| |
6
Intussen schuimde de levensvreugde onverminderd over de Jubel. Misschien hadden de kindertjes kortelings gebiecht of omstreeks Pasen voldoende aflaat uit de genadeschat der kerk ontvangen dat zij vreesloos zich ten Jubel meenden te kunnen begeven - ze waren er. En draaiden, kopjeduikelden, kibbelden en klauterden, wipten en schaterden of glijbaanden met rode wangetjes neerwaarts, niet beseffende, hoe treffend zij daarmee volgens zuster Ambrosia's spiedende ogen hun zieletoestand omlijnden. Ambrosia sijpelde het gif uit de poriën. In de spreekkamer was een der stoelen vanzelf op zijn eigen vier poten naar het spied-raam geschuifeld - dat was maar heel goed; nu hoefde de vrome zuster niet voortdurend te staan. -
Eenmaal was zij in de Kerkstraat bij het Wit Engelpad Sjef Castel tegengekomen. Ambrosia had zich in haar kap weggekokerd; doch iets had haar duidelijk verteld dat de man zijn vuist groetend opstak en die ronddraaide; en in de bloemenwinkel van juffrouw Wine stond een boerin uit de Zevenhoeven, die had gelachen. Anarchie...
En toen stond zij opeens tegenover mijnheer pastoor, die met een soort brevier-drentel bij de kerk rondkruiste, in plaats van zulks in zijn tuin te doen. ‘Maar zuster, maar zuster!’ grommelde hij vriendelijk. ‘Goat mee voor nen tas koffie, zeg! Wij moeten efkes soamen buurten!’ en hij nam haar bevallig aan zijn rechterzijde, en schoof haar de pastoriedeur binnen. Juffrouw Lisabeth was daar subiet als afgesproken, bood diezelfde tas koffie nogmaals aan, en schommelde bedrijvig naar de keuken. Zuster Ambrosia, omneveld van een schuld-bewolking, kwam in de binnenkamer op een brede stoel te zitten waarin zij eenzaam werd.
| |
| |
En bij de koffie presenteerde juffrouw Lisabeth boterkoek, en meneer pastoor zijn vervelende praat. ‘Moar zuster,’ hernam hij, ‘wè heur ik nou toch veur oakelige dingen...! Wè is dè nou, mee den Jubel...! Is het dan echt woar, dè ge zo kwoad bent op al die kleine mennekes en meskes, die in heuren onschuld anders handelen dan gij of ik...? Doarveur zijn het toch keinder, zuster Ambrosia...?’
Zij had haar koffie nog niet aan- of doorgeroerd, en dat was goed. Ze had alles over de kamer kunnen morsen, zo beefden haar handen en heur hart. Ze vertelde van het spreekkamertje en van de val-partijen, het afzoenen, de dikke koontjes van Marieken van Bommel, de bekant blote hammetjes van Ursulaken van Duden, ó! - van alle verschrikkelijke dingen. En meneer pastoor zat boven zijn koffie te glimmen als een opgaande zon, en zei hartgrondig: ‘Ach toch, wè schàttig...!’
‘Schattig?!’ gieregijsde zuster Ambrosia. ‘Meneer pastoor, bent u dan blind voor het verderf...? Voor de zedigheid en het fatsoen van de jeugd? Hoe komen deze keinder loater mekander tegenover te stoan, as ze willen huwen??’
‘Ach, dan zijn ze dees vergeten,’ glimlachte pastoor, ‘of sjust nie, en witte ze wè ze willen kiezen!...’ Hij lachte en knikte zo genoeglijk, dat wel duidelijk werd hoe weinig non hij was. ‘God heeft de vlinderkes dartel gemoakt,’ onderwees hij. ‘We moeten niet verwachten of eisen, dat de vlinderkes in rechte lijnen vliegen - we kennen Gods bedoeling niet, zuster. Ik persoonlijk bewonder Sjef Castel, dè 't'ie zo goed hee geraje, mee diejen Jubel! Ik kan er te weinig van zien - dè is jammer -’
‘Ja, ik merk duidelijk dè ge daar te weinig van kunt zien,’ snibde Ambrosia, ‘en jammer ìs 't!’ Ze slurpte de koffie in enkele slokken weg, alsof ze pastoor in 't onnozele gezicht ging spouwen. Nee, dat dee ze niet - ze trok de benen onder het lijf en stond recht. ‘Ik ben diep, diep - verontrust,’ kefte ze. ‘Goeiendag, pastoor! Bedankt voor de koffie en de rest!’ En of hij nu overredend voort praatte en probeerde, op de richel van de pastorie haar mild oordeel te ontsleutelen, zij liep. Op straat zuchtte ze bevend; en liep. Keek om zich heen, en dacht aan Sjef Castel, daarstraks. En aan die stekeblinde zieleherder, die de zonde schattig vond. En ze liep. Haar eigen school voorbij - ze moest terugkeren bij de jongensschool, zodat ze tweemaal de Jubel passeerde. Làchte er iemand? Ja; twee kleine meisjes, die samen wipten in de Jubel. Toen zagen ze de sombere zwarte figuur, die daar langs ging, met flits-ogen in haar huif. En het ene meisje zong een springtouwliedje:
| |
| |
en schateren dat die slechte wichten deden!
Nee, de Jubel was een oord van zonde.
De lieflijke ochtend, vol-voorjaar van schijnsel en bloesem, dat Noud naar het terras kwam en beschaafd kondigde: ‘Telefoon, mevrouw - een Française. Zij vraagt naar mijnheer.’
‘Ach,’ zei Mary, en frommelde gehaast haar handwerk tezamen. Een Française! Ze was een beetje suf, de laatste tijd, door allerlei beslommering - Frans spreken eiste toch meer attentie dan je eigen taal. -
Een aanstellerige, hoge stem. ‘Hallóó... is monsieur daar?’
