| |
| |
| |
Waar dageraad is
| |
| |
9
Later dacht Mary dikwijls, dat die eerste twee jaren eigenlijk wel acht jaren hadden geduurd. Er gebeurde zo veel, ze moest nog heel wat leren; en wat verborg zo'n dorp veel geheimenis!
Pastoor sprak op een zondag zeer streng over de onverdraagzaamheid. De balk en de splinter werden weer van zolder gehaald, en voor de kerkgangers geëtaleerd. ‘Er zijn hier mensen onder u, voor wie ik mij schaam dat ze mijn broers en zusters zijn!’ riep hij uit. Zijn wangen waren dieprood, alsof hij te overmatig wijn had gedronken. Maar zijn stem beefde van ontroering en zijn ogen waren vochtig - hij was zo'n goed, en heel soms streng herder! ‘Hoe is het mógelijk,’ donderde zijn stem door de hoge ruimte, ‘dat stervelingen - en daaronder zijn gewijden, mijn arme kinderen! - dèrmáte ingebeeld zijn, dat ze oordelen over naasten. Over medemensen, van wie zij door eigen gebrek aan vriendelijkheid te weinig weten en begrijpen! Zijn wij dan niet op aarde gekomen, om elkander te helpen - om mekaar te verheffen? Wie dùrft de medemens dieper te vernederen dan God doet, meer leed te schenken dan de Hemelse Vader?’
Hij keek rond over alle toch wel geschrokken gezichten - men was dit niet gewend. En bij enkelen bleef zijn blik iets langer verwijlen, en die voelden zich beschoten met aanklacht. Vlak onder de preekstoel boog juffrouw Van Toossen zo diep het hoofd, dat zij leek te willen kopje-duikelen. En zuster Ambrosia werd eerst woedend en hief het omkapte hoofd - maar toen pastoor bleef zwijgen, en eindelijk alleen zei: ‘Ja, ja!’ toen knakte haar sluier naar voren alsof een rijpe vrucht van de tak ging vallen (maar dat gebeurde niet).
Een gemeenschap is trouwens een mysterieus fluister-apparaat. Er schenen lieden te zijn, die wisten, hoe en wat met Miet Lintjens huizeken - van lispel op mompel en van prevel tot zwijgen drong er iets door van geld, dat een zeer medelijdende haar had doen toekomen; en men vroeg elkaar, wat de buitenwacht daarmee ook van node had? Ja, zo was dat toch?
Men groette haar; en een moderne vrouw met ruime gedachten noodde Miet op nen tas koffie.
En dokter Van Alderaan uit Rogunen bezocht haar altijd, als hij waarnam voor de oude arts in Woenselsven - hij liep dan binnen en buurtte alleen even. Hij was zo ne goeie!
Misschien heeft het verhaal van die kist in de tuin van Het Gavenoord ook
| |
| |
wel de fluisterkring bereikt - er waaien veel geruchten mee, en landen op domme plaatsen, en soms op heel juiste plekken. Tijdens een stille lentemorgen kwam dokter Jan langsgereden, en zijn ijverig autootje hield stil voor het huisje aan het Conventspad. Hij klopte, opende de deur en riep. Miets stem antwoordde vriendelijk uit de kamer -ja, zij opende zelf de lage deur. Zij waren een beetje naar elkander toe gegroeid; en tegelijkertijd was er een waas van afscheiding tussen hen gerezen - mensen zijn soms zulke kwetsbare schepselen!
Dokter Bronsse kwam binnen. ‘Zo, Miet, hoe gaat het?’ vroeg hij. Wat had hij als dokter anders moeten vragen? En zij, als patiënt, antwoordde, dat het haar heel goe ging, o, joa! en ze knikte; en bood hem in dezelfde adem een tas koffie die ze nog moest zetten, want ze had druk zitten werken aan een rouwmuts voor mevrouw Egelsbergh, en ze had heur koffie vergeten. Gek voor ne Brabantse vrouw, maar zo was het!
En toen ze even later samen in de kleine kamer zaten, zei Jan Bronsse (en hij nam eerst een slokje, als om z'nen mond te spuien): ‘Miet, ik moet es mee oe proate.’ Zij knikte, en hij sprak haastig voort. ‘Ik ben nog altijd niet verloofd of getrouwd; en ik heb hulp nodig van een vrouw in mijn huis. Een vrouw met gezag, begrijpt ge?’ En ja, ze knikte rustig dat ze het begreep. ‘Ik heb aan oe gedacht,’ zei de dokter.
Ze blikten mekaar aan. Heel open en heel recht.
‘En hoe moet ik dat dan doen?’ vroeg Miet.
Hij zuchtte even, nam nog een slok en keek uit het venster.
‘Zoudt ge d'r niks voor voelen, op 't Gavenoord te komen wonen?’
Haar handen lagen stil in haar schoot, en ze leek te gaan glimlachen- maar dat duurde toch even. Ze oogde hem zó recht in zijn hart, dat hij er bijna van verschoot.
‘Ik heb geheurd van dè briefken, in de kist...’ zei ze.
Hij bewoog even. En kleurde. En wendde nu zijn blik geheel naar haar. En zweeg.
‘Moar ik wist dè natuurlek al,’ vulde Miet aan. En haar ogen lieten hem niet los.
Hij knikte en glimlachte haar toe.
‘Ik heb gedacht...,’ sprak hij voorzichtig, en nam weer een slok koffie, ‘ik heb ginne moeder meer, en gij hebt gin keind, Miet... En wij zèn bekaant - familie...’ Hij knikte geruststellend, en ademde diep. ‘Ik ben dokter, Miet, ik mag zoiets toch wel zeggen?’
