| |
8
Ze had al geleerd, zulks niet rechtstreeks uit de pastorie te doen. Nee, Mevrouw telefoneerde naar de heer Castel, en inviteerde hem op een middag, om samen iets te kunnen bespreken. We weten niet of dit zou zijn doorgegaan als Antoine thuis was geweest. Juist het feit dat ze nu al twee jaar waren getrouwd, was oorzaak dat men elkaar niet alles vertelde. Mary had met een ontevreden gevoel vastgesteld dat de vitrines met glas voller waren dan een jaar geleden. Vader Egelsbergh had geklaagd over de neergang van de economie; Mary had het potje met geld in de hal voorzien van alleen losse guldens, om zeker te weten, dat alle bleke kindertjes evenveel ontvingen. In het café, dat in de bocht lag van de Kerkstraat naar de Kromme Linde, kwamen nu elke dag mannen tezamen die hadden gestempeld;
| |
| |
die geen werk hadden; en met mekaar troost zochten in een borrel. De prijzen stegen. En die prachtige glaskast in de eetkamer praalde met vakken vol fonkeling en glans.
Sjef Castel kwam dus op een namiddag, toen meneer niet thuis was. Mary ontving hem met koffie of jenever naar keuze. Eva met de appel of Delilah met een scheermes - ze zou hem klein krijgen. Ze begon met te informeren naar zijn vrouw.
Hij had 'r ginne. Daar stolde het pasgeboren gesprek even.
Hoe het hèm zelf ging.
O, héél best! Joa-jao, nee, moar góéd, heur!
Toen informeerde Mary, of ze hem kon vertrouwen.
‘De hangt 'r van af,’ zei Sjef. Ze schrok. Maar hij lachte zo gul, dat ze mee instemde, en ze dronken allebei iets. Zij koffie.
‘Ik ben er zeker van, dat ik u kan vertrouwen,’ zei Mary; en vertelde haar verhaal. Zo objectief mogelijk, met weinig omhaal maar wèl heel teleurgesteld. Castel bevochtigde zijn begripsvermogen regelmatig en knikte tussendoor met zeer kantige notitie. Juffrouw Van Toossen was een dom stuk zemel. God moest zich schamen dè 't'ie heur ooit had geschapen. En zuster Ambrosia was een slobberige kerkuil, die nodig aan revisie toe was. Een paar boerenvrouwen bleken te zijn overgeslagen bij het schoonspuiten van de groep in de stal. Daarna vertelde Mary haar opzetje voor een prachtige, ontroerende Kerstmis-nacht-dienst. En Sjef werd stil. Er leek een heiligende olie op zijn golven te zijn gestort. Hij zat overeind in zijn stoel, en knikte en keek in de verte. Hij vergat zich te bevochtigen met Schiedams flessensap. Hij was opeens een flinke, volwassen vent die mevrouw begreep. Heel kalm en intelligent. En door zijn luisteren werd dat verhaal veel prachtiger dan het al was geweest. Mary's stem trilde, toen ze de herders releveerde, en het lammeken van hoeheetieookweer...
‘Dè lam is dan al te oud,’ bepeinsde Sjef. ‘Moar ik vroag wel oan m'nen neef in Rogunen.’ Hij keek in zijn glaasje of hij iets meer bespeurde dan de bodem. ‘Nee, nie meer,’ zei hij tegen de gastvrouw. ‘Aanst kan ik nie mer proate.’ Hij nam zwierig afscheid. Mary vreesde opeens, hem te overvloedig te hebben ingeschonken.
Maar dat was het niet. Precies zo'n idee: een prachtige Kerstnacht met een levend kindje, met Maria en de herders en de Koningen, had eens moeder Van Castellen gehad. Ze had er drie jaren voor geijverd bij wie maar wilde luisteren; maar niemand wilde luisteren. Het plan was kapot gelachen tot de vrouw zweeg. En als het zoontje met zijn moeder mee mocht naar de kerstnacht..., had hij altijd geweten, waaraan zij dacht. Het werd niet meer uitgesproken; maar hij onderkende het aan haar zachte glimlach. En die lach had hij nu om de lippen van het mevrouwtje gezien. EN NU ZOU HET GEBEUREN!!
| |
| |
Hij ging zwijgend op oorlogspad. Hij begon hier en daar voorzichtig te praten, en luisterde dan naar de antwoorden. Er waren veel mensen, die geboeid bleken door zo nen Kersnacht. O, wè zou dè schoon zijn! Een levende Maria mee Jozef en nen levend kiendje! - - -
Maar ergens viel alle gesprek in een stilte van duizend meter diep. En héél langzaam, zéér tragelijk, deed zich een afscheiding kennen, een soort grens, die als een barst in oud porselein door de gemeenschap liep. Het waren niet de kerels, die de ganse dag op het veld de aarde dienden met slaafse onderworpenheid - met tegelijk het vorstelijk bevel tot vruchtdragen en voedsel geven! De mannen die hun spierkracht betaalden voor karig oogsten van graan en aardappels en bonen. Nee. Het waren de vrouwen. Langs wasgoed en inkopen, over het fornuis heen en bij de onderdeur bezanikten ze mekander met hun keurende koekverhalen; en daarin speelde Miet Lintjen steeds weer een aangestookte hoofdrol. Miet, de zundares, de vrouw die van nen dronken carnavals-dans was thuisgekeerd mee 'n keind. Die goud had verdiend in vroeger dagen, en die het huisken van heur ouwers had laten repareren en schilderen en zelfs nen zoldertrap had gekregen in plaats van de ladder..., en dè huisken was op een dag van heurzelf gebleken. Het was geen huurhuis, zoals de andere ammoal! Alle geburen moesten sparen voor de huur, voor makerij van verrot hout of gebroken vensterruiten en kapotte dakpannen. Hoe kwam Miet van Duden aan al dat geld?