‘Non, monsieur is niet thuis, u spreekt met madame,’ zei Mary. ‘Wie spreekt?’
‘Ah, madame - Mary, zal ik maar zeggen...? Hoe gaat het u? Ik ben Marie Antoinette.’
‘Ach, wat aardig om je stem te horen!’ kirde Mary terug. ‘Kom je ons bezoeken...?’
‘Ça dépend,’ zei de vriendin. ‘Ik had Antoine willen spreken... wanneer is hij bereikbaar?’
‘Ik weet het niet, het kan wel enkele dagen duren,’ antwoordde Mary. Ze loog; met zweet in haar handen. Het feit, dat Antoine geen enkele aandacht had geschonken aan haar meldingen van de schrikwekkende telefoontjes, had haar wantrouwen wijd geopend. ‘Kan ik een boodschap overbrengen? Ik ben de echtgenote, Marie Antoinette - begrijp je me?’
‘Ah, - werkelijk - ja, goed... Heeft Toine mijn brief ontvangen...?’ Er was toch enige aarzeling merkbaar.
‘Met die drie namen? Jazeker!’ bevestigde Mary. Ze voelde een misselijkheid opkomen - ze had zich niet moeten inlaten met die vriendinnen. Maar er wàs iets... Als ze maar geen fout maakte - er kon zo gemakkelijk een andere brief bedoeld worden!
‘Ah, je weet ervan, ja...! Welnu, ik heb helemaal niets ontvangen!’ koket klagelijk. Intuïtief wist Mary, dat het om geld ging. Zó pruilde een vrouw nooit voor minnarij - wel voor geschenken van enig belang, of voor een bedrag.
‘Wàt?!’ riep ze uit. ‘Nog helemaal niets? Ik dacht dat je het volle - eh - geschenk had gekregen - al enige tijd geleden...! Ach, Marie Antoinette, wat schandalig! Als ik Toine aan de telefoon krijg, zal ik het hem meteen zeggen! Heb je een adres in Nederland?’
Ja, dat adres was in Tilburg.
‘En nog enige boodschap...?’
‘Eh - - j-ja... die monsieur Van Dykenburg was de royaalste... daar is dus het meest van te verwachten. Hij had ook meer fantasie... Hij was zéér amoureus...’ De meid kirde hoerig. ‘De foto's zijn werkelijk perfect...
| |
| |
Ah, de anderen zijn ook wel te vangen... Maar er is verschil tussen een haantje en een poularde, n'est-ce pas?’ Weer dat lach-reuteltje. Mary begreep, dat Dykenburg de poularde was. Ze kokhalsde bijna.
‘Bien,’ zei ze vriendelijk, ‘ik heb het genoteerd - Antoine zal je snel berichten, en alles in orde maken. En anders kom je eens hierheen...?’
Nee, dat wilde Marie Antoinette liever niet (en Mary voelde er ook niets voor). Met een stroom van charmante woordjes werd het gesprek ten einde geborduurd.
Toen Mary de hoorn teruglegde, zuchtte ze bevend. Ze liep heel langzaam naar het terras, en zocht een papier en potlood. Ze schreef alles op wat de Française had gezegd. Staarde bewegingloos op de woorden; en dacht, en dàcht... En wìlde niet lezen, wat er stond.
En ze overpeinsde, hoe geroerd en verliefd ze vaak was geweest, als Toine binnenkwam met zo'n kreet van: ‘We hebben weer geoogst, Meertje!’ of: ‘We hebben geen zorgjes meer!’
Als een dreun viel daarop haar vrees voor de radeloze stem in de telefoon, die zei, dat meneer zo góéd wist te rekenen!... Wat gebeurde er rondom haar...? Moest ze - de ogen sluiten...?
Ze stond op en liep naar binnen. De zaal door, de hal, naar de woonkamer. Stil en wijd was het voorname huis. Achter de vilten deur naar het keukendomein klonk gepraat en gerinkel van borden. In de kamer ging ze voor het antieke Mariabeeld staan, en vouwde de handen. ‘Ik heet naar U!’ lispelde ze. ‘Maria! Ik héét naar U! Bescherm mij en mijn man en mijn kind. En dit huis - en ons leven... Ik mag Uw naam dragen! Laat dat een zegel zijn van bescherming, Maria...!’
Maar vriendin Marie Antoinette heette ook niet naar de duivel. Een naam was geen veiligstelling; je moest zelf kiezen en handelen.
‘Het kàn ook niet! Ik heb me vergist!’ peinsde ze. ‘Maria, laat dit een vergissing zijn. Misschien probeert dat lel alleen maar mijn geluk met Antoine te vernietigen. Nee, ik wil sterk staan!’ En ze wendde zich af, om weer naar het terras te gaan.
Maar de brief dan, die zij in een van Toines zakken had gevonden...?
Mary wist geen enkele raad. Ze besloot, te zwijgen.
Begin mei was de processie. Een groot succes. Zuster Ambrosia had zich beminnelijk verstaan met Mary - alle bruidjes waren schoon en blinkend wit achter het wiegend balkadijn geschaard en hadden met gevouwen handjes onder hun neus lopen bidden dat het een vrome lust was. Twee hele zondagen had de Jubel verlaten gelegen. Toen was hij op een avond bezocht door een stel beschonken kerels. En dikke Van Duden (de vader van Ursulaken) was door het klauterhuisken gezakt, zodat zijn broek was gescheurd. Zijn ene been zat klem en hij bloedde en riep om hulp. In feite
| |
| |
brulde hij vreselijk brutale dingen tegen God, zodat zuster Ambrosia voor het raam van de spreekkamer verrees. Toen zij Van Duden wijdbeens en bekant nakend in het klauterhuisken zag hangen, begreep ze hoe de Hemel had gesproken, en trok zich zonder aandrang tot gebed terug. Het speeltuig moest worden opengezaagd, en Van Duden werd er kermend en brullend uit getild; zijn blote vlees bloedde en wuifde goedendag tegen de lantaren voor de jongensschool. Enkele bezopenen droegen de overtuiging uit, dat Ursulaken wel es de leste kon zijn geweest, maar ééntje zei dat hij meneer pastoor zou verzoeken te bidden, want dè holp.