Ze knikte heel langzaam en nadenkend. ‘Dè meugde, jungsken,’ antwoordde ze. Ze boog het hoofd. ‘Moar... as ik dees huis verloat..., dan blèft d'r ene heel allinnig... doar achter 't Wit Engelpad..., woar 'ie nou zo gerust sloapt...’
Jan Bronsse knikte begrijpend.
| |
| |
‘Ik kan hem nie alleen loate,’ zei Miet. Zo rustig als iemand die geen tranen meer over had.
‘En als ik u nu eens elke dag mee den auto liet hoale,’ bedacht Bronsse (hij zag haar bijna-nee schudden, en voegde zich daarnaar), ‘twee of drie doag per week?’
Nu glimlachte Miet breeduit. ‘En 'soaves weer terugbrenge,’ vulde ze aan.
‘En 'soaves terug,’ stemde hij toe.
Ze stond op, om nog eens koffie in te schenken. ‘Dè klein Aartje van mèn,’ zei ze peinzend, ‘hai zich ginnen beteren vertrooster kunnen wensen...’
Maar daarmee had ze geen antwoord gegeven. Bronsse roerde peinzend in zijn kopje.
‘Ik zal d'rover noadenken,’ zei de vrouw. Hij hoorde aan haar spreken dat ze nog aldoor glimlachte. ‘Ik weet nie of ik het doei,’ vervolgde ze stil. ‘Moar ik zal d'r dikkels oan denke...’
Daarna was de koffie op. En Jan Bronsse stond overeind. Hij legde heel even zijn hand tegen haar arm. ‘Het leven is toch zun oarig verhoaltje, Miet!’ zei hij.
‘Joa,’ stemde ze mild toe, ‘dè is!...’ En ze ging voor het raam staan en wuifde hem na, zodat de hele straat het kon zien. Dat had ze nog nooit gedaan. En ze bedacht, dat ze niet had kunnen denken, ooit een Bronsse van Alderaan te zullen na-wuiven.
De zesde juni 1931 werd er weer een jongetje geboren op het Huis. Het leek een geheiligde reprise van Amadé's komst. Alleen was er niet zo'n drukte geweest om de luiermand, want oma Rosalie en overgrootma Clara waren zulke gedegen uitzet-maaksters, dat alles voor de boreling er al was.
Mary lag uitgeput in haar ledikant met gesloten ogen, toen ze Antoine hoorde binnenkomen met Amadeetje. Wat wist een ventje van veertien maanden nu van een broertje? Hij was nog maar nauwelijks aan zichzelf toe! Zijn prachtige donkere kopje boog zich over de wieg, hij zweefde er boven in de armen van zijn pappa, en bekeek verwonderd dat zuchtende propje mens daar in de wieg. ‘Broertje,’ zei Antoine hem voor, in de hoop op enig commentaar. ‘Broerrtje!’ heel duidelijk.
‘Hm?’ koerde Deetje, en liet een bezogen vuistje uit zijn kwijlbekje neer naar dat-daar, en wees ongelijnd. ‘Hm?’
Hij mocht mamma een kusje brengen, wat niet meer werd dan een nat stempeltje. Mary glimlachte diep geroerd. Nu hadden zij dus twee zonen. Toine had haar gekend in zijn naamkeuze: Barnard, afgekort Barnt; en verder Rudolph Theodoor Maria. En er hoefde geen twijfel aan te bestaan, dat het kindje Barnt zou worden genaamd. Mary haalde haar
| |
| |
schouders vaag op. De echtgenoot legde teder een schitterend diamanten kruis op haar voorhoofd, waar het natuurlijk af gleed in haar hals. ‘Mooi,’ zei ze met dichte ogen. ‘Antoine, ik ben zéér vermoeid.’ Waarna de zuster het kouwe ding uit haar decolleté viste en op het nachttafeltje legde.
In de hal brandde de geboortekandelaar: ‘Ons is gheboren een bloesem aen den stamme’. Het was allemaal zo wonderlijk, zo goed en lief! Het roerde Mary ook wel... maar langs het nieuwe mondje, dat als de kus van sacrale liefde haar tepel vatte en zich aan haar kluisterde, - voorbij het sluimer-zuchten uit de wieg en het gekraai van Amadeetje in de gang en alle aandoenlijke ervarinkjes rondom dit weer geheel nieuwe bestaan, dacht ze onontkoombaar telkens aan een klein voorval dat zich niet liet vervagen.
Vier dagen vóór Barnts geboorte was zij met Antoine uitgereden. Het was een heerlijk onbezorgd ritje geweest, zonder doel - alleen rijden door het vroege zomerland. Naar Den Deun, en door dat dorpje langs de oude kerk en het raadhuis, voorbij boerderijen en allerlei huisjes zomaar door het Brabantse land. Zij kenden de armoede daar, verhevigd door de malaise rondom - dat vreemde aarzelen in welvaart, wat mensen en alles om hen heen lam legde en vervormde tot ongelukkigen met gedwongen te veel vrije tijd - en ledigheid was nog immer des duivels oorkussen! De kleintjes langs de wegen hadden smalle gezichtjes en vraag-oogjes - hun kleren waren verwelkt. Maar zij wuifden zo lief! En Mary wuifde terug - soms wuifde zij eerst, en kreeg dan antwoord daarop.
