| |
7
Toch hing de verdraagzaamheid niet bepaald aan de Egelsberghse boom te rijpen: Antoine reed in zijn nieuwe auto naar Rogunen, het imposante hek binnen van Het Gavenoord. Hij zocht Jan van Alderaan op. Een paar keren had hij telefonisch contact gemaakt, maar de dokter hield zich zeer druk met zijn patiënten - er wàs iets; en Antoine wilde nu pertinent meer
| |
| |
weten over de kist, die op zijn terrein (want dat was het oorspronkelijk) was opgedolven.
Het huis lag daar breed, met zijn prachtige bordes - veel statiger en ruimer dan De Woens. De voordeur met het achttiend'eeuwse glas, de lantaarns. Antoine nam zich voor ook lantaarns aan te laten brengen. Maar het brede pronkvenster boven de deur met het gesmede sierbalkon was niet te evenaren - De Woens had daar geen plaats voor. En ook de brede kroonlijst om het dak - -
Ietwat korzelig beklom hij de bordes-treden en schelde.
In de tuin zag hij een paar mensen die met wankele schreden rondscharrelden - een enkele die in een wagentje terzijde zat, wachtend op iemand die hem zou komen helpen of halen. Het maakte allemaal een hulpeloze indruk, grenzend aan idiotie - het maakte de gezonde kerel in Antoine ongeduldig. Achter het deurglas doemde een knecht in een roze jasje. De deur week. ‘Mijnheer...?’
Antoine gebruikte zijn bevelendste toon. ‘Ik ben Ter Tuynen Egelsbergh. Ik wil graag direct dokter Bronsse van Alderaan spreken.’ Hij stapte gewoon binnen en veegde zijn voeten. In de zeer wijde hal (een armelijk gemeubelde pracht-ruimte) liepen enige lieden rond, die nieuwsgierig aarzelden. ‘Graag meteen, zegt u hem dat.’
De dienaar ging dood-bedaard naar een deur, en liet Antoine in de hal wachten zonder een stoel aan te bieden. Het rook er naar uien. Geen bloem te zien, geen schilderijen of mooie meubelen. Ergens in het huis gaf iemand een onbeheerste gil, die poogde in lachen over te gaan en jankerig eindigde onder troost-spreken van een man. Een vleug medicinale geur zweemde naar Antoine uit de deur die zojuist geopend was geweest. Hij hoorde het gedempte spreken van de knecht. Antwoord, verder-af. Een vrouw kwam naar voren sloffen uit enig vertrek achter een trap. Ze bekeek Antoine nieuwsgierig, zodat hij zich voor gek gezet voelde; en ze slofte weer weg. De knecht kwam zonder enige haast uit de kamer. ‘Mag ik u voorgaan, mijnheer’, en voerde hem naar een klein vertrek: kennelijk de wachtkamer. ‘Neemt u plaats.’ Een niet ongemakkelijke, houten stoel. Het venster toonde een deel van de zij tuin en van het land daarachter, waar paden waren aangelegd langs de velden. Overal krukkebeenden mensen, sommigen zo moeizaam, dat Antoine ongeduldige bewondering voelde. Man, zet je poten recht! Mens, blijf toch op die boomstam zitten! - En intussen verliepen minuten - veel minuten - een half uur! Geen wezen keek naar hem om, het gekrabbel in de tuin ging onverdroten voort: een krakemikkig probeersel, mens te worden van teveel veroordeelden, die het normale bewegen achter zich hadden gelaten zonder dat te doorzien. Soms dacht Antoine, herhaling te zien, alsof het een spel betrof. Het ogenblik kwam, dat hij een oudere kerel een dolle zijbeweging zag maken, en
| |
| |
om zijn eigen as tollen. Een lach schoot de toeschouwer in de keel - hij moest ervan kuchen. De vertoning kreeg iets koddigs. Een ander zou wellicht medelijden hebben gevoeld - Antoine kende dat niet. Hij stond langzaam op en stelde zich voor het raam. Het hinderde hem ook niet dat iemand daarbuiten zou zien dat hij lachte. Dan moesten ze maar niet zo verdomd stom rondzwalken en zich aan doorbuigende takken en versleten hekwerk vastgrijpen.
De zachte, meedogende stem die totaal onverwacht begon te spreken, joeg hem sidderingen van schrik aan, waarom hij ook meteen weer kon grinniken.
‘Je zult je wel uitverkoren voelen, met je gezonde rechte lijf,’ zei Van Alderaan. ‘Goeiemorgen, Egelsbergh! Waarmee kan ik je van dienst zijn?’ Geen woord van excuus voor het lange wachten. Er was een frankheid in de jongeman die elke verdenking teniet leek te doen - te reinigen.
‘Ik ben zéér belangstellend naar de kist en naar de inhoud daarvan, die op dit terrein is opgegraven,’ zei Antoine.
Jan Bronsse knikte glimlachend. ‘Ik zal je de kist even laten tonen,’ zei hij vriendelijk, ‘de inhoud is niet bedoeld om door anderen te worden gezien -’
‘Het stuk is gevonden op een terrein dat oorspronkelijk aan ons geslacht behoorde,’ viel Antoine hem in de rede.
Bronsse knikte. ‘Het is gevonden op een stuk land, dat ik volkomen legaal in mijn bezit houd; met het oog op complicaties heb ik de kist opengemaakt in aanwezigheid van de commissaris van politie!’ Hij bleef vriendelijk glimlachen, wat Antoine een blos aanjoeg.
‘Het was òns land!’ bitste hij.
‘Ik heb het voor voldoende geld gekocht,’ weerlegde Bronsse, ‘en laat het je geruststellen: de inhoud van de kist was voor jou noch voor je geslacht van het geringste belang.’
‘Maar je vertelde zelf, dat mijn vader erin werd genoemd!’ kefte Antoine, en tikte met zijn voet op de kale houten vloer.
‘Slechts voorbijgaand genoemd, ja, zonder enig belang,’ gaf Bronsse toe. ‘Maar als je zo geheimzinnig doet, moet het voor íémand toch wel zeer belangrijk zijn!’ drong Van Egelsbergh scherp aan.
‘Die iemand valt verre buiten jullie environs,’ weerlegde Bronsse. Hij glimlachte nog steeds. Antoine wist zich geen houding te geven - er was ook weinig terugweg voor hem. ‘Jan, ik zou het uitermate op prijs stellen, als je me inzage gaf van de inhoud,’ zei hij hoogmoedig-kameraadschappelijk.
De ander haalde traag en spijtig zijn schouders op. ‘Ik kan dat niet doen, en zal het ook niet toestaan.’