Toen zuster Ambrosia de volgende morgen oordeelde, dat de Hemel niet duidelijker had kunnen spreken, kreeg Sjef Castel ten naaste bij een beroerte. ‘Gelijk hee ze!’ loeide hij. ‘Dieje Jubel is veur keinder, en nie veur overjarig vee. Doarum ziede zuster Ambrosia doar ook nie!’
De tweede week van de meimaand bracht een brief uit Zuid-Frankrijk in het huis van den Bollebek. Van de politie. Een brief in het Frans; zodat de Bollebek naar meester Van Nunnen moest. Informatie had uitgewezen, dat de zoon van monsieur Besonder, Nilles, met het gezelschap van Circus Daguerre over de grens was getrokken naar Spanje. Hij was bij genoemd circus te werk gesteld en wilde zijn arbeid niet opgeven, noch naar huis terugkeren.
Nilles, Nilles! zo ver van Brabant. God alleen wist, wat hij nu meemaakte - wat hij nu voelde. Toen zijn moeder de vertaling van meester Van Nunnen moeizaam verklankte, dropten grote tranen over haar werkhanden, zodat de brief onleesbaar werd. Het symbool daarvan ontging den Bollebek, die 't papier uit haar vingers griste. Hij ging subiet naar de notaris in de stad; hij legde alles uit aan de geduldig luisterende magister en stond erop, dat het erfbezit werd verdeeld onder de andere kinderen - met uitsluiting van Nilles dus. Notaris poogde hem uit te leggen, dat zulks moeilijk was. Maar den Bollebek was onbereikbaar voor rustig praten. Nee! Volstrekte uitsluiting! En dat gebeurde toen, zegt men. Ach, arme verloren zoon! Het kermisvak is hard en riskant. En dat in Spanje - misschien moest hij wel leeuwen temmen, of met tijgers vechten! Hij kon gewond raken en er zou alleen een opgeverfde vreemde vrouw zijn om zijn hand vast te houden. En als hij arm was, zou hij alleen komen te staan - en wellicht de taal niet kunnen begrijpen van de landen, waar zij doorheen trokken. Of hij zou zijn hart verliezen aan zo'n juffer met roze wip-rokjes, die op de rug van voorbijrijdende paarden sprong, en een eindje meegaloppeerde, om dan weer naar de grond te wippen en een rare buiging te maken naar de heren die klapten. Arme, àrme verloren zoon! God mocht Nilles Besonder in zijn allerinnigste hoede nemen, want het kind had zijn nest verlaten voor een droom.
| |
| |
Zijn moeder bad voor hem; elke avond als haar vent snurkte.
Op De Woens was het bezoek binnengestroomd in afwisselende hoge golven: de grootouders Rosalie en Dieudonné van Genthen, de overgrootouders Clara en Didier Orvaal -ja! zij waren allen een vakje opgeschoven op de afstammingslijst. Ook grootvader Bernard ter Tuynen Egelsbergh was komen opdraven, en had de jonge vader een vol uur doorgezaagd met bloedeloze praat over beleggingen in bouwgrond. Staande voor het hoge venster van de tuinzaal had hij gezegd: ‘Je moet opletten, dat de grond rondom het huis niet verdrinkt. Het is hier te vochtig, met al die bomen. Een rozentuin zou nuttig zijn - de tijd komt dat we alle grond moeten bezaaien met koren of groente en aardappelen. Alles!’ want de malaise zette somber door, en de oude Egelsbergh was pessimistisch gestemd over de toekomst.
Maar alle gasten kwamen met goede wensen en geschenken - het leek Doornroosje wel! Het Huis beleefde dagen van glorie en de gloed van jong leven.
De doop was vastgesteld op zondag de elfde mei. Dat was een mooie dag. De intiemste vriendin van Mary - haar man werkte bij een ambassade - Annètje van Gaelen-den Deynder, zou meter zijn voor het kleine jongetje; en een neef van Antoine, Pierre Groothe, was peter. Allebei van zeer goede familie, rijk en verkerend in de juiste kringen.
Overgrootmoeder Clara had daarom geglimlacht, en gezegd dat peters en meters nog wel wat meer mochten zijn. Zij persoonlijk gaf veel om karakter en gunstige antecedenten. Maar overgrootmoeder Clara werd langzaam maar zeker raar - dat was bij het huwelijk van Mary en Toine al vastgesteld.
Die elfde mei was het stralend, strelend weer. Nooit tevoren had Mary zich zó de voorname jonge vrouw gevoeld. En hoewel grootvader Didier zich lang over de wieg had gebogen en vorsend naar de spruit had gestaard - hij zocht nog altijd naar de intelligentie, die het geslacht Orvaal glans moest verlenen - en ja, hij was daarna opgewekt geworden, alsof hij ditmaal onweerlegbaar tekenen had gezien, dat enig verstand zich aankondigde - het bleef die dag weelderig warm en mooi. De Van Gaelens waren er in hun nieuwe wagen met CD op het nummerbord; Pierre Groothe maakte op tijd zijn entree. Overgrootmoeder Clara wees de jonge moeder vriendelijk-scherp op de eenvoud van hart, die óók mocht meespreken bij een fête als dit. Maar Mary was nog te weinig gerijpt, om deze lieve vermaning juist te kunnen verstaan. Ze waren heerlijk voornaam en indien er welvaart in de wereld mocht zijn, was die deze dag op het doopfeest zeer zichtbaar.