‘Dè hee ze gespoard van d're mutsen! Nen pofferhuisken!’ bedacht Sjef Castel. Maar niemand lachte.
Toen vroeg Castel: ‘En wie heeft daarover gepraat? Want ene moet toch begonnen zijn!’
Daarover dachten enkelen lang na, voordat ze het hoofd schudden. Twee zeiden: ‘Zuster Ambrosia. Ze is veul bang van den duvel.’
‘Dan zal ze 'n 'em wel kennen,’ antwoordde Sjef.
Drie ver uit elkaar wonende vrouwtjes noemden de naam van een andere morele bangerik: ‘Dimphna van Toossen.’
Sjef Castel ging naar huis. Hij plonsde in zijn leunstoel bij het levenloze vuur (want hij was niet kouwelijk), en hij zat daar; en dacht na en poogde te begrijpen hoe Miet Lintjen aan geld kwam; en hij poogde te doorzien, wat het al die andere wijven in Godsnaam kon schelen, hoe een arme vrouw, die ouders en kind en geluk had verloren en níémand meer had om zich aan te wijden, die door de gemeenschap brodeloos was gemaakt, aan gering geld kwam om haar huisken te laten behoeden tegen regen en slijtage. Moest ze dan dood? Moest ze verstenen van winterkoude, in duister zitten en verkommeren van reuma? Moest ze kreperen in melancholie, alleen en nogmaals alleen en totaal verlaten van alles, omdat ze een kind
| |
| |
had gehad van een vrolijke jongen, omdat ze - - - -?
Hij zat daar een volle anderhalf uur. En vergat te eten en zelfs te drinken. Toen stond hij op. Het was acht uur in de avond. In de kerk flakkerde een Godslamp - dat zag je door de prachtige glazen van het koor. Juist toen Sjef wilde aanbellen bij de pastorie, doofde al het andere licht in 't Godshuis. Hij gaf een ruk aan de bel, alsof het juffrouw Dimphna was. Het metaal kakelde in de galmende gang. Een rijzige figuur opende de deur. ‘Wat zal het nou zijn?!’ zei kapelaan De Wett.
‘Castel,’ zei de bezoeker. ‘Kan ik pastoor spreken?’
In het halve duister maten ze mekander. Ze mochten elkaar niet - ze herkenden wederzijds de streken.
‘Pastoor is in gebed,’ meldde de kapelaan.
‘En wanneer kumt 'ie d'ruit?’ vroeg Sjef Alsof het een gevangenis was, of een bebroed ei.
Kapelaan fronste. ‘Dat zal wel laat worden.’
‘Ik moet hem spreken,’ zei Castel.
‘Kom morgen maar es,’ antwoordde kapelaan.
Doch op dat ogenblik liep pastoor met haastige rok-stappen door de gang, en opkijkend stak hij zijn hand omhoog.
‘Wees gegroet, pastoor!’ zei Sjef toepasselijk, zodat de priester zijn spoed verloor. ‘Ge hebt dus vlugger gebeje, dan meneer kaploan u toedacht!’ ging hij hartelijk voort. ‘Ik zou u zo gère spreken, pastoor!’
‘Nou, kumterin!’ sprak pastoor, en vormde met de kapelaan samen een onbedoelde erepoort.
‘Ik brand van verlangen noar 'n gesprek mee u allinnig!’ bromde Sjef quasi-fideel, en volgde de oude man naar zijn huiskamer, terwijl kapelaan andere wegen begon te kiezen.
In de kamer kreeg Sjef een stoel bij de haard. ‘Meneer pastoor, ik moet u kunnen vertrouwen,’ sprak hij, ‘en ik weet dè ik dè ook kàn. En ik doe het nou ook, pastoor...’
‘M'n goeie vriend, wat bent ge zwaarwichtig!’ zei de priester en hij glimlachte. ‘Kom, zet u gemak en vertrouw uw geestelijke helper, mijn jongen!’
En toen goot Sjef Castel daar zijn hele fiool vol gif uit - alle grieven tegen de vromen die zonder genade een arm mens stuk draaiden, die nu weer iets meenden gevonden te hebben - waar had Miet Lintjen heur geld vendoan...?
Meneer pastoor wiegde gematigd heen en weer van verbazing.
‘En meneer pastoor, wè moakt 'et, Godvergeefmèn, uit, wat en woar en hoe, as ze ginnen moord hee begoan?’
Pastoor wiegde actiever.
‘En wè kunnen wij doen, om deze wijven -!’
| |
| |
‘Sjef, Sjef!’ vermaande pastoor zonder overtuiging (want hij begreep Sjef beter dan de twee boze dames die waren gereleveerd).