Van Egelsbergh richtte zijn ogen naar buiten. Ze zwegen een moment.
| |
| |
‘Dat je dit huis en de grond eromheen hebt opgeofferd aan dat lampotige stelletje!’ zei Antoine met een bitse glimlach. ‘De armelijkheid van zo'n uitgewoonde hal alleen al!...’
Tja,’ zuchtte Jan Bronsse. ‘Ieder zijn meug.’ Hij had nog voortdurend die zachte glimlach, alsof hij luisterde naar verre muziek.
Egelsbergh beheerste een licht trommelen op de vensterruit - hij wendde zich af. ‘Bedankt voor je stralende ontvangst,’ zei hij.
Bronsse lachte breder tegen hem. ‘Dit huis heeft een straling gekregen, die inniger is dan jij doorziet,’ antwoordde hij mild. ‘Het spijt me, dat ik je niet kan helpen -’
‘Ja, daaraan twijfel ik niet,’ sprak Antoine. Hij liep snel naar de deur. ‘Saluut!’
Hij startte de wagen ruig en lawaaiig, zodat enkele angstigen haastig van het oprijpad wegschoven. Hij zoefde de laan uit, het park door, de weg naar Woenselsven op. De vlegel! De kwézel!, met zijn zieken en zijn wettelijk geheim! Nu pas echt begreep Antoine, dat de kist een belangrijk geheim had bevat. En stommerd die hij was! Hij was te rap weggegaan! Hij had het stuk niet ter bezichtiging gevraagd - wat Bronsse toch had aangeboden...! Antoine overlegde nog, de commissaris van politie op te zoeken. Maar hij had zo bitter aan de kant moeten gaan voor Alderaans onverzettelijkheid, dat hij ervan afzag. Door het eigen dorp rijdend bedacht hij, misschien de geestelijkheid te kunnen inschakelen. Dat ging geruisloos en zonder erg. Johan had hem met die royaal gehonoreerde mis aardig de weg gewezen. Het Geheim Van De Kist was waarschijnlijk wel een geldbedragje waard.
Ach, wat trof het goed, dat het die zondag zulk schoon weer was! Er kwamen veel meer mensen in de kerk, omdat ze langs akkers en velden een heerlijke drentel hadden, met als glanzend eindpunt de heilige mis, om daarna in het café nog even een tas koffie te nemen, en te buurten mee bekenden.
Woenselsven was een vrome parochie - men luisterde aandachtig en ging devoot ter communie. Mijnheer en Mevrouw van het Huis zaten in hun bank, wat altijd weer ogen trok van de nederigen: de voornaamheid die daar aureoolde, in die hogere, glanzende bank! en het kalme beweeg van Mevrouw! En daarnaast Mijnheer, met zijn scherpe neus en dunne lippen - met zijn lichte, gebiedende ogen! Zij zongen ook mee, ze baden net als gewone mensen. En tijdens de prediking van pastoor zaten ze naast elkander, met neergeslagen ogen, de handen rustig gevouwen. Pastoor sprak over verdraagzaamheid. De balk en de splinter; het weten over de ander, en het niet-beseffen van zichzelf. Hij klom met zijn klankvolle, rijpe stem langs de wijsheden naar de Hemel en toonde hun bijna, hoe God daar op
| |
| |
z'nen elleboog hong te kijken naar benee, in zo'n dorp, waar de mensen mekander veel beter moesten herkennen als schepselen Gods - mekaar moesten respecteren, juist in hun fouten en in hun berouw, in hun strijd om God te vinden. Het leed geen twijfel, of de God van meneer pastoor knikte mee het wijze hoofd, langzaam en verheugd dat iemand zó deze lieve verdoolden de weg naar de Herder terug wees. ‘Probeer, u de pijn van den ander voor te stellen!’ zei pastoor. ‘Probeer uw broer of zuster - want dat is zelfs uw nijdigste gebuur, vrienden! - probéér hun dwaling te begrijpen - help met vriendelijkheid ook de problemen op telossen, die ge zelf niet moogt kennen - maar die pijn kunnen doen, juist in de eenzaamheid van ongekende gevoelens. Hèlp! Help mij, en uw kind en uw woedende vijand, want God heeft hem geschapen, en God zal u uwe vriendschap lonen. Wanneer gij ooit een fout zoudt maken, zal God voorbij den engel mee het grote aantekenboek, u in zijn herinnering kennen, en opheffen en vergeven.’ En hij hief zijn blanke magere ouwemannen-hand en blikte naar de gelovigen zo diep-waardig, dat God op dat moment stellig het hoofd zal hebben bewogen in een alles-zegenende knik. De mensen bekruisten zich en lispelden ‘amen’, nog voordat pastoor dat woord uitsprak. Het mocht zo zijn.
Alleen: toen pastoor zijn blik ophief, vond hij de kille ogen van kapelaan De Wett op zich gericht; en hij bevroor in zijn hemelse warmte. Pastoor had die mooie laatste regel van het Onze Vader uitgesproken; die ketste op hem. Het leek wel of de kapelaan schuldeloos was, met zijn wetenschappelijk geloof in een vast-omlijnde God, van Wie hij alles wist. En midden in de dienst, die schoon was, en van buiten af zon-overglansd, lieflijk en zomers en genadig, prikte er ontstemming in pastoors hart. Ach, vergeef ons toch onze schulden...!
Dat was de heilige mis, waarin mevrouw Amélie Maria Dimphna Verspaenderen, huisvrouw en echtgenote van Bernard Joseph Maria ter Tuynen Egelsbergh, was genoemd en onder Gods aandacht was gebracht. De kerk was gesierd met korenaren en veldboeketten. In de voorste rij vlak onder het preekgestoelte zaten de zusters Ambrosia en Margaretha van de meisjesschool; en zij bekruisten zich zo gelijk alsof ze op ballet waren geweest. Hun hoofden waren gebogen en geen luchtige vent kreeg hun gelaten te zien. Zij geloofden stellig in God. Maar de milde goedheid had nog geen blad kunnen maken op hun bodem - het was daar te hard en te kaal; hoewel zuster Margaretha soms ontspoorde in liefde voor de kinderen onder heur hoede. God mocht zuster Margaretha genadig zijn. En alle anderen daar in die zoete kerk - amen.
Terugdenkend aan haar gesprek met Miet was Mary geheel bezeten geraakt van de gedachte een verzameling mutsen en poffers aan te leggen; als
| |
| |
ze ging zoeken zou ze wellicht hier en daar nog oude exemplaren vinden en de andere kon Miet voor haar maken.