‘Een verrukkelijk goedkope tractatie,’ zei Toine; en dat deed haar pijn. Want zelfs als ze gek genoeg zou zijn geweest om uit te rijden met een zak koekjes of chocolaatjes en daarvan had gestrooid of uitgedeeld (hoe vaak moest je dan onderweg stoppen?!), zou zij daarmee slechts de haat van volwassenen hebben geoogst; ze zou zichzelf hebben uitgestald als rijk en liefdadig, zonder echt te helpen.
Ze leunde achterover op haar plaats, dik en gezwollen als ze zich voelde, en glimlachte en wuifde en dàcht haar liefste ingevingen en wensen voor alle medemensen. Antoine stuurde met één hand en zijn andere arm lag koesterend om haar schouder. ‘Daar kan ik nog net om je heen,’ zei hij plagend, ‘want lager is mijn arm te kort, nu we hier met ons drieën rijden.’ En ze lachte en streelde zijn hand met haar wang.
Toen, op een eenzaam deel van de landweg die naar de Zevenhoeven leidde, stak er een mallotige kip over. Waarom moeten kippen toch altijd weer een weg kruisen, als er een veel groter, veel sneller auto aan komt? Deze kip toonde een ijver alsof ze had vergeten voor een groot gezin de aardappelen op te zetten, en nu tot iedere prijs naar huis moest. Ze liep vol vleugelbegeleiding klepklap, met gestrekte tenebenen; haar kop ging ver vooruit, die was al bijna thuis, en ze vertelde de ganse wereld welke geva- | |
| |
ren ze trotseerde, ze meldde haar gillende angst dat het reuze aanstormende gevaarte haar zou brijzelen. Ze verdeed haar geringe energie in hulpkreten terwijl ze met de optimistische toverstappen van een kerelse haan de overzijde veroverde: ‘God-gòd-gòd!’ riep ze, volslagen over haar kippestuur. ‘Hebjemíjgezíén, gezíén, gezíén?!’ en enkele vriendinnen vluchtten met haar mee in het zinloze, waarna zij ergens enig piksel ontwaarden, en met vuurrode kam-en-lellen op krachten poogden te geraken.
Mary schaterde! Hoewel ze met schrik had gemerkt hoe Antoine naar de kip uithaalde, zodat ze met een bocht de weg beslingerden. ‘O!’ riep ze (en hoorde zelf in haar stem een kippegeluid). ‘Niet dóén, Toine!’
‘Ach wat,’ grinnikte hij gul-onverschillig, ‘kippen zijn er om doodgereden te worden!’
Dat had haar onbehaaglijk getroffen. Er waren zulke bonte berichten over allerlei landen in de krant! Duitsland, waar een opstandige kleine man verrees en het volk toeschreeuwde dat het zich moest bundelen. Amerika, waar de werklozen ruw tot orde waren gebracht. Stamoorlogen in Afrika, waarbij duizenden mensen en kleine kinderen werden afgeslacht. Overal dood! ‘En mensen...?’ vroeg ze. Het kindje binnenin haar bewoog, alsof het zich meldde. Antoine zuchtte en trok zijn arm terug om beter te kunnen sturen. Haar verlaten schouder koelde snel af. Ze reden de Kerkstraat in, linksom de Kruisstraat op. Mijnheer en Mevrouw in hun mooie auto.
En dat gebeurde met die kip - Antoines repliek - kon zij niet vergeten. Het was net zo hard, als enkele andere ervaringen, welke zij langzamerhand had meegemaakt. Als iedereen de kraamkamer uit was, bad ze, dat haar twee kindertjes deze genadeloze kantigheid zouden ontgaan. ‘Laat hen lief opgroeien!’ smeekte ze fluisterend. Want lief bleek Antoine niet te zijn, sedert de vondst van die kist op Het Gavenoord.
De Jubel was langzamerhand zo ingeburgerd, dat zuster Ambrosia niet langer bij het raam van de spreekkamer zat. Wellicht gewende zij zich aan het verrukte doodzondigen van de Woenselsvense jeugd. In de vroege ochtend reeds joeg de kinderschaar naar het speelplaatsje, waar wip, draaimolen, klauterhuisje en andere zaligheden lokten met verveloze, maar o, zo opwindende glimlach. Tot vlak voor het rinkelen van schoolbellen werd er geklommen en gehijgd en gedraaid en geschommeld - en Sjef Castel had een lange glijbaan in bestelling, met bochten om andere vreugden heen, zodat de durvers in vogelvlucht hun keus voor het volgende geluk konden bepalen.
Er waren grotere jongens, die daar op de Jubel hun ontwakende bravoure polsten in malle kunsten, waarnaar de meisjes met open mond stonden te kijken. Kapelaan De Wett liep er niets-ziende voorbij - zijn brevier leek
| |
| |
juist bij de Jubel tot inwaartse diepten te ontbloeien. Hij beantwoordde ook geen groet, als die ooit van de afgekeurde plaats klonk. Eén klein meisje, dat het bloed van Eva en Delilah paarde aan de inzichten van Cleopatra en Helena, riep: ‘Dàg meneer pastoor!’ maar hij schreed voorbij met gesloten masker en de ogen recht naar voren. Er was geen Jubel voor hem. En kijk, daar oefenden twee jongetjes op elkaars schouders op de schommel! Sjef Castel, die er juist stond, klapte in de haanden zei: ‘D'raf, jonges! Dees mag nie! We willen gin dooie! Gauw van mekoare, of ik sloai oe ellek nen kaant op!’ en dat was gelukkig duidelijk. ‘'t Lijkt hier nen circus!’ zei Sjef tegen een kennis, die daar even de jeugd stond te benijden (want als oudere had je toch maar weinig plezier...).