‘Ik hoop dè ge doarover wilt noadenken, meneer pastoor, en dat we soamen - of gij allinnig - een oplossing veinen, die fatsoenlijker is dan van dizze twee... moar toch wel héél afdoende, meneer pastoor!’
‘En -’ vroeg pastoor, hij leunde achterover en paste zijn vingertoppen van beide handen nauwkeurig tegen elkaar, ‘waarom mocht kapelaan De Wett niet bij dit gesprek zijn?’ Hij trok vragend en zeer zachtmoedig zijn wenkbrauwen op.
‘Omdat meneer kaploan noar die vrouwe kèkt mee de ogen van Petrus, en nie mee die van God,’ legde Sjef uit.
Pastoor knikte en schudde - hij leek een beetje losgeraakt. ‘Leg me dè es uit, Sjef!’ beval hij. ‘Wat is hier het verschil? - Ik heb nooit geweten, dè Petrus noar de vrouwe kèkt.’
‘Sint Pieter,’ formuleerde Sjef peinzend, ‘stoat oan de poort; hij zit nie op de Stoel.’
Pastoor moest even nadenken. Hij boog het hoofd en glimlachte. ‘Ik ben oe daankbaar veur oew komplement,’ zei hij.
*
Op een middag werd er gebeld; en Noud kwam zo keurig melden: ‘Mijnheer uw vader’, met een buiging naar Toine.
Die vloog overeind - veel te gespannen - Mary bezag hem vol verbazing. ‘Die ouwe heer is altijd zo abrupt!’ bromde de ideale gastheer, beende de hal in en zei: ‘Dag váder...!’ Waarna hun stemgeluid zonk tot brommelig mompelen. Voetstappen de hal door. Ze gingen naar Antoines werkkamer. De deur sloot. Mary ademde òp. Altijd dat gezeur over geld...!
Terwijl Toine beschouwde hoe zijn vader met moeizaam geredde deftigheid naar binnen liep, en op de rand van een stoel ging zitten, dacht hij ook: ‘geld’. ‘Hoe gaat het u?’ vroeg hij opgewekt; en zette zich schrap tegen klaagzangen.
Mijnheer Ter Tuynen Egelsbergh had gedobbeld op de soos. Hij had tevoren iets teveel gebitterd (hij dacht zelf van niet), en daardoor zicht verloren op zijn kredietwaardigheid. ‘Héél vervelend,’ vond hij zelf, en veegde zich het voorhoofd af met een grote zijden zakdoek.
‘Ja, waarom doen mensen toch altijd vervelende dingen,’ vroeg zijn zoon zich af. ‘Drink je nu een glaasje mee? Of ben je in de financiële rouw?’
Nee, financiële rouw kende iemand van Egelsbergh-bloed niet. Een cognacje paste papa wel. En ja..., hij moest dan wel proberen bij iemand vijf-en-een- half-duizend gulden los te krijgen. -
‘Heb je het werkwoord malaise wel eens vervoegd?’ vroeg Antoine met zijn spitse grinnik.
| |
| |
‘Het is maar voor een maand,’ suste de oude heer. Doch de zoon wist, hoe uitgebreid lang zijn vaders maanden duurden. Terwijl hij besloot duizend gulden te geven maar daarover nog even zweeg, keek Toine toe hoe Noud hun glazen schonk. Toen de knecht weg was, hief hij zijn kelkje. ‘Proost,’ zei hij, ‘alle slokjes van goud!’ en ze dronken.
‘Dat is de beste cognac, die ik in jaren heb geproefd!’ prees de oude heer.
‘Ja, wij drinken nooit,’ legde Toine uit, ‘wij laten hem rijpen.’ En om de scherpte van zijn woorden weg te nemen, sprak hij vriendelijk voort. ‘Zeg, onze ouwe oom Rudolph. Heeft die niet indertijd een of andere schat begraven, toen hij een poosje gek was?’
‘Eh - ja...,’ de oude man veerde op. ‘Ja, hij was erg in de war, toen... dat moet zijn geweest in achttien, of negentien... Direct na de oorlog. De oude schat was dat. De nieuwe schat was al lang weg, hoor! Dat waren vierentwintig wijnglazen met een gouden voet, en een bijpassende karaf. Maar die oude schat...’ Hij wiste zich nog eens het voorhoofd af. ‘Ja, wat jammer, dat hij zo gek heeft gedaan...! Daar hadden we nu beslist wel vijf-en-een-half duizend gulden voor kunnen krijgen...’
Toine lachte. ‘Wat was het precies...?’
‘Het was... een bronzen kruis met email, heel oud, uit Frankrijk... en een reuzenknol van een ring, met een paarse steen, een soort doosje... en een opzichtige gesp, je kon er ook niets mee doen dan ernaar kijken... Een heel verhaal op die gesp, veel te groot voor een fatsoenlijke riem, hoor! En met Maria en de Engel erop. Ik geloof dat hij van een heilige was geweest, of van een bisschop... Dan was er nog een ivoren beeldje van Maria met het Kind, ook stokoud..., en een gouden sleutel. Een wild stuk, dat bij geen enkel slot behoorde. Je begrijpt, dat ik dat gouden slot had willen hebben!’ Hij grinnikte. ‘Maar Ruudje heeft alles begraven - hier op de -’ hij blikte geschokt naar zijn zoon. ‘Hier op De Woens...? Heb je het gevònden...? Verdomme, kerel! Je hebt het gevonden, en nou zijn we uit de -’
‘Ik heb niets gevonden!’ overstemde Toine hem. ‘Ik dacht er dezer dagen aan.’ Hij besloot, te zwijgen over de kist op Het Gavenoord. Zijn vader was in staat alles te bederven.