Als ze niet reeds een bezoek had willen brengen aan Miet, dan had ze het nu toch moeten doen. Maar eerst, als een soort kleine bedevaart, ging Mary naar Wine, de bloemenhandelaarster; ze kocht daar een mooie bos helianten en een dikke boeket duizendschoon. Ze had een jampot bij zich, en met de helianten ging ze naast Wines winkel het Wit Engelpad in. Ze bracht de vrolijke bos gele bloemen naar het grafje van kleine Aartje. Halverwege wist zij nu een waterkraan te vinden; daar vulde ze haar jampot, en schikte de bloemen erin. Lange en korte stelen, ze stonden wijd en vreugdevol uit elkaar, en maakten tezamen een klein hemeltje vol grote sterren.
Bij het graf van Aartje stond een man in een bruin pak, met de handen in de broekzakken, het hoofd gebogen. Ze wist niet of hij las of bad of nadacht - ze herkende hem niet, en hield haar schreden een beetje in. Hij bleef onbeweeglijk. En zij wilde niet op enkele meters afstand ook roerloos staan - dat was gek. Doch hij moest haar stappen hebben gehoord in het mulle zand - want eensklaps wendde hij zijn hoofd. Het was Jan Bronsse!
‘Hé, dáág...!’ lispelde Mary verward.
Zijn blik gleed naar haar handen vol bloemen. Een glimlach straalde over zijn gezicht. ‘Dag Mary!’ zei hij. ‘Wat lief van u! Ik neem aan, dat die bloemen voor dit kleine jongetje zijn?’
‘Ja,’ gaf ze toe. ‘De helianten. Die andere zijn voor Miet.’
‘Dat is óók lief van u!’ prees hij. Het viel haar op dat ze geen Brabants spraken. Hij keek ernstig; en nam met zorgvuldig gebaar de bloemen uit haar handen. ‘Waar wilt ge ze hebben, Mary? Hebben ze bij u een vast ploatsken?’ Hij hurkte naast het graf en blikte op met die alleraardigste lach.
‘In de midde,’ antwoordde ze zacht. En keek toe, hoe hij zorgvuldig een vlak rondje wrong met de bodem van de pot, zodat de boeket niet kon kantelen. Dan rees hij op, en kwam naast haar staan. Hij snoof en streek zich door het blonde haar. Mary verdacht hem van verdriet of leedwezen. Maar hij knikte haar toe en vroeg: ‘Hoe is het thuis? Wil het ventje goed groeien?’
Ja, de kleine Amadé werd een lekker jongetje. Het spreken echter, over een levend kereltje bij dit grafje, had een trieste ondertoon. Zij merkten dat beiden.
‘Zo ontstaan wij, alléén in het moederlichaam,’ zei Bronsse peinzend, ‘en mamma en pappa denken ons te kennen... maar we zwellen alléén op in onze cocon, en krijgen wellicht al heel kleine gedachtetjes... en zo gaan wij ook weer terug in een cocon, alleen... zonder kennis van moeder of vader.’ Hij knikte; alsof hij een spreker groette (maar hij groette niet terug).
| |
| |
En boven hun hoofden ritselfladderde een vink naar een tak, en begon jubelend te melodiëren. ‘Joa,’ zei Jan Bronsse, ‘doe gij hem de groeten moar!’ en hij lachte. En in het afwenden van dit stille zand-bedje nam hij Mary mee - ze slenterden samen terug naar het Wit Engelpad. ‘Zal ik u naar Miet brengen?’ bood Jan aan. ‘Ik ga daar ook heen.’ Maar zij had de fiets bij zich, en hij was met zijn auto uit Rogunen gekomen. ‘Ik moet nog een paar boodschappen doen,’ zei Mary. Een soort fijngevoeligheid waarvan ze de bodem niet overzag, dwong haar dit te zeggen - ze begreep op een spitse manier, dat hij dringender naar Miet moest dan zij; dat hij even moest kunnen praten; en dat haar aanbod van die mutsen en poffers dan misschien daarna hartverheffend zou kunnen zijn.
Mary nam afscheid voor even, ze lachte hem toe met een raar omgeploegd gevoel van warmte in haar hart. En op de fiets stappend overdacht ze, dan maar naar bakker Van den Boom te zullen gaan om wat koekjes te kopen; en desnoods bij den Woag te zullen binnenlopen om ulevellen. Den Woag was kruidenier Lemmen. Ze raakte al aardig thuis in het dorp.
Jan van Alderaan zat nog aan het bed in dat sombere kamertje, toen Mary ruim een half uur later binnenkwam. Hij stond direct op, om zijn stoel aan haar af te geven. Maar de zieke zei dat er nog wel een andere stoel was voor mevrouw. Zijzelf hees zich overeind uit de peluws - ze had een fel blosje. De stilte in het vertrekje was overheersend.
‘Als ik stoor, moogt ge me gerust zeggen dat ik weg moet,’ zei Mary vriendelijk. Doch beiden, patiënte en arts, haastten zich, haar te overtuigen dat zij zeer welkom was en stellig moest blijven. Toen Bronsse wilde weggaan, werd hem dat door beide vrouwen ook uit het hoofd gepraat, alsof hij geen druk werkend dorpsdoktertje was. ‘Even dan!’ zei hij zuinig - maar glimlachte al te blij. Hij schonk zelfs een kopje thee in voor Mary - en toen zaten zij ieder aan een kant van het bed. Mary roerde in haar thee en vertelde hevig geanimeerd wat zij had bedacht. Ze moest een witte rouwpoffer hebben. En een zwarte jeugdmuts, zoals de meskes droegen, als ze van school kwamen; en ze wilde zo graag een paar gewone en ook kanten mutsen hebben...
En aan de andere bedzijde zat Bronsse en hij knikte opgetogen. Miet kwam uit haar stilte; ze vertelde met een schalkse trek op haar gelaat, hoe de meisjes vroeger (dè mot nou nòg, moar ze doen 't nie altij') de zwarte jeugdmuts helemaal zelf moesten maken. Niet iedereen was even handig! Er waren meisjes bij, die zich in de vingers prikten - die geen bluumkes konden maken, die verkeerd zwart kozen, als ze zijde met kamgaren moesten combineren. O, dè was toch zo schoon! - Maar bij sommigen werd het een broddeltje! Want op de muts moest de kroon worden vastgezet, helemaal van bloemetjes (en dat leken bij enkele meisjes wel gekke
| |
| |
propkes, en zukke zenuwachtige knöllekes!). Dat droegen de meisjes die nog “vrij” waren; en de jongens keken die meisjes keurend na. God, wat stonden de onhandige meisjes te kijk! Ze moesten al een heel knap smoeltje hebben, wilden de jongens alle domme knoedeltjes en malle draadjes vergeten! Miets moeder had altijd gezegd: ‘Goade gij toch efkes hulp bieje! Ge kunt oew vriendinnen niet alleen laote!’ en dat had Miet ook vaak gedaan. ‘Moar ik zurgde d'r toch veur,’ voegde ze erbij, ‘dè m'nen eigene muts de schoonste wer!’ en ze lachte smakelijk. ‘Moar dè hee niks gehollepe.’ Het werd nuchter gezegd - ze lachten alle drie nog - en ineens viel de ernst op hen. ‘Ik hield van d'n verkeerde,’ zei Miet simpel. ‘En al die aandere meskes, die ik toch echt hee gehollepe mee schone mutsen...,’ ze zuchtte, met een grimas. ‘Die kennen oe loater nie mer, - as t'r een steekje verkeerd zit oan oewen - jeugdmuts...’