Zij reden in vier auto's naar de kerk. Het was als een trage staatsiedans door de tijd. Al die prachtige namen: Jean Charles Guillaume Didier Or- | |
| |
vaal met zijn gade Clara Charline Celestine van Herwen Rikensteen; Dieudonné Marie Albert van Genthen met zijn eega Pieternelle Rosalie Antoinette Nicoline Orvaal; Antoine Joseph Willem ter Tuynen Egelsbergh met zijn echtgenote Maria Cornélie Monica van Genthen en hun stamhouder, die het doopkleed der Orvaals droeg, op het doopkussen van de Rikensteens. En als laatste de peter met zijn vrouw en de meter met haar echtgenoot: zomaar een bosje doodgewone Van Gaelens-den Deynder en Groothes, maar in die wagen met CD gemerkt. En terwijl Antoine Mary's hand streelde, glimlachte zij; en bedacht dat ze het jaar tevoren om deze tijd nog verloofd waren. Wat was er allemaal geschied...! Ja! Wàt allemaal?!...
Ze reden door de heerlijke, hoogbelommerde oprijlaan naar de Kruisstraat, en zo de soepele bocht linksom. De tuinen, de aardige dorpshuizen, sommige zo welgesteld en met daarachter het groenende verschiet van het geboomte om De Woens. En dan de wending naar rechts, waar het dorp zich opende in mild geboomte en planten en bloeiende hagen van dieproze en witte meidoorn - de Kerkstraat in, die lag te blozen en te blinken - en kijk, om de kerk heen het geroezemoes, de kleurigheid van mensen... De hoge klok luidde - het was voor een kindje dat gedoopt ging worden! En je kon langs de lieflijke klokkestem het zingen van vogels horen! Ach, altijd die lieve klokken, welke werden gehoord in huis en veld, door voorbije generaties net als nu... De onbezorgde klink-klank van dat kleinste brons! ‘O, Toine, wat voel ik me ontzàglijk gelukkig!’ stamelde Mary. Zij droeg een lichtblauwe japon met daarbij de juwelen die zij had gedragen op het feest, toen ze Antoine leerde kennen.
Voor het uitstijgen gaf ze de baby even met een beminnelijk gebaar over aan haar echtgenoot. Het publiek verdrong zich rondom haar terwijl de klok maar voort-klepelde, haar vreugde en geluk uitdroppelend over de lieve velden om hun dorp. Door de opene deuren zag Mary de ruimte daarbinnen, die geheel versierd was met grote boeketten roze en lichtblauwe bloemen. De kaarsen brandden en het orgel neuriede gedachtevolle melodie. O, het geluk! De maatloosheid van dat ogenblik: de oude woning in de achtergrond van groene tuinen - dit binnenschrijden in het Huis Gods - juwelen, muziek, wierook, bloemen en dan het kind...! Een zoon uit het geslacht dat zij liefhad...! En al het volk, de vele, vriendelijke mensen overal om haar heen! - Ach, zeer vooraan ontwaarde Mary Jan Bronsse. God, wat allerliefst - wat attent... Het was volmaakt. Mary meende, nooit weer zó intens, innig - zó gróót gelukkig te zullen zijn.
Daaraan heeft zij later nog wel eens teruggedacht.
Die dag, en de dag daarna, had de geboortekandelaar gebrand. Het was een statig gezicht: die dikke kaars welke bewegingloos stond te lichten in
| |
| |
de hoek van de hal. Eigenlijk kreeg de kandelaar door die dagen zijn betekenis pas echt - voor die tijd was het een kostbaar voorwerp geweest uit bloedverwantschap. Nu had hij zijn plaats gekregen; als Mary 's morgens naar beneden kwam, keek ze altijd even naar die hoek. Ze hoopte dat hij vaak zou branden, en dat hij hun veel geluk mocht brengen.
Op het einde van die glorieuze meimaand bezocht Miet Lintjen haar nogmaals; nu kwam ze met de nieuwe poffer, speciaal gemaakt voor de vitrine. Ook dit stuk was een prachtig specimen van haar handwerk. Mary vroeg Miet honderd dingen - maar het was nooit te veel. Zij werd geheel ingewijd in het latijn van de mutsenmaakster. Mary vroeg, hoe de oudere vrouw de fronsels rond het voorhoofd maakte. Miet noemde dat “knijpen” en legde uit, hoe de stof daartoe gevangen werd en gerond tussen koperen staafjes (eigenlijk stukjes dik koperdraad). Er werd gesproken over een onderpoffer, die moest worden bevestigd op de ondermuts en de kanten muts. De onderpoffer (“kijk, mevrouw, ge kunt 't wè zien”), had links lange linten en rechts twee strikken van brede kant. Daarover ging een vulling van licht overschot (“maar wat is overschot?” vroeg Mary; en kreeg geen antwoord, want Miet praatte verder), en op de strikken kwamen takken van laiton met gemaakte bloemetjes. Rozeknopjes en sterretjes. Miet's vingers streelden het voltooide werk. De lange linten die op de rugkant kwamen, hingen tot op de heupen, en waren getooid met een pracht van schitterend geknoopte franje. En over al die bluumkes kwam dan nog weer een wazig tule. Mary begreep, dat de opbouw van zo'n stuk steeds dromeriger en onwaarschijnlijker werd - en als het af was! als het voltooid bleek!.., dan werd de poffer op de kanten muts bevestigd. ‘En as 'ie vuil is, moete'm slachten!’ vertelde Miet.
‘Wie?!’ vroeg Mary geschrokken, want ze keek juist naar de schone bloemetjes, de strak gepijpte plooisels aan de voorhoofdsrand, en àlle schoonheid. Maar slachten was slechts het uit elkaar tornen van zo'n sprookje, om alles met goede Nederlandse zindelijkheid te wassen en te reinigen en te bleken. Miets handen bleven vlinderlicht over het kunststuk aaien en terecht-vingeren, alsof ongehoorzame rozeknopjes valselijk de reidans van ijdelheid en schoon wilden doorbreken, alsof de kanten lagen uiteen schoven om de pracht te ontluisteren.