‘Maar hij heeft hier gewoond!’ drong zijn vader aan. ‘Blijf nou eerlijk, Toine! Je dènkt niet zomaar eens over die ouwe rommel!’
‘Ik denk aan zoveel!’ zei Toine kalm. ‘Ik kan je helpen met duizend gulden, pa. Meer heb ik niet in huis.’
‘God, jongen, daar ben ik niet mee geholpen!’ wierp de vader tegen. Hij zette zijn stem uit. ‘Je hebt toch meer in huis, als echte Egelsbergh? Je vertrouwt je vader toch wel, Toine...?’
‘Ik vertrouw mijn vader ten volle,’ overklonk Antoine hem; en loog geducht. ‘Maar ik heb niet meer geld in huis - het is malaise, papa. Ik moet zéér uitkijken.’
| |
| |
‘Ja, maar ik - -’ de oude man brulde nu als tegen een dove.
Toine besefte nooit cognac te hebben moeten schenken.
Heel zacht, zodat zijn vader goed moest luisteren, herhaalde hij: ‘Ik heb niet meer in huis. En ook niet op de bank - het is allemaal in omloop, en ik kan er niet aankomen.’ Hij rees op, en liep naar zijn bureau. Ontsloot het grote vak, tastte naar de geheime binnenzijde, vingerde er één duizendje uit. Zijn vader zat met de handen voor de ogen en schudde zijn pluizige witte hoofd. ‘De blamage!’ kreunde hij. ‘Een Egelsbergh met onbetaalde speelschulden...!’
‘Dat is chique tegenwoordig,’ troostte Toine; en stak het geld opgevouwen in vaders borstzakje.
Die ouwe was dus met geld helemaal niet veilig - hij mocht niets ervaren van de oude schat.
Zelfs de goede wil van een zieleherder is niet altijd genoeg. Pastoor was geroerd door de gloed van gelovige vreugde in de ogen van juffrouw Lisabeth. En Sjef kon zo halsstarig doorzetten als hij wilde - vrome en vreesachtige geesten hadden het zand van hun onwil in de machine gestrooid. De mensen praatten wel. Een Kerstnacht-mis mee echt levende mensen in het stalleken...? en ammoal in schone kleer? en wie moest dè moake...? en wíé moest dan Maria zijn, en Jozef..., en dè Kiendje...?! En men begon subiet aan eigen relaties te denken.
Maar geen vruchtbaar beraad, geen offers, hoe klein ook. Geen kleren, geen leiding bij enige tekst voor Drie Koningen. November werd december. Sinterklaas kwam uit Spanje en voer na enig gul gedrag weer terug. Kerstmis naderde - alles liep gewoon, de grote avond kwam traag als de vloed, en werd, en wàs, en ging weg - zesentwintig, zevenentwintig, achtentwintig. De vromen baden luider dan anders, docht Sjef. En ze glimlachten zo verlekkerd alsof God hen speciaal had uitverkoren met een geniepige zegen van jullie-wel-en-hij-niet.
In zijn kamer zat Sjef ook met God te praten, en gaf Hem barre opdrachten. Hij ervoer wat de Bollebek had meegemaakt: het smadelijke grinniken en wègkijken van dorpsgenoten. Een enkele uitgesproken vrome glimlachte breed en gezegend naar de grond waarover hij beende; en zo'n kwezelbek leek een gewrongen God te prijzen voor mislukking.
Castel liep rechtop. Hij groette joviaal. ‘Heui!’ en ‘Goeiemorgen!’ en ‘Hallooo!’. Dat had het leven hem al lang geleerd. Hij herinnerde zich zijn moeder. ‘Volgend jaar!’ stond er binnen zijn voorhoofd geschreven. Hij wist zich sterk met mevrouw Egelsbergh achter zich. In zijn zak zat een lijstje, waarop hij gedurig aantekende, en soms doorschrapte:
| |
| |
Jozef |
Ezel |
Os |
Lammeken |
Caspar |
Balthasar |
Melchior |
Engel |
Herders’ |
En ineens kon hij midden op straat een gedachte krijgen - dan stond hij stil, grabbelde naar zijn potloodstompje alsof hij vlooien had, likte aan de punt van zijn schrijfmateriaal, en zette iets op dat papier. Dat kon gebeuren terwijl er zo'n verzuurde halleluja langs ging; en dan schreef hij met een wrede trek om de mond iets op, en blikte naar het stuk verderf met glanzende ogen.
Zuster Ambrosia was voorbij zijn strakke ogen geschuifeld, en rapheid was haar in de onzichtbare kuiten geschoten, genoteerd als ze zich voelde. De overgrote zondaar immers, met zijn Jubel en z'n zwembad! Met zijn ongeoorloofde gedachten, waar de ere Gods verre van bleef...!