O, de loodzware betekenis, die daar overeind stond in dat sombere kamertje!
‘Ge kunt de liefde nie dwinge,’ stelde Miet vast. ‘En de hoat evenmin...’
‘Moar nou kunde ge toch heerlijk veur mevrouw Mary goan mutsenmoaken!’ zei Bronsse hartelijk, en legde even zijn hand over die van de oudere vrouw. Ze glimlachte en trok haar hand daar voorzichtig onder weg. Mary werd er verlegen van, want ze wist zo zeker dat Jan het heel lief bedoelde.
Voelde Miet het zelf ook? ‘Juffrouw Lisabeth hee mèn een pänneken soep gebracht,’ zei ze. ‘Heel fijne! Van die echte pastoors-soep!’
‘Dreven er kruiskes in?’ vroeg Bronsse.
Maar Miet lachte niet. ‘Ge bent ammoal lief veur mèn,’ zei ze een beetje verbaasd.
Daar zonk weer zo'n stilte overheen, omdat niemand scheen te weten, wat er moest worden gezegd. ‘Ge moet moar seffens opstoan, en mutsen goan moaken!’ animeerde Bronsse. Hij verrees en gaf beide vrouwen een hand. ‘Ajuu!’ zei hij bij de deur.
Mary observeerde, hoe Miet hem met de ogen volgde. Toen blikte de zieke naar haar. ‘Hij is ne goeie,’ zei ze. ‘Moar... sommige bloemen... geuren net zo as die in een vruger bosken... heel lang gelee...’ Haar glimlach was een mimiek zonder vreugde. ‘En dan kunde nie gelukkig zèn...’ Mary boog zich naar haar over. ‘Miet, Miet!’ sprak ze vriendelijk kalmerend. ‘Ik begrijp u zo goed...!’ Wat een leugen was - ze begreep geen snars van de oudere vrouw. Het was maar zo'n lief gezegde. Ze vond toch al, dat de mensen zo vreemd, afwachtend naar haar keken - Jan van Alderaan, en Miet, en zelfs Antoine... ‘Ik hoop, dè ge gauw weer sterk wor’, en mee die mutsen begint...!’ besloot ze. En vond dat het alleen egoïstisch klonk, alsof die mutsen vóór gingen, en een schreiende oudere vrouw haar zorgen maar moest opbergen.
| |
| |
Nu er een troonopvolger was, kwamen oma Rosalie en opa Dieudonné wat vaker. Opa keek lang en vragend in de wieg, hij registreerde iedere zucht van het kereltje en hoopte - hóópte op een stijgende lijn voor het IQ van de bloedverwantschap. Mary bemerkte dat en voelde zich half lacherig en toch beledigd. Waren zij niet goed genoeg?
Nee. Het was nooit uitgesproken - daarvoor was Van Genthen te zachtmoedig. Hij vond zijn eigen Rosalie en dochter Mary toch twee domme kipjes. En de schoonzoon achtte hij eveneens te speels om voor een verstandig mens te kunnen worden aangezien. Ook overgrootmoeder Clara en haar man Didier waren langzamerhand een stel onbenullige kleppers - ze leken opeens snel te slijten. De voorzichtige manier waarop zij uit een auto klauterden, met tastende voeten en grijphandjes naar alles wat steun leek te beloven - hun malle stilstaan op vaste bodem en dan verbaasd-blij om zich heen kijken, waarna zij pas tot begroeten overgingen - ach! wat was ouderdom voor sommige mensen een verarming...!
Clara zei de afschuwelijkste dingen hardop. Ze had nimmer de grens geweten van wat men verzwijgt- maar haar kijk op deze dingen werd steeds vager. ‘Het zal mij benieuwen, hoeveel kinderen je krijgt, liefje!’ sprak ze tot Mary. ‘Ik heb nog nooit gezien, dat mijn echtgenoot de chauffeur in de middel prikte!’
Mary kreeg een bloedkleur bij zulke opmerkingen. Het was vals en onkies, zulke zaken vlak achter mekaar te plaatsen, zodat zij samenhangende betekenis kregen. Mary wist dat Antoine een paar keer had geworsteld met Johan. Puur omdat ze allebei jong waren, en beiden geïnteresseerd in die sport - omdat ze eigenlijk te weinig omgang in hun eigen kring hadden.
‘Nou, dan is dat ook vast niet gebeurd,’ stemde ze heel lief toe, ‘want er ontgaat u stellig níéts, lieve overoma!’ Ze knikte schattig naar het oude mens, dat terug glimlachte. ‘Over mijn kindertal hoeft u zich echt minder zorg te maken dan over het uwe, indertijd!’ want overoma had slechts één dochter voortgebracht.
Oma Rosalie en opa Dieudonné waren veel tammer. Alleen dat gestaar van opa in de wieg, of het kind haast iets intelligents zei, werd hinderlijk. Pappa Antoine regelde dat op zijn manier. ‘O,’ zei hij opgetogen, ‘ons Amadeetje is zó geweldig bij! Gisteravond, toen Mary hem verschoonde, zei hij: “Hoe is het nu met Wallstreet?”’
Dat was een lichtzinnige bijlslag; want Wallstreet was nog steeds op sterven na dood van bloedarmoede- de Black Thursday droeg veel verwante dagen en maanden mee, en de Van Genthens hadden pas nog een hard verlies geleden, toen een bundel Railway's uit Amerika kelderde.
's Avonds, toen het bezoek weg was, zat Mary bleek bij de schemerlamp
| |
| |
op het terras achter, aan de tuinzaal. ‘Ik vind jullie verschrikkelijk!’ zei ze zacht. Antoine lag lui achterover in een lange stoel; hij gaapte. ‘Als de draak je op je gezicht wil kwijlen, moet je z'n bek dicht slaan,’ antwoordde hij. ‘Die ouwe van jou doet of Amadé achterlijk is. Nou, dat kan níét, als hij van mij afstamt.’
