘O, wè bende toch ne goeie!’ en ze stamelde vaag iets over die ster.
Boer Janus Besonder zweeg (en dat was ook een wonder).
|
|