Maar hij schreef, terwijl zij vort-beende, ‘zuiver stro, veur as de dieren hun behoefte doen’. En bij het ontmoeten van juffrouw Dimphna tekende hij aan: ‘Grote schep’. Kijk, dat waren wel geen inspiraties, maar toch nuttige ingevingen.
Men gewende zich eraan. Sjef liep op straat mee nen potloodje en nen papierken, en hij schreef dingen op en grijnsde duvels. Misschien werd 'ie wel oud. -
Met Pasen ging hij te biecht. Bij meneer pastoor (niet bij de kapelaan). En hij kreeg de absolutie; hoewel natuurlijk niemand wist, woarveur.
Het gepraat over Miet Lintjen dropte voort. Ook daaraan raakte men gewend. Miet was een dorpsgenote. Men sprak niet gemakkelijk mee heur. Men bestelde mutsen in Rogunen of elders. Ze deed niet merkbaar kwaad. Hoewel overal door het gesprek van de vrome zoekers de vraag zich wrong: waar had zij, de teruggejaagde in haar huisken, zonder al te herkenbare inkomsten haar welstand vandaan...?
Dan kon zo-iemand als Sjef opvliegen: ‘Moar m'nen God! Wè hedde gij doarmee van doen? Mag ze dan van heuren ouwers niks nie geërfd hebben?’
Joa, dè mocht gerust!
Moar die ouwers woaren óók moar erme mensen geweest. -
En een volgelinge van zuster Ambrosia schudde glimlachend het hoofd; en huiverde. Sjef merkte dat op, en ving haar in de schroei van zijn blik.
| |
| |
‘Gij siddert al, veur de klap tegen oew herses, die God oe goait geve!’ zei hij stil-voldaan. Alsof God hem met voorpret zulks had doen weten. Maar ja, daar bleek toch wel, dat Miet Lintjen nie kon deugen?... Als iemand van Sjef Castels onfaam haar paladijn wilde zijn...
Soms zou je moeten geloven, dat hoog boven onze hoofden een engel zit aantekeningen te maken, die door Hemels bestel worden samengevoegd, geopenbaard of verdoezeld, zodat het altijd weer zeer menselijke verhaal ontstaat met zijn toevalligheden. God en die engel mogen dat straffeloos doen; een romanschrijver wordt verweten dat hij al te theatraal het noodlot inschakelt.
Waarom, bij voorbeeld, moest nu juist in die tijd Antoine ter Tuynen Egelsbergh in oude paperassen rommelen, en daar een raar, krabbelig schetsje vinden, waarin hij na enige zoeken en samenvlechten een plattegrondje herkende van het landbezit Gavenoord! Het lag in een groezelig boek van zijn vader - een schriftuur van minstens twintig jaar geleden, gevlekt door vocht - nee, was het langer tevoren getekend...?
Er waren lijnen op aangebracht, en overal sterretjes, die dan weer waren weggekrast. ‘Heuvel’, stond er vaag; en ‘drie bomen’. ‘Rododendron roze’.
Heel langzaam drong het tot Antoine door, dat de ouwe heer gezocht moest hebben - uiteraard belust-gretig - naar iets, dat in die tuin was verborgen. Toine dacht aan het kistje, onlangs gevonden door Jan van Alderaan; en kippevel ontlook over zijn hele lijf. Hij zat doodstil en dacht na, en keek nogmaals en staarde op het bevingerde papier. Ja, het was zijn vaders handschrift. Er waren drie-en-twintig weggeschrapte plekken - alle dicht bij elkaar. Er was iets níét gevonden. Hij probeerde te doorgronden, wàt er te zoeken kon zijn geweest. Welk bezit? Juwelen, antiek goudgeld, ivoor, albast, heiligenbeeldjes...? Het moest iets geweldig kostbaars zijn geweest...
Antoine stak het kaartje zorgvuldig in zijn zak. Hij beende de hal door, de vestibule uit, de bordestrap af. Johan was een lamp aan het demonteren. Het was drie uur. ‘Zeg tegen mijn vrouw, dat ik met een uurtje weer thuis ben!’ riep Antoine. En reed naar Rogunen.
Hij parkeerde zijn wagen bij de deftige opgang van Het Gavenoord en keek geërgerd weg van het gekreupel in het park. De knecht kwam naar voren en opende.
‘Dokter Van Alderaan graag,’ zei Antoine kort en trad meteen binnen. De dienaar bracht hem ongehaast naar het wachtkamertje. ‘Ik heb weinig tijd,’ zei Antoine; en was dan alleen. Hij keek opzettelijk niet naar de wandelaars in het park. Geen verrassingen ditmaal, van iemand die onbemerkt
| |
| |
zou binnenkomen!
Van Alderaan meldde zich: open blik en glimlach. ‘Ach, goedemiddag, Egelsbergh! Waarmee kan ik je van dienst zijn?’
Ze zaten aan de gladde tafel en Antoine legde het kaartje daarop. ‘Herken je dit?’
De ander bekeek aandachtig het frommelige papiertje. ‘Nee.’
‘Dat is een kaartje van het terrein rondom dit huis. Iemand moet daar iets kostbaars hebben gezocht...’
‘Hé!’ riep Van Alderaan uit. Zijn aandacht verdiepte zich in een breder glimlach. Hij trachtte de kaart te draaien en aldus zicht op de situatie te krijgen.