‘Joa,’ zei die. ‘Hedde geheurd, van Nilles van den Bollebek?’
Nee, Sjef had nog niets vernomen.
Nilles was in Holland, met het Circus Daguerro. Het spul kwam naar Den Bosch.
‘O, God m'nen God!’ zei Sjef benard. Want hij begreep de Bollebek toch wel heel goed. ‘Dan moet de Munt 's oaves moar binnenblèven!’ Want de Munt had immers deze zoon van zijn vijand naar België gereden, toen het jong vluchtte...?
‘Nilles nuumt z'n eigen Brabantos; en hij moakt 'n nummer mee perde.’ Zij schudden eenparig hun hoofden. Het was jammer van zo'n knappe, flinke jongen. Maar ja, hij was altijd een beetje vreemd. Hij had ook een varken gehad, dat Mathilde heette, en dat hij vertroetelde zoals geen fatsoenlijke boerenjongen met een dier dee. Nog niet mee z'ne vrouw, as 't nen goeien boer was. Mathilde...
En juist in die dagen zag je dan de Bollebek rechtop zijn paard mennen, als hij door de straat reed. De pet achter op de kop, de kin omhoog. Maar de ogen; die waren zo hard en afgesloten! En hij hield de paarden zo strak in de teugel, alsof het zoons waren. Ja. Want een paar mensen wisten te vertellen, dat de fietsen van alle tien de overgebleven kinderen thuis waren opgesloten in een schuurtje; en dat de Bollebek daar elke avond heen liep, de deur ontsloot en de fietsen telde. Niemand zou naar Den Bosch ontkomen.
Maar Ruur, de derde zoon uit dat gezin, die zo toegewijd aan zijn broer Nilles hing (ze hadden altijd samen in een bed geslapen, en kenden mekanders geheimpjes van vogelnesten, slechte cijfers op school en angst veur pa) werkte bij Classen, de tuinman van het Huis, voor de houtkap. En op een moment had Ruur gepraat met de Meneer van het Huis, die in een auto voorbij was gekomen, en aan Classen had gevraagd, hoe hij zo opeens aan een grote zoon kwam. Ruur was misschien wat vrijmoedig. Hij herkende de onbeteugeldheid, waar hij die in anderen ontmoette; en tegen meneer
| |
| |
Antoine zei hij: ‘Ik zou veur 'n tientje willen, dè ik zo'nen woagen hai!’ En op Antoines vraag, waaròm, had hij onbelemmerd verteld, dat zijn broer in 's-Hertogenbosch was met de circustroep; en dat het toch z'nen bruur was, en dat voader alle fietsen opgeborgen hield in den oavend. En dat Nilles beslist elleken oavend zou uitkijken naar iemand van z'ne bloedverwantschap... En terwijl hij dat zei trilde zijn stem, en hij keek weg van mijnheer, en knikte zomaar een paar maal met 't hoofd. En in de lichte ogen van meneer Antoine schoot een vonk als weerlicht. ‘Stap in,’ zei hij. Het was half drie in de namiddag. ‘Classen, ge moet 'm een uurken missen!’ en in zijn werkkiel en pillow-broek stapte Ruur in naast mijnheer; en ze reden weg. Classen keek hen na, en bedacht wat hij moest zeggen als er iemand van den Bollebek zou langskomen om Ruur. Want hij begreep best dat hij feitelijk in het complot was gesloten.
Onderweg praatten ze samen heel gewoon: de Meneer van het Huis, en de boerenzoon. Meneer vroeg of Ruur bekend was op Het Gavenoord, bij dieje dokter Bronsse. ‘Nee,’ zei Ruur. En ze reden oersnel naar Den Bosch, naar de Vliert, de kant op van het IJzeren Vrouwenpark. Meneer Antoine deed dat zonder aarzeling, ‘want daar zijn mijn circussen altijd,’ zei hij. En waarlijk, daar doemde de belofte van een wijd-gespreide tent met vlaggen. Ruur slikte en kuchte. ‘Hoe moet ik doar nou in...?’ vroeg hij bedremmeld.
‘O, heel gewoon op je eigen poten,’ zei meneer. ‘Ge goat altij den groten poort deur, en ge vroagt noar Brabantos.’ Hij zette zijn eerbiedwekkende auto aan de kant en strekte zijn benen. ‘Zal ik meegoan?’
Nee, dat hoefde niet. Ruur stapte uit het voiture en liep wankel-deftig naar de gapende ingang. Een lange magere man veegde daar de grond met rukkende bewegingen en floot een deuntje. ‘Goeiemiddag,’ zei Ruur te luid. De man wendde zijn hoofd. Ze keken mekaar aan. Ach, God! hij was ouder geworden, maar zijn ogen waren nog dezelfde. Nilles gooide de bezem terzijde en was met twee stappen bij zijn broertje. Hij spreidde zijn armen uit en omhelsde het eigen bloed. Dat was wel gek - dat zou hij vroeger noot-nie hebben gedaan. Maar misschien was hij in dat minieme jaar helemaal vercircust, dat kon best.