Hij kwam in de tweede vitrine te liggen. Mary had er speciaal dun wit vloeipapier voor gekocht, dat in een luchtige prop tot een schedelronding werd gevormd, waarop de muts met de poffer zich als levend bolde. Miets ogen gingen naar de andere kast, waar de pronk van haar moeder bloeide. Ze was meer dan tevreden, en glimlachte blinkend. ‘En hij kost honderdvijftig gulden,’ zei Miet.
Mary knikte ernstig. ‘Dat begrijp ik!’ antwoordde ze. ‘Weet je wel zeker, dat het niet meer is, Miet? Zo'n schoon stuk!’
| |
| |
Maar nee, het was juist dat bedrag.
‘Op een dag moet ge me'nes helpen, Miet,’ vervolgde Mary, ‘want éénmaal wil ik diejen poffer toch zelf op m'n hoofd hebben gevuuld...!’
De hal werd langzamerhand gekroond met doorleefde adeldom van werkelijke kostbaarheden. In de vitrine met de poffer van Miets moeder lagen bovenin, op een glazen legger, de sierselen van de oude vrouw. Bij de nieuwe poffer zouden andere juwelen komen, die Mary nog aan het zamelen was bij serieuze antiquairs.
Toen hoorden ze de kleine Amadé schreien, en Mary vroeg de oudere vrouw in de huiskamer te wachten - er zou subiet koffie worden geserveerd.
Mei negentienhonderddertig was een jubelend seizoen. Ook voor Miet van Duden. Niemand kon haar deze schitterende glorie ontnemen: het werk van haar handen, de herinnering aan haar moeder zaliger, lag tentoongespreid op het Huis. Ze zou het vertellen aan die jonge dokter uit Rogunen. Hij was 'ne goeie; maar hun contact was een beetje moeilijk.
*
Mary had zich ziek gedacht, hoe ze moest handelen na het telefoongesprek met Marie Antoinette. Zij vreesde ten hevigste, zich te hebben vergist, en de geliefde te beledigen. En omdat ze de moed miste, dieper door te peinzen, bouwde ze voor zichzelf een heel verhaal van zachtmoedige roze bedenksels. Adellijke mannen hadden vaak gekke hobby's - als Toine nu genoegen beleefde aan schalkse jacht op andermans intieme geheimpjes - als hij enkele bekenden waarschijnlijk bij die vriendinnen had binnengeloodst (Mary had de dames nooit voor blauwbloedig aangezien, noch voor heiligen), dan was dat zijn gekke mannen-aangelegenheid. Als vrouw, en stellig als dame, meende zij daar beter buiten te kunnen blijven. Dat gekke worstelen met Johan was ook niet in haar smaak gevallen, en het had per slot niets te betekenen.
Hoe langer Mary nadacht, hoe duidelijker ze begreep, dat alles tezamen een typische farce was van kerels onder elkaar. Nee, daar bleef een lady graag buiten - zo hoorde dat ook. Later, véél later, als de jongen groot was, zou Toine haar wellicht in vertrouwen dit soort apegrapjes vertellen, en dan zouden zij er samen om glimlachen.
Alleen die rauwe stem in de telefoon; maar dat kon ook wel een mop zijn, van enige kameraad. Nee, Mary besloot niet weer zo snel beducht te worden.
Maar waarvan leefden zij eigenlijk...? Wist een vrouw ooit, waar haar echtgenoot de gelden vandaan toverde...? Uit erfenis natuurlijk; en uit landerijen, houtverkoop, pachten en huren. Al die mannen-termen, overgewaaid uit dorre gesprekken tijdens “de borrel”,
| |
| |
Toen vijf dagen later een zachte, hese stem meneer te spreken smeekte, glimlachte Mary; en legde de hoorn terug. Ze leerde zich al aardig aan te passen.
Aan het eind van de Zwarte Kloosterlaan, net op de spitse hoek, waar de Kromme Linde zich met de voorname weg samenvoegde tot Het Sterre, stond een niet al te klein huis in oude Brabantse stijl: een soort boerse villa met veel bloemen en aardig gras eromheen. De voordeur blonk van een voortdurend splinternieuwe lak, de bel was gepoetst, de ruiten flonkerden als kristal. Daar woonden de dames Van Castellen, de zusters Anselma en Evelien. Zij waren kennelijk rijke en voorname vrouwen, die in alle kalmte een soort culturele invloed uitoefenden op het dorp en op wijder omtrek. Als iemand hun vroeg of zij familie waren van Sjef Castel, zouden zij nimmer ontkennen; maar wie hen bij voorbaat schaterend gelijkschakelde met deze ondeugende vent, voelde ijskoude om zich heen stollen. Hij had iets verpest, en mocht zelf raden, wàt.
Op een zonnige dag in juni hadden zij bezoek van hun broer Jan, die in Rogunen woonde, of althans aan de weg daarheen. Het was niet ver fietsen - dat mocht niet meer dan een kwartierken zijn. Hij stapte af bij het hek, want Ans en Eefie hielden van dik gestrooid grind; en hij trok de broekspijpklemmen van zijn kleren, terwijl hij moeizaam door het keiwerk klonterde met zijn fiets naast zich.