Toen op een dag rinkelde de telefoon; en Noud, die opnam en deftig meldde dat men met het huis Ter Tuynen Egelsbergh sprak, werd overspoeld door een kirrend schatertje van een vrouwenstem. Een huppelige stem vroeg: ‘Ben jij dat, Toinetje?’
Maar nee, Noud corrigeerde, dat zij sprak met de huisknecht van Toinetje. Hij zei het in keuriger woorden, en het gorgelende duifje begreep hem niettemin. Zij vroeg meneer te spreken.
Mevrouw Ter Tuynen Egelsbergh nam tenslotte de telefoon over - halloo...! En had zij dat maar nooit gedaan; ze sprak met Claire van Gool. De lachebek die indertijd dat feest bij oma Clara bijna stuk had gelachen en gegild.
‘Ach, néé, wat enig, hoe maak je het?’ informeerde Mary ijzig. ‘Ik dacht dat je in Italië zat, of ergens...’
Ja, dat deed Claire ook. Maar nu was zij weer even in het landje, hahahaha! en het leek haar zo grappig, de vriendjes allemaal eens op te zoeken - wanneer dat paste?
Mary was niet snel in zulke dingen. Ze zei iets verkeerds van drukte, en dat Antoine niet thuis was, en dat ze zelf- enne - - nou ja..., wanneer had Claire gedacht...?
Ze kon zichzelf wel tuchtigen! Dadelijk zou ze zeggen dat het wicht kon blijven logeren. Nee, hoor, beheers je!
Claire vond de volgende middag zo enig!
En Mary wist niets tegen te bedenken. ‘Nou, gezellig!’ zei ze; en besefte vlijmend dat ze loog. Op dat moment kwam Antoine binnen. Hij droeg een lichte pantalon met witte schoenen en zijn ogen flitsten door de kamer naar vrouwlief.
‘Wie had je daar?’ Hij was reuze lief. Een van zijn pachters in den Deun scheen meer te weten van de kist, die bij Bronsse was opgegraven.
‘Claire van Gool,’ zei Mary; en hoopte dat hij zich niets herinnerde. Hoewel: hij had toen dat vuurwerk in de wc gelegd.
‘Clairtje! God hou me vast!’ Hij greep naar zijn hoofd. Noud, die juist binnenkwam met sherry, hield moeizaam zijn gelaat in de plooi. ‘Wanneer komt ze? Ik had gehoord dat ze weer in Nederland was!’
‘Morgenmiddag.’
‘Heb je gevraagd of ze haar decolleté meebrengt? Ik moet iets leuks verzinnen voor het schatje.’
Mary herkende hem nauwelijks. Hij leek wakker geworden uit een al te
| |
| |
dagelijks leven. Zijn ogen lichtten - zijn tanden leken witter dan ooit. Hij scheen helemaal licht uit te stralen, dat blonk op Noud. Amadeetje bewoog zich onrustig in zijn wieg. Kinderen waren precies radiotoestelletjes die het lawaai en gesis uit een meetloos universum registreerden. Mary kreeg een vaag gevoel van ongelukkigheid.
‘Clairtje van Gool!’ zei Antoine, en rekte achterover leunend zijn armen boven zijn hoofd. ‘God, wat zullen we een pret beleven!’
En zo was het ook. Ze arriveerde de volgende middag om half vier, in een opzichtige rode twoseater. Gekleed in een felgroene robe met ongelijke rokzoom en een zo mogelijk nog veel ongelijker decolleté. Haar coiffure was een schattige jongenskop van onwaarschijnlijk geelblond, met krullen overal waar geen jongen krullen zou willen hebben. Glanzende zijden vleeskleurige kousen - het leek of ze gelakte kunstpoten had; en de schoentjes waren niet meer dan een kaars-achtige hak en een dun zooltje, met een bosje te dunne riempjes, die als touwtjes haar voeten tot zwelling brachten (net lekker, dacht de gastvrouw). Noud begeleidde haar naar het terras, waar Mary snel oprees. ‘Gut, ben je daar al?’ heel ongelukkig; want je liet een gast niet merken dat ze te vroeg verscheen. ‘Wat leuk, dag Claire! Je ziet er perfect uit!’ O, de leugens!
‘Hallohallohallo!’ zei het wicht, en ze schaterde parelend terwijl haar zwaar geverfde ogen de knappe huisknecht bestreelden. ‘Dag Mary!’ Ze kusten mekander. ‘Wat leuk, dat je ons niet hebt vergeten!’ murmelde Mary, en wilde niets liever hebben ervaren. ‘Plof hier maar neer (en blijf liggen),’ vervolgde Mary. Ze was opeens bang voor de komst van Antoine. Ze was al honderd jaar getrouwd en kende zijn opkomst.
Claire liet zich zeer soepel neer in de bedoelde stoel, waarbij een been ver uit die tovenaars-rok wipte. ‘Wat woon je verrukkelijk!’ zei ze; en lachte weer zo rul alsof iemand een handvol guldens bij de trap neerwierp. Noud, met een genepen glimlach, stond in slanke afwachting van bevelen.
Het werd sherry; met wat paté erbij, en lekkere zoutjes van Van den Boom. Krakelingen en böllekes. En Claire kirde en schaterde luider, als Noud in de buurt kwam - en Noud kwàm in de buurt. De gast gooide haar glas om, en gilde natuurlijk huizen-hoog, het glas brak op de terrasvloer. Noud veegde en dweilde tot alles weer schoon was, en glimlachte. ‘Wat een prachtige handen heeft dat knechtje!’ zei Claire, net iets te luid, en sloeg háár hand (met een grote groene steen) tegen haar rijk gestifte mond. Mary had congestie en een schijnsel van hoofdpijn.
En geluidloos onverwacht stond Toine bij het terras. Een ranke faun in lichtgrijs flanel, met een bleekblauw hemd in de tint van zijn diamantharde schitter-ogen. Hij kuste Claire de hand, en de pols, en de onderarm, en schoof zo, dwars door haar klaterende hulpschater, steeds hoger - | |
| |
‘mijn God, ben jij dat nog, Claire? Ik dacht dat ik nu Mary zoende!’ En Claire kronkelde zich, en reeg Toine en Noud aan hetzelfde lonkje, o! wat moest ze làchen! ze liet nog een malse schater.
‘Ik hoop dat je niet stikt,’ merkte Mary op. Maar het viel niet schalks uit - het was wrang; elke aanwezige vrouw verstond duidelijk, dat ze hoopte de gast wèl te zien stikken.