Nilles klopte Ruur op zijn rug en aaide over z'n hoofd, en mompelde verstikt: ‘Wè zal voader d'rvan zeggen...?’ En toen keken ze mekaar aan, en vroegen tegelijk, hoe of het nou gong? En Nilles vroeg hoe het mee de perde was, en mee moeder en ammoal...? En Ruur wou weten, of Nilles het noar z'nen zin hai. Maar middenin zijn tevredenheids-betuiging remde Nilles, en vroeg: ‘Wie is die slampamper in z'nen hemelsen badkuip?’ en Ruur wist niet wat hij bedoelde, tot hij broertjes blik volgde en uitlegde, dat het meneer van het Huis was. O, dat was goed. En of Ruur venoavend noar de veurstelling kwam...?
| |
| |
Ruur legde uit van de fietsen, en van de stilte in huis, en van moeders zwijgen. En Nilles zei niets akeligs over voader, hij knikte alleen erg veel. Hij was een man geworden, met een vierkante kin en koene ogen. ‘Bende getrouwd?’ vroeg Ruur.
‘Ik ben toch nie gèk,’ zei Nilles.
Toen riep er achter uit de tent iemand iets bevelends, wat niet leuk klonk. Maar Nilles draaide zich om, en gaf knalhard antwoord. ‘C'est mon frère! Vous permettez, sans doute!’ schalde hij; en de stem ging weg. Ze praatten bijna een kwartier. Toen namen ze afscheid. Nilles omhelsde zijn broer en klopte hem nog eens op de rug, en deed nadrukkelijke groeten aan zijn moeder. ‘Zeg moar, dè ik gelukkig zij!’ En Ruur liep terug naar de deftige auto, met een snik in zijn keel - hij kon bekant niet omkijken. Zwijgend ging hij naast meneer zitten, en de wagen startte. Toen ze wegreden, stak Nilles de hele bezem omhoog met één hand, en wuifde daarmee. Ruur veegde door zijn kuif en zuchtte. ‘Ik hou zo veul van hem!’ zei hij. En hij sprak pas weer toen hij uitstapte bij het Huis. ‘Ik ben oe héél dankboar,’ zei hij toen; en gaf meneer een hand. Ruur fietste naar huis, waar hij nog tot half negen moest wachten, voordat hij zijn moeder alleen kon spreken. En fluisterend waren ze met mekaar eens, dat het van Meneer Antoine ontzaglijk vriendelijk was, te hebben geholpen met vervoer.
‘Joa, dè zen fijne, lieve mensen!’ zei vrouw Besonder.
Enkele mensen bleven zich stoten aan het zwembad, dat Sjef Castel had geopend. Ondanks tegenkanting van de geestelijkheid kwamen vooral de jonge kerels veelvuldig en de buurt eromheen was dan ook overschald van geroep en geschater. Daarbij kwam dat de huizen aan dat gedeelte van de Lange Kruisstraat minder gewild werden door dit lawijt en door de slechte naam, die men zich verbeeldde aan die buurt te hechten. Juffrouw Van Toossen had Sjef daarover aangesproken, op de bres als zij stond voor elke vorm van dorps-fatsoen.
‘Ge kunt toch wel 'n bietje sluiten!’ zei ze klagelijk. ‘De mense zen ammoal in zurg over oe!’
‘Ach, wè lief.’ knikte Sjef blij. ‘Moar het is nie zundig, juffrouw! Ge kunt ook in 't woater komen bidden, heur! Pastoor drijft doar monter in z'n zwerte zwemboks, as 'tie ligt te brevieren! Ge meugt gerust komen kijken, heur!! Dè ven-die fijn, hij geeft oe d'n zegen mee z'ne vuut! Moar ge meugt nie lachen, denk d'rom!’
Dat was natuurlijk een grote onwaarheid - pastoor zwom niet in het algemene badje, en hij had geen zwembroek, om maar enkele dingen te noemen.
Enige lieden wisten te melden, dat Sjef de hand lichtte met de sluitingstijden. Als het ‘vrouwen’ was, waren de ‘mannen’ nog niet dicht. Het
| |
| |
was voorgekomen, dat enkele kerels zich stonden af te drogen, terwijl er al hokjes openzwaaiden om badlustige dames los te laten. Een jongen van Poelens had naar de dochter van den Bollebek geroepen: ‘Wè kunde gij fijn mee oew hammekes huppen!’ zodat het wicht terug gevlucht was in haar hokje.
Nu kan men zich afvragen, hoe mejuffrouw Van Toossen en zuster Ambrosia deze dingen wisten. Kwamen de benauwde dames bij hen te biecht na het bad-spartelen; of zaten de braverds vermomd tussen de struikjes? Zij wisten het in elk geval; en listig als de vrouwelijke geestelijkheid is (dit moeten wij onthouden), begaf zuster Ambrosia zich met Van Toossen naar de dames Van Castellen: bloedverwanten van de boosdoener en erkende fatsoens-paladina's. De bezoeksters klonterden door het zwaar gestrooide grind tot bij de voordeur en belden, en werden ingelaten waar de geur van boenwas en wierook zijn geruststelling over hun vroomheid zegende. Ze werden aangekondigd door de meid en betraden de kamer, waar zij bij het venster werden genood. En terwijl zuster Ambrosia haar blik over de stolpen met Heilige Familie en andere blommen liet vlinderen, vertelde zij gedempt, hoe bezorgd zij waren over de zwemmerij bij Sjef «oewen neef«.
De dames knikten. De meid kwam binnen mee thee en kuukskes. Het was wel suiker en boter, maar van niets teveul, zoals dat behoorde bij keurige mensen. En onderwijl sprak Ambrosia, en vlocht juffrouw Van Toossen daar haar lintje van giftige details doorheen, maar zo omzichtig dat het roze en blauw bleef. O! hun zorgen om alle goede Woenselsvenners! Want ook Sjef Castel was een beste, alleen 'n bietje uitgeglejen in de goede wil. En de dames knikten nog steeds.