De bel had een fris, ietwat nieuwsgierig geluid. Als de deur opende, geurde boenwas en een snuifje wierook de bezoeker aan. Men veegde voeten op de dikke mat, en liet zich door het dienstmeisje aandienen. Niemand liep bij de dames Van Castellen achterom. Zoals je je bij elke andere familie zou hebben geschaamd om te bellen, zo kwam het gedacht van omlopen niet in uw hoofd op, bij de keurige vrouwen. Ge werdt dan binnengelaten (als je geluk had), boenwas en wierook werden agressiever en zeer lief, als in een veilig adres - kisten en kasten glommen. De deur naar de woonkamer durfde niet te piepen - hij zou vermoord zijn met olie. En dan stondt ge in het keurige vertrek, waar onder glimstolpen de Heilige Familie haar volmaaktheid blank uitdroeg, terwijl daar vlak boven inconsequent een schrikkelijk lijdende Christus hing te sterven. Maar troost u, aan de andere hoek van het dressoor smolt een roze-lichtblauw Madonnaken alle wonden dicht met haar ontwapenende glimlach en met het lofgebaar van haar geheven handjes. Twee grotere stolpen herbergden schone, gedroogde boeketten, en Jan kon niet helpen, hierin altijd een soort portretten van zijn beide zusters te zien: pront en welgeschapen, keurigkleurig en maar nimmer ouder dan de herfstdag waarin zij waren verstolpt. Het ene boeket weliswaar iets tengerder dan het andere - maar zo was Anselma inderdaad ook iets transparanter dan Evelien.
| |
| |
‘Goedemorgen, Jan!’ sprak Evelien (die altijd het eerste haar tong roerde), en kwam hem tegemoet alsof ze hem moest redden van vastlopen in het hoogpolige tapijt.
Zij drukten mekander de hand. En ze drentelden samen naar de vaste stoel die Jan altijd kreeg: een tamelijk hoge eigenzinnige zetel van grootvader zaliger, met uitzicht op de achtertuin. En nauwelijks was hij dan gezeten, en rammelde met zijn broeksklemmen in z'ne zak, of Anselma kwam binnen, prevelde vriendelijk haar goedendag, gaf hem een hand en zette zich op haar lage, dof-rozekleurige crapaud. Zij zou nooit overslaan om te vragen “hoe is het thuis?” hoewel ze met haar zuster wist, dat er thuis helemaal niets was - broer Jan had geen boerderij maar een gewoon huis; hij fokte geen varkens, maar ze werden veelvuldig bij hem geboren, evenals de kuikens van verwilderde kippen en zelfs een onecht kalfje van Mien. Jan van Castellen zou nimmer een dier slachten - hij had hen lief bij ontstentenis van kinderen. Hij hield warmveel van koe Mien Erva - zo, meende hij, heette ze; ze moest getrouwd zijn - hij had haar echtstier niet ontmoet, maar de aanwezigheid van kalfje Boeliwoe ontnam hem alle twijfel aan 's mans aanwezigheid. Hij had Mien Erva eens gevraagd, hoe de eega heette; maar ze had hem trouwhartig aangekeken en haar natte snoet tegen zijn wang gedrukt, zodat hij begreep niet verder te mogen vragen. Van zijn zusters wist hij dat er dingen zijn, die een man nu eenmaal niet uitvorst. Toen hij extra omzichtig informeerde naar de naam van de boreling, had Mien haar hoofd afgewend en geroepen: ‘Boeliwoe!’ want ja, als ze ontroerd was, stotterde ze wel eens. Toen Jan de koe aanschafte, had de boer hem verteld, dat zij Minerva was genaamd. Waarom?-ja, dat wist die boer heus niet. Heur stiervader heette Jupi, dus daar was weinig touw aan vast te knopen. Maar Jan was gelukkig met haar, evenals met zijn kippen, die ook alle namen hadden. De oudste, een zwarte leghorn met een raar wit randje om de hals alsof ze voor haar geboorte al was geslacht en toen inderhaast weer in elkaar geknutseld, heette Theodora, naar een vroegere
moeder-overste van de zwarte zusters, die hij zeer had vereerd. Kip Theodora gedroeg zich ook tamelijk overste-achtig, hoewel ze kijverig was als gehoorzaamheid achterwege bleef. O, Jan had heel wat te stellen met alle dames en heren. Evelien vond het bij hem een beestenboel - ze zou er direct willen gaan boenen; en ze had Jan voorbarig verboden, enige Theodora, Mien Erva of zelfs Boeliwoe of een kuiken mee te nemen voor nadere kennismaking. Jan had daarom opgewekt gelachen. ‘Wè bende toch ne vremde!’ zei hij. ‘Ze zouden d'r-eigen hier ongelukkig vulen!’ Maar ja, thuis was het best. En Jan vertelde wel even het laatste nieuws over Mien en Boelie en een haantjeskuiken, dat op zijn hand kwam eten. ‘Hij kent mèn al,’ zei Jan met de trots van een uitverkorene.
Daarna kwamen ze tot ernstiger praat. Evelien vertelde dat de tuin was
| |
| |
gemest met kunstkorrels; maar dat de tuinman na afloop van het werk met ontzetting had bemerkt dat zijn trouwring zwart was geworden. Hij had gedacht aan een voorteken; doch Evelien had geïnformeerd bij de apotheker, of het van die smerige korrels kon komen; en ja, heur! Dè was 't geweest!
Toen vertelde Jan, dat er in de tuin van die jonge dokter, die immers Het Gavenoord had gekocht en er een rusthuis voor ongelukkigen van had gemaakt... een kist was gevonden. Ze waren aan het graven voor afwatering, en toen stuitten de mannen op een grote kist. Nou ja, ginnen doodkist! En hij klonk een bietje hol. Nie èrg hol..., maar 'n bietje toch wel... En de dokter had 'm naar binnen laten dragen.
Anselma huiverde alsof ze lijkenkou voelde. Doch Evelien zei: ‘Rammelde die?’ Ze dacht even na. ‘Of rinkelde die naar geld...?’
‘Nee,’ antwoordde Jan droog, ‘hij klonk eefkes naar iets van juwelen... oorhangerkes en diamanten snoeren, en zo...’ Hij dronk gerust zijn koffie. ‘En wè hedde gij veur nieuws?’ vroeg hij Evelien.