Claire bleef dineren. Ze moest zich even verfrissen, en in de hal gierlachte ze eerst met Antoine, en toen die in de kamer terugkwam, onder de geloken blik van zijn vrouw, continueerde de pareling van vreugde daarginds - later bleek dat Claire tegen Johan was opgebotst in het donker. Welk donker?
Ze reed om tien uur weg; ze moest nog naar 's-Hertogenbosch. Toine zong van zoete-lieve-Gerretje. Mary had hem met één slag bewusteloos kunnen meppen.
‘Lieve kind!,’ suste Toine, toen de stilte der echtelieden was teruggezonken, ‘wat hèb je nu? Het was toch maar een mopje, met die dolle tante!...’ Ja, wat had Mary...?
Drie weken later wist ze zeker, dat ze weer zwanger was.
Ze dacht: ‘Kattedriften.’ En zweeg.
*
Voor Antoine was zij in die tijd een raadsel. Hij had haar altijd buiten zijn correspondentie met de meisjes in Parijs gehouden-en éénsklaps was daar dat mysterie geweest: Marie Antoinette beweerde, te hebben getelefoneerd met Mary die van alles op de hoogte was! Dat bestònd niet! Maar de Française liet zich niet tegenspreken. Zij had met Mary heel zinnig gesproken over de foto's, over honorarium en andere zaken.
Antoine was daar even beteuterd van geweest. Vooral, omdat Mary vriendelijk en onschuldig als steeds was gebleven. Hoe geraffineerd was eenvrouw...?
Zij scheen niets te begrijpen van de belangrijke opgedolven kist daar op Het Gavenoord. Die kist moest gegevens bevatten, die voor de Egelsberghs van groot belang waren. Antoine vertrouwde Jan Bronsse niet na zijn aanmatigende houding, toen hij alle informatie over de inhoud van de kist weigerde. Van dergelijke vondsten op voormalig terrein van Toines voorouders móést en zou hij inzage hebben.
Toen, op een nacht door onbekende oorzaak ontwaakt, herinnerde Toine zich opeens dat oudoom Rudolph ruim twintig jaren her een zenuwinzinking had gehad. Volgens de oude Ben Egelsbergh had hij teveel gedronken. Naar medisch attest was hij finaal ontzind door te hard werken. In elk geval had hij toen, vertelde grootvader Ben in die dagen, kostbaar middeleeuws antiek in de tuin begraven. Omdat het geluk bracht, en niet mocht
| |
| |
worden gestolen. Een ivoren Madonna, Sedes Sapiëntiae; en een bronzen crucifix met email, en enkele zeer kostbare kerkelijke sieraden: een mantelgesp van een Utrechtse bisschop, vijftiende eeuw - en een pauselijke ring.
Daar in zijn eigen veilige ledikant brak Antoine het zweet uit. Het was wat de eerdere geslachten de “Oude schat” hadden genoemd...! Slechts enkele voorwerpen; maar van hoge adeldom, en legendarisch zegenbrengend voor de Egelsberghs...
Ja, dàt moest in die kist hebben gezeten... Het woog niet veel, het rammelde slechts een beetje... De oude schat!...
Maar Mary dus; als complicatie. Wat bevroedde zij? Toine voelde zich onprettig alert tegenover zijn eigen vrouw!
Ze sprak al te dikwijls over “lief”. ‘Wees eens wat lief voor me!’ - ‘Hè, dat vind ik niet lief’ - ‘Als de mensen maar wat liever waren’ - - ‘Juffrouw Van Toossen is lang niet lief!’ - ‘Wat lief van zo'n man!’ - maar zelf kon ze vlijmscherp uitschieten, tot enorme verbazing van Toine. Dan had ze opeens een rood hoofd en vochtige ogen - dan liet ze een papiertje uit handen vallen, of ze plofte in een stoel en zweeg dichtgeslagen.
Op een ochtend vond hij haar voor de linnenkast, het hoofd geheven als in luisteren; met een vreemde glimlach om haar mondje. Hij werd er helemaal teder van.
‘Sta je lakens te tellen?’ vroeg hij. Ze waren hun huwelijk begonnen met een uitzet van twee-en-zeventig stuks van alles, in geborduurd linnen. ‘Daar mis je veel sneller iets van, dan van twaalf,’ had hij opgemerkt. ‘En linnen is verschrikkelijk koud aan je tenen!’ Maar het was nu eenmaal hun stand - een Van Genthen (over de Ter Tuynen Egelsberghs wist niemand iets) sliep niet onder katoen. ‘Katoen rijmt op fatsoen,’ zei de bruidegom, ‘en linnen op minnen en zinnen!’
‘En zijde op meiden,’ voegde schoonvader Dieudonné eraan toe. Er was dus geen ontkomen aan: zes dozijn linnen lakens, slopen en handdoeken enzovoort.
Nee, daar op die latere dag in oktober stond mevrouw geen lakens te tellen. ‘Ik kijk naar de luiers,’ zei ze. Ze wendde zich naar hem om. ‘Ik verwacht een kindje.’
Hij wist niet, of hij nu blij moest kijken of verbaasd. Het sloeg hem even met stomheid. Ze was een schatje van een levenspartner, los van enkele schelle meningsverschillen. Maar dat een heerlijk geluk-met-zekereregelmaat nu telkens moest culmineren in een kind...! wéér zo'n periode van omzichtigheden, buien van mevrouwtje, de dokter over de vloer, het beroerde gefluister en geklets van vrouwen onder elkaar, het liefderijke strijken en opvouwen van luiers en truitjes en mallotige mutsjes en petjes - | |
| |
dan de geboorte en het geschreeuw van zo'n kindje - het gerèn van mensen om je heen, de ònrust!, die een man gevoelens van plichtverzaking gaf en schuld - en waaròm, verdomme?
‘Een kìndje...?’ herhaalde hij beteuterd.
Ze bekeek hem opmerkzaam. ‘Je bent er niet vreselijk verrukt over,’ stelde ze vast, met die kalme vermoeidheid, die haar praat de laatste tijd kenmerkte.
‘Het gaat zo vlug,’ zei hij. ‘Het is net..., of je van een eh - kennis een stekje krijgt..., en twee dagen later hangt er een kers aan!’
Ze moest erom lachen. Maar ze wierp zich niet in zijn armen, ze kwam niet naar hem toe om hem te kussen, ze stak haar hand niet uit. ‘Het zal goed zijn voor Deetje,’ zei ze. ‘Dit huis is te groot voor één kind.’ En ze ging voort naar luiers te kijken. Hij had altijd gedacht dat dat witte handdoeken waren; of droogdoeken, of hoe die rommel ook mocht heten.
‘Weet je, wat soms erg jammer is?’ poneerde hij behoedzaam.