Maar nu die sluitingstijden, die niet klopten! zodat de vrouwen over de mannen struikelden en de kerels achter de jongedochters bleven haken, en de een gierlachte en de ander het fatsoen voelde gapen. De dames waren klaar met knikken.
‘Misschien ìs het niet zo erg,’ suste Anselma zwak.
‘Níét èrg!’ herhaalde juffrouw Dimphna; en Ambrosia's neusvleugels wipten.
‘Al was het de hel zelf,’ zei Evelien, ‘en dat is het volgens mij níét - dan nog kunnen wij daaraan niets veranderen. Sjef is een zelfstandig, meerderjarig mens en de pastoor is de enige -’
‘De pastoor!’ sneerde zuster Ambrosia. Alsof Evelien met vieze woorden smeet.
De dames dachten na. ‘Ik zou me kunnen voorstellen, dat mijnheer Egelsbergh, van het Huis -’ sprak Evelien.
‘Mijnheer Egelsbergh!’ glimlachte zuster Ambrosia bits. ‘Die geeft geld aan de Jubel! Die helpt Sjeffen bij alles wat maar slècht is!’
| |
| |
Langzaam maar zeker rees de kin van Evelien. Haar vriendelijkheid kreeg doorntjes. ‘Dan heeft hij het vréselijk druk, als ik u goed begrijp,’ zei ze. ‘Ik geloof graag aan de vlekkeloosheid van openbaar gedrag bij het patriciaat.’
De twee fatsoens-engelen snoven en blikten in de tuin. Een mooie gaarde, waar zacht-geel de herfst heel toepasselijk aankondigde. Er dwarrelden nog geen bladeren - maar het bloeien minderde en de welvaart dorde.
Er werd geen tweede kopje thee gepresenteerd. Doch juffrouw Evelien beloofde, zelf naar het Huis te zullen gaan om te spreken met mijnheer Egelsbergh. En zo werden de brave vrouwen door de meid teruggeleid naar de voordeur, roeiden weg door het zware grind en liepen de Kromme Linde af naar de Kerkstraat. Bij 't café passeerden ze de kaartspelers die nog lekker buiten zaten. Eén hief het glas en riep: ‘De Santen, juffrouws!’ want die wandelaarsters mummelden driftiglijk samen, met rode gezichten - het kon best dat ze ergens een fikse borrel hadden gehesen. Bij juffrouw Wine in de bloemenwinkel stond Van Duden, welke na de benardheid van zijn vrouw en dochter Ursulaken niet meer pro-Ambrosiaans was. ‘Die hebben gal gedronken,’ stelde hij tevreden vast. Bij slager Piet van den Bosch stond Sjef Castel inkopen te doen, en onwetend van eigen betrokkenheid sprak hij: ‘Zó zuur kunde gij oewen zult nie moaken!’ en de slager keek uit over zijn toonbank vol lekkers, en meende dat een van die twee dames iets verkeerds moest hebben gegeten. En daar drukten zuster Ambrosia en Dimphna van Toossen mekander de tot gebed geroepen handen en gingen elk huns weegs.
‘Ik heb bezoek gehad,’ zei Mary de volgende avond tegen haar echtvriend. Zij zat in de woonkamer met handwerk, toen hij fluitend binnentrad en haar gracieus op het voorhoofd kuste. Mary hief een paar afkeurende ogen naar hem, zonder enige geestdrift; en Antoine begreep dat ze weer iets had. Het huwelijk was een te vast geschroefde constructie, waar dit soort zure roest zich in vormde - vrouwen verloren hun verliefde glans. Hoofdpijn, afwijzendheid, zorgen om kinderen, snelle mutatie in tederheid.
‘Geen aardig gezelschap, vermoed ik?’ vroeg hij speels, en stak zijn vinger in een losse krul van haar jongens-coiffure.
‘Juffrouw Van Castellen,’ zei Mary.
‘Ach, arme kleine Meertje!’ kirde hij, en boog zich nogmaals en kuste haar weg-wijkende hals toch een beetje.
‘Ik vind het ellendig, dat je weer geld hebt geschonken voor de Jubel!’ klaagde Mary. Er was een bitse toon in haar zachte stem - een onderstroomse waarschuwing.
‘De Jubel is een vondst!’ prees hij. ‘We moesten allemaal worden verplicht, elke dag een uur in de Jubel te spelen, dan bleven we jong en lenig.
| |
| |
Juffrouw Van Castellen zou opbloeien.’
‘Ik zou zo verschrikkelijk graag willen, dat we in deze woonplaats liefde en respect konden verwerven,’ vulde Mary aan. ‘Maar jij ondermijnt dat voortdurend!’
Hij blikte op haar neer en verbeet ergernis. ‘Ja, ik misdraag me,’ gaf hij toe. Hij was nog geen draad verder met informatie over die kist op Het Gavenoord.
Mary boog zich naar haar tas, en zocht daarin. ‘Ja,’ zei ze klankloos. En reikte hem een papiertje - hij herkende het vodderige ervan als vage muziek; het was... -
Toen had hij het opengevouwen. ‘Lieverdje,’ stond erop gekrabbeld met dat handschrift dat hem direct had geïrriteerd en toch een soort erotische zielejeuk had gegeven, ‘ik heb een liefdesglas voor je. Engels, zeventiende eeuw, bleekrood met gouden lettertjes. Schattig. Kom je het eens halen?’