Niets. Alleen vertelde ze dat boer Bollebek, op de andere hoek van de Kromme Linde en Het Sterre, zijn oudste zoon had onterfd, omdat die naar het circus was gevlucht.
‘'t Is zund, 't was zo'n goeie jongen,’ prevelde Anselma, ‘het circus...! en nou nog onterfd ook!’
‘Tja,’ hoofdschudde Jan, ‘mijn zoon krijgt ook genen cent!’ Dat was dan weer zo'n wrang grapje, omdat hij geen kinderen had.
‘En dieje kist - wordt die nou deur de politie onderzocht?’ informeerde Evelien. ‘Want dè huis was toch van Egelsbergh, en d'r kan wel fortuin in zitten!’ Zij was dol op geld, en haar droom was op gang gebracht.
‘Dè denk ik toch nie,’ weerlegde Jan. ‘De dokter hee dè huis mee al het laand verdulde duur gekocht - dees is van hem!’
‘Van hem?’ vloog Evelien op. ‘Maar hij hee dè stuk laan toch nie gekocht mee alle kiste died'ie daar veinde zou?!’
Jan hoorde heel secuur haar overdrijving. ‘Wè hindert dè,’ zei hij tam, ‘zo'n twalef kiste mee elk 'n miljoen, meer nie! Hij kan toch nie aan 't teruggeve blijve! Op 't lest zou 'ie al het laand teruggegeve hebbe, en dan hing dè huis in de lucht te bengele.’
Daarover moest Ans dan gelukkig lachen. Ze mocht broer Jan graag en verwonderde zich altijd dat hij na de dood van zijn verloofde Grietje van Nunnen (zij was een zuster van de schoolmeester!) nooit weer op vrijersvoeten was gegaan. De eenzaamheid vlocht een knellend net om de Castellens.
Eefie boog zich naar voren. ‘Wanneer is dieje kist opgegraven, zegde...?’ ‘Drie doag gelee,’ antwoordde Jan. ‘Ze groaven 'nen afwatering of zoies... en Gerry van Mien stuit daar mee nen bonk op iets diks en hols.’
| |
| |
‘Dik en hol!’ herhaalde Eefie belust.
‘Ja, 't was nie èrg groot, heur!’ matigde Jan. En zijn eeltige handen wezen zo'n anderhalf bij twee voet, één voet hoog. ‘Het was gesloten mee nen ijzeren slotje. Moar stèrk...! dieje dokter hee 't opengestoken...’
‘Ópengestoken!’ herhaalde Eefie; en haar handen bewogen zenuwachtig, alsof ze lieve, kleine voorwerpjes telden.
Buiten zongen de vogels - de vensters stonden voldoende open om zulks te vernemen. Het was alsof de glanzende meubelen zich volzogen met het gejubel - de ernst begon ervan te slinken en te deinen.
‘Weet meneer van het Huis dit?’ vroeg Evelien.
‘Die stond d'rbij,’ grinnikte Jan. ‘Hij zee: ‘Hier motte graven, híér! Sjuust op deez plek, jonges!’ En daar kwam de kist! Zwaar, zeg ik oe! Ontilbaar. Eerst dachte ze, dè 'tie wortels hai, in de grond...’
Nee, met Jan kon je niets bespreken. Hij had vreselijk gehuild, toen Grietje van Nunnen stierf. Maar zijn ernst stierf ook die dag. Zoals hij nu bij afscheid de tuin uit klomperde over het dikke grind... en al zijn geklets over Boeliwoe en Mien... een oud kind.
*
Antoine wipte snel en veerkrachtig de treden van zijn huis op, opende de voordeur en stapte binnen. Op het terras van de tuinzaal zat Mary met de kleine jongen - het was laat in de ochtend, een stralend zuid-oostelijk licht bescheen hen.
Toine viel neer in een stoeltje en wiste zich het voorhoofd af. ‘Op Het Gavenoord is tijdens werkzaamheden in de tuin een kist gevonden,’ vertelde hij.
‘Een kist?’ vroeg Mary. ‘Toch niets vreselijks..?..!’
Egelsbergh lachte. ‘Ik weet het niet. Alderaan heeft het ding naar binnen laten brengen. Het was niet erg zwaar, zeggen ze. Het rammelde een beetje. 't Was gesloten.’
Mary legde haar handwerkje neer. Automatisch gingen haar ogen naar de wieg; het kindje sliep rustig. Bijna drieëneenhalve maand was het nu. Het bestaan kreeg weer regelmaat, de romantiek leek even ingeslapen te zijn. Nu die kist...!
‘Heb je enig recht?’ vroeg ze.
Hij zoog bedachtzaam zijn onderlip in. ‘Ik zal eens informeren,’ zei hij. ‘Als het de moeite waard is tenminste...’
Maar hoe moest hij dat te weten komen?... De Woens belde Het Gavenoord. Ja, met dokter Van Alderaan. O, ja, die kist... Ja, die had hij in aanwezigheid van de politie-commissaris opengestoken... Er was uiteraard geen sleutel bij... Er zat alleen een bundeltje papieren in, die geen waarde hadden voor de Egelsberghs. Het was ook een lelijk kistje, het had
| |
| |
geen handelswaarde... Het had zeker twintig jaar in de grond gezeten - onnozel, om zoiets te begraven...
‘Maar als het geen handelswaarde heeft, welke waarde heeft het dan wèl?’ informeerde Van Egelsbergh spits.
Daar was even een aarzeling. ‘Het zal zeker waarde hebben gehad voor enige betrokkene,’ legde Jan van Alderaan uit, ‘maar de namen die worden genoemd, zijn al lang weg.’
Antoine werd begeriger. ‘Welke namen waren dat?’
‘Ik geloof niet, dat het iets ter zake doet,’ zei Alderaan. ‘Uw naam kwam er niet in voor. Ook die van uw vader - ja, die werd even genoemd, maar in onbelangrijk verband... U neemt me niet kwalijk, ik ben bezig met onderzoek.’ En na enkele woorden volgde afscheid.