‘Wat dan?’ vroeg ze (keek in de kast, en stak haar vingers tussen een stapeltje).
‘Dat vrouwen geen mannen zijn,’ antwoordde hij. En moest om zijn eigen antwoord lachen, Ja, dàt was het! Jammer dat vrouwen geen mannen waren! Wat zou je een lol hebben, gewoon dol plezier met mekaars lichaam en met mekanders denkwereld! en niet altijd stuiten op raadsels (en niet elk ogenblik alles moeten ontzien, omdat je aanleiding was van voorplanterij). Hij liet zich achterover op zijn bed vallen en schaterde, brulde van het lachen.
‘Dan zou je mij waarschijnlijk in m'n achterste knijpen,’ zei Mary verveeld. ‘Of in de middel prikken.’
‘O, ja, vàst!’ gaf hij schor toe en stiklachte in zijn handen. ‘En - als je dan een kind verwachtte..., zou ik zeggen: “Hoe kàn dat nou?” ‘Hij moest zijn tranen drogen en zijn neus snuiten. ‘Ik hoop dat het een aardig kind wordt,’ zei hij.
‘Als het een meisje wordt, wou ik haar Claire noemen,’ bedacht ze, en telde luiers. Of lakentjes, of watdanook. -
‘Ben je gèk, meid!’ vroeg Toine ontzet. ‘Eerst komt de B toch! Ben je nou al de tel kwijt...?’
Ze draaide zich rap om, en bekeek hem, zoals hij daar op het bed lag te grinniken en te snuiven. ‘Misschien is het wel jammer, dat mannen geen vrouwen zijn!’ mepte ze terug.
‘Verschrikkelijk!’ kreunde hij. ‘Dan was ik allang grijs. Dan liet ik me verven. - Maar dan zou een kind van jou en mij veel te lief worden - nee, dat kan niet, hoor! Dat heeft God gelukkig bijtijds ingezien. Dan zou ik liever een kind willen hebben van Johan: vrolijk en gezond. Of van kapelaan De Wett: streng en zedelijk verantwoord.’ Hij keek langs zijn lichaam naar de
| |
| |
voeten en ontdekte dat zijn ene schoenveter los was. Schielijk trok hij zijn been op, en liet per ongeluk een knallende wind. ‘Heul’ riep hij. ‘Wat zit ik toch los in mekaar! Geen wonder, dat er elk ogenblik een kind wordt geboren!’
Ze had de pest aan hem. De pest, de pèst, de pèst! - Bah! wat was een man toch iets afschuwelijk platvoers...!
Een week later besefte ze, dat vrouwen ook niet alles waren. Juffrouw Dimphna van Toossen had zich de preek van pastoor over de verdraagzaamheid niet al te zeer aangetrokken. Dat begon slechts heel langzaam door de dagelijkse sleur te schemeren.
Miet Lintjen was opgekrabbeld van haar ziekbed. Ze maakte nog pas korte wandelingetjes. November gleed voorbij met inmaak en besprekingen voor Sint Nicolaas op school, en met overleg voor het klooster, waar men de Kerstnacht wilde vieren op meer spectaculaire wijze, ook met gasten van buitenaf.
Mary had vaag de indruk dat ondanks alle plannen de medewerking van Mevrouw van het Huis het jaar tevoren iets omvattender was geweest. In enthousiaste herinnering daaraan had ze zich vlot opgeworpen bij nonnetjes en scholen - men kende mekander nu.
Wàs dat zo...?
Waar bleef de hartverwarmende samenwerking dan...? Men leek in klooster en leslokalen eensklaps zeer geëmancipeerd, zodat mevrouwen van Huizen overbodig waren geworden.
Op een middag zat Mary lekker-gewoon bij juffrouw Lisabeth in de keuken van de pastorie te praten: juffrouw Lisabeth wilde ook iets bijzonders voor Kerst. Ze had er met pastoor over gesproken en met de kapelaan - maar de laatste was zeer kritisch, hij wilde stellig geen sentimentaliteit in de kerk. ‘De Kerk is een heilig instituut, juffrouw Lisabeth!’ had hij gezegd, met zijn duidelijke, al te heldere stem. ‘Daar horen geen snikjes en hese Maria-gebeden die in feite geen diepgang hebben!’ En juffrouw Lisabeth was daar helegaar van dichtgeklapt - die man sloeg je de degelijke benen onder je oppassende lijf weg!, want zij was juist dol op snikjes en tranen (dat was wellicht nauw verwant aan haar lachlust). Wat kon er dus nog voor roerends tot stand komen in hun lieve kerk? Kerstmis leende zich toch zo verrukkelijk tot stemmings-gebeuren!
‘Natuurlijk moeten we iets verzinnen,’ stemde Mary in. De tijd werd steeds somberder. Een afschuwelijke werkloosheid wierp vele mannen op een waardeloze hoop nietdoeners, er was gebrek aan voedsel, de kinderen kregen holle oogjes. De beschaafde twintigste-eeuwer had nog niet geleerd, de honger, welke door alle landen en tijden modieus bleef, de pas af te snijden. Soms kwamen er kinderen aan de achterdeur van De Woens (
| |
| |
ze beklommen nimmer het bordes), die er slonzig uitzagen, met ingevallen wangetjes. Mary had ze enkele malen gezien en haar hart wrong in haar borst, als ze dacht aan Amadeetje. Ze had een busje met geld in de hal achter een bronzen beeldje van stoeiende knapen gezet, en tegen Noud gezegd, dat geen van deze kinderen zonder geld mocht worden weggezonden. En als er eten in de keuken was, moesten zij een bordje voedzame kost hebben.
Misschien had de hemel haar daarvoor willen zegenen, zodat ze nu een tweede baby verwachtte. Doch het verwonderlijkste was, dat deze onbekende kinderen èn de vrucht in haar eigen lichaam haar inspireerden tot allerlei teders en hoopvols voor Kerst.
‘Als we nu eens een echte kerstnacht konden arrangeren!’ opperde Mary. ‘In de avond een levende Maria en Jozef en een kindje binnenbrengen, en een soort stal maken in het koor...’
Juffrouw Lisabeth zat stil op haar stoel.
‘En dan zouden wij vanzelf de menigte zijn...’ vervolgde Mary. ‘En we zouden met een paar mannen moeten afspreken, dat zij de herders wilden zijn...’
‘Bij Dreus hebben ze 'n lammeken!’ murmelde juffrouw Lisabeth van achter haar hand, alsof ze een openbaring verraadde. Haar ogen waren sprookjes-vensters.