Hij had het gehaald. In Breda. Ze had het glas gevuld met champagne, en uit een-en-hetzelfde kelkje samen met hem de dorst gelest. Claire van Gool. Haar al te parelende schatertjes, haar rode, glanzende begerende lippen. Haar deinende, uitstulpende lichaamslijnen - haar tentakelomhelzing met de bijna vlees-etende zoen. Hij had het allemaal getrotseerd, en het prachtige glas veroverd. Thuis had hij het een beetje achteraan gezet - het moest niet meteen opvallen. ‘Thou art the blossom of mye garden’, stond er in gouden zwier op die kelk.
Antoine blikte een beetje dom naar zijn echtgenote. ‘Nou, ja!’ zei hij, met een poging tot vlot-blijven.
‘En je geeft weer een bedrag aan de Jubel, terwijl de geestelijkheid ertegen is. En je doet allerlei dolle dingen - hoe denk je je hier als notabel te handhaven?’ vroeg Mary.
Hij zag nu pas, dat ze rode randen om haar ogen had, en dat haar mond zwak en trillerig was, terwijl ze haar hoofd afwendde.
‘Juffrouw Van Toossen,’ vertelde ze onvast, en opeens uitschietend, ‘dat krèng van Van Toossen, is hier geweest. Omdat die ellendeling Castel door ons wordt gestabiliseerd in zijn handelwijzen... Ik weet, dat je die jongen van de Bollebek naar 's-Hertogenbosch hebt gebracht om zijn mislukte broer te ontmoeten. Wil je er alsjeblieft aan denken, dat je een hoge boom bent, en dat je twee zonen hebt? Waar blijven de genegenheid en de eerbied van zo'n dorp als jij je aanstelt als een pias?!’
Ziedend werd Antoine. ‘Moet ik me door een vrouw laten voorschrijven, hoe ik moet handelen?’ blafte hij.
Ze stond op. ‘Niet door “een” vrouw, want dan toon je kans op uitglijden. Door je eigen vrouw, die je naam deelt- die kinderen heeft met jouw naam!’ zei ze luid en scherp.
| |
| |
Op dat ogenblik klopte er iemand aan de deur.
‘Nu krijg je afleiding,’ voegde Mary er nog bij. ‘Binnen!’ en Johan vertoonde zich; stralend als altijd. Hij boog in een snelle poging tot ernst. Langs hem verliet Mary de kamer.
Amadeetje werd zo lief tegen Barnt! Als hij bij de wieg op zijn teentjes ging staan, en met een hoog stemmetje riep: ‘Wâât! Wâât...!’ omdat hij de B nog niet kon zeggen, en van de r totaal geen benul had - maar toch het kleine vriendje zocht, voelde Mary zich hemels dankbaar.
Alle grootouders en overgrootouders kwamen weer - Clara had zich zo uitbundig verwonderd getoond over de welgeschapenheid van de nieuwe spruit, dat het bijna kwetsend werd; en grootvader Didier stond meer dan een half uur gebogen over de wieg, zodat hij zich verkrampt moest opkrikken aan dit kindermeubel; en hij had blijkbaar iets waargenomen, dat hem eindelijk tevreden- of geruststelde. De doop was wederom aangrijpend geweest. Bij de felicitanten had Mary dokter Jan Bronsse gemist; en dat speet haar. Opa Bernard Egelsbergh was ook gekomen. Hij had geklaagd over de slechte tijden en dwars door alle gezelschapspraat heen mopperde hij over tuimelende renten en onwillig dienstvolk. Antoine was een beetje op een afstand gebleven. Mary kon bijna geen vriendelijk woord zeggen tegen haar schoonvader - ze dacht voortdurend aan de vondst in de tuin van Het Gavenoord. Stilletjes had zij wat losse kwartjes in het geldbusje gedaan dat bij de voordeur stond, en tegen Noud gezegd, de kindertjes iets meer te geven dan tot-nu-toe. Nu zij zelf twee kinderen had, wurgde haar de angst voor slechte tijden en voedsel-tekort - ze zag in de armoede om zich heen haar toekomst.
Vijf dagen na de doop kwam grootvader Egelsbergh nogmaals. Hij had een verleidelijk aanbod voor zijn zoon: een lening met hoge rente. Mary zat erbij, en schonk thee. Er kwam geen jenever of sherry ter tafel. Toen de oudere man geheel was uitgesproken, en Antoine aarzelend maar verlekkerd nadacht, zei de schoondochter: ‘Je zou gèk zijn, als je dat deed!’
Het was een knalschot in een fletse roos. Antoine grinnikte verbijsterd, met vlijmscherpe ogen naar de lieve vrouw. De vader boog zich langzaam als een slang naar Mary en keek zuurzoet op haar kapsel, want ze blikte juist naar de grond. ‘Heb jij daar dan verstand van, Marie?’ vroeg hij héél vriendelijk. ‘Wat vind ik dàt aardig...!’
‘Ik heb verstand van ons bezit,’ repliceerde Mary even poeslief, ‘en ik leer nog steeds bij.’ Ze leek een beetje op Clara. Jammer was dat. -
Die vroege avond bracht het echtpaar gezamenlijk vader Egelsbergh naar het station in de stad. En terwijl de wagen hen door de Lange Kruisstraat voerde, kwam hun een auto tegemoet, waarin Jan Bronsse van Alderaan zat. Naast hem herkende Mary een lief oud gelaat: Miet Lintjen. Zij kwa- | |
| |
men uit de richting Rogunen. Mary neeg zeer vriendelijk het hoofd.