‘Zou het kunnen gaan om de kist die jij onlangs hebt gevonden?’ informeerde Antoine. ‘Het is mijn vaders handschrift.’
Een beetje bewogen, leek het, antwoordde de ander: ‘Ja..., dat is heel goed mogelijk...’ Hij bloosde en zijn ogen vernauwden zich. Hij glimlachte, als verlegen. ‘Ach, wat is het leven toch...’ Hij zuchtte. En leunde naar voren, op de tafel, met het papiertje in zijn hand. Hij staarde over Toine heen in een verte. ‘Ik denk wel eens: als wij, gewone mensen, al zo worden geboeid en ontroerd door geheimen, die ons worden geopenbaard..., hoezeer dan een priester - en hoe reusachtig aangrijpend is alles dan voor God?’
Toine vond hem een kwezel. ‘Zou ik dan nú wellicht de kist mogen zien, èn de inhoud?!’ verzocht hij bits.
De arts keek hem opmerkzaam aan. ‘Dat is niet mogelijk,’ zei hij. ‘Ik heb mijn werk, en dat laat zich niet onderbreken.’
‘Ik wens nú opening van zaken!’ snauwde Antoine.
De ogen bleven vol aandacht. ‘Opening van zaken,’ herhaalde Bronsse zachtmoedig - ‘ach, Egelsbergh! Wat verwacht je veel...!’
‘Ik verwacht in elk geval meer, dan jij schijnt te denken!’ beet Antoine hem toe.
Bronsse haalde even heel licht zijn wenkbrauwen op.
‘Ik denk, dat ik maar eens naar de commissaris van politie ga!’ vervolgde Antoine.
‘De commissaris kan aan zijn aanwezigheid bij het openen van die kist geen enkele vorm van rechtsgeldigheid ontlenen,’ waarschuwde Bronsse. ‘Hij is gewoon getuige; maar door zijn functie en door zijn goede naam natuurlijk een zéér betrouwbare getuige.’ Hij keek de ander vriendelijk aan. ‘Ik zou je die kist morgen of een andere dag kunnen laten zien - - maar dan zie je nog niets van wat je schijnt te verwachten. Ik moet nu weer aan het werk - het spijt me, kerel.’
‘O, wat spijt het je!’ sneerde Toine woest. ‘Ik wou dat je kon begrijpen, hoe'n barre hekel ik krijg aan die glimlach van jou.’
| |
| |
‘Ik kàn hierbij alleen maar glimlachen,’ antwoordde de arts. Hij stond op. ‘Als je zegt, wanneer je wilt komen om die kist te zien, zal ik zorgen dat je hem in alle rust kunt bekijken.’
Egelsbergh blikte hem scherp aan. ‘En dit is mijn congé,’ begreep hij.
Bronsse haalde zijn schouders op. ‘Ik moet naar mijn werk,’ verontschuldigde hij zich. ‘Ik moet je wel waarschuwen, dat de inhoud van de kist niet ter inzage is,’ voegde hij er nog aan toe; en glimlachte weer.
‘Wat krijg ik dan eigenlijk te aanschouwen?’ Toines stem schoot uit - hij verloor zijn beheersing, die toch al erg zwak was.
‘Ik weet niet wat je verwacht,’ antwoordde Bronsse zacht. ‘Wat er uit die kist is gekomen, is waardeloos voor jou, en in zekere mate zéér waardevol voor mij. Door een toeval blijkt het - onvervangbaar.’ Hij bracht de gast naar de deur en hield die open.
‘Wat ìs het dan?’ schreeuwde Egelsbergh. ‘Zeg dan eerlijk, wàt je zo beroerd wèghoudt!’
‘Ik houd niets weg,’ ontkende Bronsse. ‘En maak niet zo'n lawaai - ik wil rust hebben in dit huis vol patiënten.’
Toen sloeg de razernij los in Antoine. Hij ziedde, greep de ander met een stramme vuist in de kleren en draaide zijn greep om, zodat hij de adem van Bronsse uit zijn borst leek te wringen. ‘Zul je mij nú -’ hijgde Antoine. - Maar een onbekende soepele greep van Bronsse ontkrachtte zijn gris, draaide hem om als een ondeugend kind, en zwiepte hem over de drempel. ‘Gá!’ zei de arts zonder stemverheffing. De deur sloot. Antoine tolde om zijn as en hief sidderend van woede zijn vuist tegen de glazen panelen. Maar het gelaat daarachter: sterk en van vriendelijke aandacht zonder een spoor van boosheid, verkilde hem tot benul van wat hij bijna zou hebben gedaan. Toine vloekte hardop en wendde zich af. Met twee sprongen was hij weg van het bordes. Hij rukte het portier van zijn wagen open, zeeg neer achter het stuur, gaf gas en loeide de oprijlaan uit. Verdomd...! Verdòmd! - - Die zemel was hem te snel af geweest. Hij moest gewend zijn, zich te redden! Maar nu ging het erop los! ‘Waardeloos voor jou, en in zekere mate zéér waardevol voor mij!’ Welja!