‘Héérlijk!’ zei Mary. ‘En dan moesten we niet te veel wierook gebruiken, voor dat kindje... ziet u..., en dan aan het eind van de mis de Drie Koningen...!’ Mary blikte in de verte. Een kokende pan op het vuur begon te klepperen met haar deksel. Juffrouw Lisabeth hoorde zich de oren donkerrood en leunde naar het komfoor om de pan te matigen - het sap siste met gele vlammen in het vuur.
‘Als de mis ten einde is, komen de Drie Wijzen binnen... over het middenpad, van achter uit de kerk...’ vertelde Mary. ‘Met hun geschenken, en met de knechten, en o, allerlei...! En we zouden allemaal moeten zingen... Ere zij God...’
‘Amen!’ zei een sonore mannenstem, zodat ze als kippen overeind fladderden. Pastoor kwam binnen, en had alleen de laatste stichtelijke klanken opgevangen. ‘Het stinkt hier, ondanks uw vrome woorden,’ zei pastoor. Ja, maar dat kwam van de pan!
Mary was gruwelijk gestoord. Ze voelde zich een halfgaar kind met te hete fantasie. Maar juffrouw Lisabeth zei tegen pastoor dat hij moest gaan zitten (en dat deed hij) en dat hij moest luisteren, omdat mevrouw Ezelsbergh (niemand verbeterde haar; wat maakte het ook uit, het bleef een schepsel Gods met vier poten) zukke prààchtige gedachtes had veur Kerstmis!
Hoe herhaal je zoiets? - - De juffrouw wist zich alles nog te binnen te
| |
| |
brengen: van Maria en Jozef en het kiendje, en van de herders, en van Dreus z'n lammeken..., en nie te veul wierook, veur dè kiendje, pastoor, dè kund oe toch ook begrijpen, hé...? (Pastoor knikte geduldig en oogde naar de pan welke weer begon op te spelen en te stinken.) En dan aan het eind van de mis de Drie Koningen mee geschenken, en mee knechtjes en iedereen blij...
‘En wavveur geschenke, Lies?’ preciseerde de vakman. Hij had de euvele moed, daarbij te glimlachen.
Het bloed schoot juffrouw Lisabeth naar de kop. ‘Nen nieuwe soutaan, godverdé!’ bitste ze, uit de hemel gevallen. En zette de pan van het vuur. Mary durfde geen woord te zeggen.
Er zonk een nadenkende stilte tussen hen.
‘Ik vind dè 'n héél lief gedacht,’ zei mijnheer pastoor. ‘Van wie is dè?’
Ja, het was dus van mevrouw Ezelsbergh. Mary hoorde het nu duidelijk, en nam zich voor, er later op terug te komen.
‘We goan d'r subiet over denken, meskes,’ besloot de priester. ‘Moar niet nú,’ en daarin had hij gelijk; want de deur ging weer open en omlijstte de strenge verschijning van kapelaan De Wett. ‘Het ruikt hier onaangenaam!’ verkondigde die.
‘Dè zèn de spruitjes moar,’ zei pastoor.
Doch ook dit plan wilde maar niet verder ontluiken. Juffrouw Lisabeth was een en al geestdrift - maar buiten de pastorie bloedde de zaak dood.
Op een ochtend van Piet van den Bosch komende met worst en iets voor de boterham, dwaalde Mary toch even de keuken-ingang van de pastorie binnen, en vond daar juffrouw Lisabeth bezig de koperen Kruislieveheer van het zij-altaar te poetsen; hij was een beetje beslagen van al dat gewierook.
‘Gaot zitten, en drink 'n bäkske,’ zei Lisabeth achter adem van ijver. Ze wierp de poetsdoek neer en schonk klotsend koffie in een wachtende kop. Suiker erbij, plons! en een scheut room - floep! Het had Mary moeten waarschuwen.
‘Wat gebeurt er nu met Kerst,’ informeerde mevrouw Egelsbergh.
Juffrouw Lisabeth poetste zo heftig over Onze Lieve Heer z'nen borst en schouwers, dat Hij wankelde aan het Kruis. ‘Ach! Wè zou t'r nou gebeurre...!’ kefte ze. En liet de doek zinken en keek de keuken rond. ‘Dieje oakelige lóéderige Dimph!’ siste ze in nauwelijks beloken drift.
‘Dimph...?’ herhaalde Mary onbegrijpend.
‘Dieje Van Toossen,’ hakkelde Lisabeth. ‘Dieje hémelhoer...!’
Dat woord had Mary eerder gehoord - waar...? ‘Wat is er dan met dieje - juffrouw Van Toossen?’ vroeg Mary beschaafd.
‘Niemand wit dè!’ kreet Lisabeth. ‘Moar woar ze geweest is, - -’ ze haalde
| |
| |
de schouders op. ‘Ze is ne stomme geit, mevrouw! Moar ze kumt te dikkels doar!’ en haar hand wuifde onvriendschappelijk naar de meisjesschool tegenover.
‘Zuster Ambrosia,’ stelde Mary vast, en had haar tong willen afbijten. Zij, als Mevrouw van het Huis, moest geen namen noemen. Van haar werd lieve beschaving verwacht.
‘Dè's ne scheet in 'n engelkleed!’ snerpte Lisabeth.
‘Ach, kom, juffrouw Lisabeth!’ zei Mary, terwijl een hoge blos haar wangen beschoot, ‘dat mogen we toch niet denken!’
Maar het bleek dus, dat een duidelijke onwil tot samenwerking met de voorname Vrouw van het Huis uit de kring kwam, waarin zuster Ambrosia en juffrouw Dimphna van Toossen en enkele anderen verkeerden. Mevrouw wist niet genoeg van goed en kwaad in dit dorp - zij gaf de zonde in de gedaante van Miet Lintjen te grote kans, en zij wendde zich met haar soms aardige plannen niet tot de braven. ‘We komen noot nie tot zo ne schone Kers...!’ snibde Lisabeth. Ze gaf Jezus nog een paar likken met de doek, en zakte toen op een stoel neer. ‘Pastoor is zo ne domme schat, witte! Die hee mee zuster Ambrosia gesproke, over oewen idee... van Adam en Eva - nee, Maria en Jozef mee 't kiendje... En mee dattie 't zei, zag ik de zuster toe-nijpen... Ze vouwde heure haande en knikte zo gemeen mee heuren kap temet op de voete... En nu is iedereen d'r tege...!’
Dat was het ogenblik, waarop de duvel wellicht met zachte voetjes het tegelpad betrad naar Mary's schattige hart. Ze was vermoeid - ze was zwanger - ze was teleurgesteld. Van deze drie begrippen tezamen smeedt de Duistere zijn hartesleuteltjes. ‘Ik zal eens praten met meneer Castel,’ zei Mary.
|
|