‘Hé,’ zei de oude Egelsbergh, ‘is dat niet dat ventje van Bronsse, zeg?’ ‘Ja,’ antwoordde Mary gepolijst, ‘dat is dokter Bronsse.’
Antoine boog zich naar zijn vader; hij had een helle vonk in zijn blik. ‘En naast hem -’ begon hij, geheimzinnig vertellend -
‘Ja, naast hem zat de oude vrouw, die hem tegenwoordig helpt in zijn praktijk. Zij heeft enkele prachtige handwerken voor mij gemaakt!’ vulde Mary aan. Haar stem was hoog, en overklinkend. ‘We hebben zulke, aardige, beschaafde mensen om ons heen in dit dorp!’ Ze glimlachte onschuldig, terwijl ze de mannen beurtelings aankeek. In de spiegelruit die hen scheidde van Johan, zag ze dat ze een blos had die haar lief stond. Ze voelde zich goed. Héél goed. Wat niet wegnam dat ze vies was - víés! van de smerige ouwe vent naast haar, met zijn gejank over geld, met zijn getover van leningen. Het volgende geslacht Ter Tuynen Egelsbergh moest beter worden.
Mary had maar wat gefantaseerd over Miet Lintjen. En toevallig goed geraden. ‘Miet,’ had Jan Bronsse weer eens gezegd, ‘kom me toch helpen! Ik zal je elke avond zelf thuis brengen!’ en toen was ze met hem meegegaan. Alleen om met eigene ogen te bekijken, waarover hij sprak. Zij reed dus met hem in zijn two-seater naar Het Gavenoord. Ze blikte tijdens de rit voornaam rechtuit - niet omdat ze zich eensklaps deftig voelde, maar omdat het leven haar had geleerd, dat er opzij niets te zien viel - de mensen groetten niet. En toch was dat in Rogunen anders. Het gaf een innig vreemd-bekend gevoelen van thuiskomst, in die wagen het hek binnen te draaien en vóór te rijden bij het bordes. Bronsse hield het portier voor haar open; samen bestegen zij de brede bordes-trap. ‘Mevrouw Van Duden,’ stelde Jan haar voor aan een oude, sloverige vrouw en aan een soort knecht. Daarna had hij haar rond geleid door zalen en kamers en gangen, en haar zeer nauwkeurig verteld, wat nodig was. Alleen toezicht op uitgifte van linnen - op samenstelling van voedsel en afwisseling in de menu's, overleg welke patiënten naast elkander konden liggen in dezelfde kamer. Het inkopen van voedsel en textiel ook. ‘Maar daar heb je me toch geen zes dagen in de week voor nodig?’ zei Miet. Ze kwamen overeen dat ze één dag per week zou komen om de zaken op orde te stellen, en één dag voor controle. Ze bleef eten op Het Gavenoord; en in de avond bracht Bronsse haar terug naar Woenselsven.
Het was verfrissend - iemand, die haar nodig had - die haar een taak bood. Maar toen ze weer voor haar huisje stond en de auto nawuifde, had ze een gevoel alsof ze weken was weggeweest. Eén middag en avond slechts. Heel kalm liep ze het Conventspad af, de Kerkstraat in, tot bij het Wit Engelpad. De hekken van de begraafplaats waren toe. En ze stond tussen
| |
| |
de spijlen door te kijken naar dat duister, daar heel ver achterin. ‘Ik ben er weer!’ fluisterde ze. En ze dacht aan het glimlachje met de genegen oogjes en de kleine, witte tandjes. ‘Ik goai nie!’ zei ze. ‘Allinnig efkes, om hem te helpen.’ Ze liep getroost terug.
Maar bij het begin van het pad, naast de kerk, stuitte ze op een lange, magere figuur. Hij leek daar te wachten. Hij stond haar een beetje in de weg. Ze moest haar schreden inhouden voor kapelaan De Wett. Dat hinderde haar. ‘Goeienavond!’ zei ze zacht. Hij week als een geest - geluidloos en deinend. ‘Goeienavond,’ antwoordde hij. En als bestraffend voegde hij erbij: ‘De hekken zijn 's oavends toch altij gesloten!’
Miet stond stil. Sedert die middag was er een hoge opgerichtheid in haar rug gekomen. ‘De hekken van mijn hart zijn dè nie, kaploan,’ zei ze vriendelijk. Hij gaf geen geluid; doch ze voelde bijna lijfelijk een tastend wantrouwen. Ze glimlachte vaag. ‘Hebt u wel eens een kind gehad, kaploan?’ vroeg ze.
‘Tuurlijk nie!’ zei hij grommerig.
‘Dan heb u d'r ook ginnen verloren,’ voegde ze hem toe.
Hij schouderschokte onhandig en ze zag in het lantaarnlicht de strakke gelijndheid van zijn afkeuring langs neus en wenkbrauwen. Ze wist precies, wat ze moest zeggen - alsof ze het las in een grappig groot boek. ‘Hebt u vandoag uw brevier gebejen, kaploan?’
‘Dat bid ik elke dag,’ antwoordde hij streng.
‘Dan heeft het vandaag nie geholpen,’ zei Miet. En ze wrong zich voorzichtig langs hem de straat op. Zonder verdere spraak ging ze huiswaarts. Eenzaam. Nee, toch niet. Eenzaamheid omstrengelde een mens anders. ‘Wij moeten naar de bloei van bomen kijken,’ peinsde ze; ‘en niet naar de dorre takken.’ De dorpsstraat lag stil vóór haar. En alle bomen leken te bloeien.
|
|