De volgende dag belde Toine de commissaris van politie en vroeg bezoek aan. Hij kon direct komen. Dat gaf hem een gespannen gevoel van waakzaamheid. Hij werd ook meteen door de dienstdoende agent toegelaten. ‘Hier is mijnheer Egelsbergh’, en kon doorlopen. De ernstige, eenvoudige mannenkamer met het bureau, leren fauteuils en een rooktafel. De commissaris die om het bureau dribbelde en hem begroette: ‘Hoe maakt u het, mijnheer Egelsbergh?’ (Goed (de leugen)). ‘En u?’ Gemaakte vriendelijkheid, terwijl zo'n vent je natuurlijk al lang in de smiezen had door een telefoontje van Het Gavenoord. -
| |
| |
Leren fauteuils kraakten altijd zo opgewonden - ze waren kil aan je lijf en typisch in dienst van de overheid.
‘Hebt u bijgeval een telefoontje gehad van dokter Bronsse van Alderaan?’ Nee, de commissaris was onwetend van enige scène.
Antoine poogde snel de situatie te overzien. Hij kuchte en deed zo rustig mogelijk. ‘De kwestie is, dat ik heb vernomen over die kist die is opgegraven in de tuin van Het Gavenoord,’ begon hij. ‘Weliswaar heeft Bronsse van Alderaan dat terrein met het huis gekocht, natuurlijk... maar een twintigtal jaren geleden heeft mijn oom Rudolph Egelsbergh, in een periode dat hij zenuwziek was, enkele zeer kostbare zaken uit het familiebezit begraven - en niemand weet waar die zijn gebleven.’
De commissaris zat met losjes gevouwen handen voor zich uit te staren en knikte ten teken van begrip. Geen enkel seintje van verrassing.
Antoine vertelde, hoe hij Bronsse had opgezocht en de kist met inhoud ter bezichtiging had gevraagd. En dat hem dit was geweigerd.
De politieman leek wakker te worden uit zijn aandachtig luisteren. Hij knikte iets omlijnder. ‘Als er iets van waarde of gewoon van enig belang in had gezeten, waarin u moest worden gekend,’ sprak hij vormelijk, ‘dan zou dokter Bronsse u zeer stellig hebben gewaarschuwd.’
‘Dat hóóp ik,’ zei Antoine kort.
‘Daar sta ik garant voor,’ vervolgde de commissaris, ‘want ik was erbij toen hij die kist opende.’
‘Daarom kom ik juist,’ legde Egelsbergh uit. ‘Kunt u mij vertellen, of er iets in die kist zat, waarbij ik ben betrokken?’
De commissaris opende zijn mond en zweeg. Hij paste zijn vingertoppen tegen elkaar. Hij aarzelde. Dan schudde hij nadrukkelijk het hoofd. ‘Nee,’ zei hij. ‘Dit is een zaak, die alleen dokter Bronsse aangaat. Er zat beslist niets in die kist, van wat u schijnt te vermoeden.’
‘Maar ik bèn erbij betrokken!’ bitste Toine, die zijn aarzeling had opgemerkt. ‘U omzeilt iets, commissaris!’ Hij wist niet, wat hij moest tegemoet zien, hij waagde het erop.
Zijn toon deed de politieman snel opkijken. ‘U verwacht teveel,’ legde hij uit.
‘Hoe weet u dat?’ vroeg Toine schel.
‘Dat merk ik,’ repliceerde de commissaris. ‘Wat hoopt u te horen?’
Antoine keek hem gegriefd aan. ‘Ach, commissaris, laat mij dat dan maar niet zeggen - vóór ik teveel uit handen geef.’
Dit was wantrouwen. De commissaris rees op en stak Toine over het bureau de hand toe. Egelsbergh kon gaan. Hij had het zelf in mekaar getrapt. Maar er wàs iets - waarin hij werd bedreigd - of dat hem werd onthouden.
Terwijl Mary het bordes wilde opgaan, vond zij daar een klein meisje; een
| |
| |
mager wezentje met dor blond haar dat schreide. Op Mary's vraag, wat eraan scheelde, kwam een snikkerig verhaal: diejen heer had het kindje de vorige dag een gulden gegeven. Maar in het bos had een grote jongen haar het geld afgenomen. Mary begreep de ellende achter dit verhaal: een arm gezin, dat zo'n gulden maar al te dankbaar aannam. Het wichtje snotterde hulpeloos, met dikke ogen en een vieze neus. Mary dacht opeens aan ook zo'n heel klein kind, met ook zo'n vies smoeltje - en Jan Bronsse, die het kindje troostte en dat gezichtje met liefde reinigde. Dat had haar toen beschaamd gemaakt... Het feest bij de grootouders Orvaal...!
‘Kom maar,’ zei Mary vriendelijk, ‘ik begrijp het wel. Die akelige jongen, hè?’ En op het ogenblik dat zij de kinderhand pakte en de treden wilde opgaan, draaide Antoines wagen het hek binnen. Ze wuifde naar hem.
Hij zag haar: de jonge vrouw in een bleek-gouden herfstgewaad, dat in zijn ruimte haar lichaam tekende. En daarnaast een armelijk kind in voddekleren. Zijn wrevel verhevigde. Hij sprong uit de wagen en kwam naar Mary toe. ‘Wat moet dat gejank?’ vroeg hij kort.
‘Je hebt haar gisteren een gulden gegeven,’ vertelde Mary vriendelijk.
‘Ik geef zulk volk nooit guldens,’ doorsneed hij haar uitleg.
‘Dees nie,’ zei het kindje timide, ‘diejen aander!’
‘O, die met dat prachtige roze jasje?’ vroeg Mary. Het was Noud dus geweest. Glimlachend vertelde ze van de kwaje jongen, die het geld had opgeëist.
‘Ik geloof er niets van!’ bitste Antoine. Het kleine meisje kromp als onder een striem, trok de magere schoudertjes op zodat het dunne nekje korter werd; ze poetste over haar kletsnatte gezichtje. Antoine bezag met onlust het piekerige haar, de vale kleertjes. ‘Ge kumt lekker nog wat halen, hè?’ grimde hij. En proefde zonder deernis de schuwheid van het wezentje. Het kindje knikte en achterhaalde toen de bedoeling van zijn boze woorden, en schudde benard het hoofdje.
Mary was schielijk naast haar en greep het knuistje. ‘Ik geloof haar,’ zei ze lief. ‘En ik geef haar wel wat geld.’ Ze liepen samen het bordes op: een zeer ongelijk koppel. En in de vestibule kreeg het deerntje een gulden. ‘Nu goed wegstoppen,’ zei Mary. En speldde het geldstuk in een zakje onder het rokje van het kind.
‘Bedaankt,’ zei het kuis, en poetste nogeens met een knuistje over de ogen. ‘Wilde ne fijne boterham?...’ vroeg Mary.
Het hoofdje knikte. Mary sloeg haar ogen op naar Antoine en glimlachte vertederd - ze schrok van het kokende ongeduld in zijn blik. ‘Kom maar,’ zei ze haastig, en nam het kindje mee naar de keuken.
Terug naar Antoine haastte Mary zich. Er wàs iets...! Ze had zijn ogen nog nooit zo gezien. -
‘Waarom moeten wij medelijden hebben met die armoedzaaiers?’ beet hij
| |
| |
haar toe, toen ze samen waren. ‘Wie heeft er meelij met ons?’ Hij sprak zo scherp duidelijk, zo zonder accent, alsof hij zijn adeldom moest bewijzen. Het was vijandig en onaantastbaar. En in die kantig klinkende taal spuwde hij zijn verhaal uit. Afgemeten, laatdunkend en kil; te snel, te rauw, te heftig. Over die kist op 't Gavenoord. Over Rudolph en de oude schat - goud en ivoor en zeldzaam email - onbetaalbaar kostelijk. ‘En God weet, wat er nòg bij zat!’ riep hij uit.
Hij was wit van drift. Hij zweeg nu en liep snel en nerveus op en neer. Eén plank kraakte telkens - en hij hoorde het niet. Het onderstreepte zo helder zijn wankele beheersing.
‘Wat kan dat nu schelen,’ poogde Mary hem te bekoelen.
Maar Toine barstte los in heviger spreken. De woorden volgden mekaar sneller en feller. ‘Er ìs iets!’ siste hij, en sloeg op de leuning van een stoel. ‘Ze verzwíjgen iets! Ik mag niet zíén, wat er is gevonden!’ Hij stond stil en keek uit het venster, en haalde diep adem. ‘Maar ik zal goed luisteren naar het werkvolk. En naar de mensen om hen heen. En als ik íéts te weten kom over Bronsse of over de commissaris - dan zal ik hen uitwringen! alle zaken openleggen - zodat ik me kan bedienen!’ Hij was hees geworden en zweeg weer.
Nog wou Mary zeggen: ‘Wat kùnnen ze hebben?’ en ze wilde waarschuwen: ‘Dit is chantage!’ - maar éénsklaps, als een vuurpijl vonkend en sidderend door haar denken, hoorde ze die huilende stem in de telefoon... en ze herinnerde zich de brief van Marie Antoinette - - - over de minzieke Hollanders in Parijs - de haantjes en de vette kapoen. Haar hart sloeg golvend tot tegen haar keel. Chantage! - - Antoine!
Nee! Dat wàs natuurlijk niet zo - ze mocht zulke dingen niet denken! Maar haar hart bonsde zo vreselijk, dat ze niet kon spreken.
‘Ik heb geléérd me te redden; en dat zàl ik ook!’ blafte Antoine.
Ze wilde hem niet verdenken van zoiets afgrijselijks! Maar ze twijfelde. Ze dacht aan zijn verdenking daarnet, dat het kleine meisje zou hebben gelogen over die afgenomen gulden.
Dat liegen zou hij zelf hebben gedaan... Dat wist ze al zeker, na enkele jaren huwelijk. En zij droeg een kind uit dit geslacht. ‘O, God, wat verschrikkelijk - zielig!’ zei ze klankloos. En ze begon te schreien. Ze poogde nog, te praten - gewoon te doen... maar een afschuwelijke eenzaamheid welfde over haar - ze begreep zo weinig - haar hart leek te kort te schieten in besef tegenover mensen, die zo gewetenloos in het leven stonden... ‘Wat ontzèttend!’ murmelde ze snikkend. ‘Je had ook niet moeten vragen naar die kist!’ en ze schrok zich half ziek van de knallende donderslag waarmee hij de deur dicht smeet.
Als een dunne echo vernam ze het felle schreien van Amadeetje, die wakker was geschokt.
|
|