Antoine legde de hoorn neer. Hij hoorde de kleine Amadé nu kirren - Mary fluisterde zachtjes iets - door de afstand kon hij verder niets verstaan. ‘Ik ga er achteraan!’ besloot hij. Het was hoofdzakelijk sensatiezucht - Antoine had dat speelse in zijn natuur. Er achteraan! Heerlijk! De zaak een beetje opjagen. Net doen, of er ontzettende dingen werden verborgen, of er antieke goudstukken waren verduisterd. Hahaha...! (Je kon nooit weten.)
In die tijd werd Miet Lintjen weer ziek. De oude dokter was voor enkele dagen op reis. Toen de buurvrouw opperde om de jonge arts uit Rogunen te roepen, had Miet dat mat en toch stellig afgewezen. Nee, zo ziek was ze niet! Ze moest alleen 'n beetje rusten. Maar de buurvrouw, een soort vriendin omdat ze al zo lang neffen mekoare woonden, wist veel meer dan Miet vermoedde.
De Jubel was hersteld. Het klauterhuisken was gereviseerd, er waren dikkere balken in geplaatst, zodat ook dronken kinderen van over de dertig erop konden stoeien, als zij daar aandrang toe kregen. Zuster Ambrosia had zo herhaaldelijk voor het raam van de spreekkamer gestaan, dat de timmerkerels er verlegen van werden en dachten, dat ze er voor boete moest staan. Ze keek onaflaatbaar met puntwenkbrauwen en steek-ogen naar het timmervolk, en prevelde onheil met haar dunne lippen. Het klauterhuisken kwam snel op nieuwe kracht, en voor het nut van 't algemeen werd ook meteen de draaimolen nagekeken, de kerels zaten erop en draaiden rond, en zuster Ambrosia leek erbij te zingen achter haar glas. De wip deed het ook nog best; en kon daar in de hoek niet een zandbak worden gezet, met een afdaksken erboven tegen de regen?
De onschuldige kerels wisten niet, wat zuster Ambrosia in haar kennis van goed en kwaad verwachtte van een zandbak met een afdaksken erboven. Maar al dat vergif vond een andere uitweg. Vrome boerinnen en burgervrouwen, die omwille van hun vriendschap met God de Vader en diens
| |
| |
illuster gezelschap graag de zuster van de school gedag knikten of een praatje met haar maakten, werden fiks bewapend tegen het verderf, dat in dat kleine huisken aan 't Conventspad woonde. De mutsenmaakster! die door inmenging van slechte geesten invloed kreeg bij de voornaamsten van het dorp. Zij, die voor zonde bekend stond, en zo zichtbaar was gestraft! Zij, die werd verheven en op het Huis werd ontvangen als een vriendin...! Hoe kon men de notabelen omzichtiger waarschuwen, dan door enig voorbeeld te geven?
Zo voltrok zich het eerder gekende noodlot, dat mensen begonnen door Miet heen te kijken, haar niet meer op te merken, haar niet te herkennen. En Miet had dit zo dikwijls en zo nadrukkelijk geproefd, dat ze er ziek van werd. Ze ging niet meer op straat; binnen was het veiliger en vriendelijker.
Toen Mary van deze ongesteldheid hoorde en Miet opzocht in haar onschuld, vond ze de vrouw wit en lusteloos op haar bed liggen in dat altijd weer schaduwige kamertje, met het portretje van de kleine jongen, met de te gesloten vitrages en de geur van dorre bloemen. Mary trachtte te troosten; maar zij vond geen bodem. Miet glimlachte en streelde heel even haar hand, hield direct weer op, omdat dit astrant mocht lijken. In het gangetje vertelde buurvrouw even later wat zich afspeelde. En Mary's hang naar liefheid werd er geweldig door geschokt.
Thuisgekomen belde zij Van Alderaan in Rogunen op. Sedert zijn aanwezigheid bij de doop van Amadé was er een soort diepere vriendelijkheid tussen hen gekomen. Stotterend van boosheid legde ze hem uit, wat er gebeurde; en ze vroeg hem zeer dringend, eens naar Miet van Duden te gaan kijken. Ze bood hem aan het honorarium daarvoor te voldoen.
Van Alderaan was een beetje klankloos. Aarzelend gaf hij toe, hij leek onberoerd. Alleen toen zij het geld releveerde, ontdooide hij even. ‘Dat is lief van u,’ zei hij. ‘Maar dat hoeft niet, mevrouw.’ En hij nam kort afscheid. Bij haar telefoon zat Mary en overdacht wat ze kon doen om dit genadeloze noodlot van Miet af te wenden - om zuster Ambrosia eens geducht haar doodgewone, onheilige plaats te tonen. Ze zou naar pastoor gaan! Nee, naar de moeder-overste van het klooster! Maar dat hielp niet, want Ambrosia viel niet onder het gezag van die orde. Oh! - Dat zwarte habijt, de smalle schouders en de hullende kap! Mary had al enkele malen gemeend, vergif te proeven. Maar zij, Mevrouw van het Huis, zóú wel eens even!! Meneer van het Huis echter, dacht daar veel koelhartiger over. ‘Kind, wat haal je in je hoofd!’ zei hij lachend. Hij stond daar met zijn handen op de leuning van een stoel geleund en achter hem schaduwde Johan, die meneer had gereden naar een tentoonstelling van antiek glas. Meneer was veel te opgewekt - dat had Mary moeten waarschuwen - de tijden waren slecht en het geld kreeg hogere waarde. Mary had Johan niet tijdig gezien. ‘Jo- | |
| |
han, wat vind je van zuster Ambrosia?’ wilde Antoine weten. Mary achtte dit ongepast - men vroeg een ondergeschikte niet naar zijn mening.
Johan grinnikte zijn gezonde witte-tanden-lach. ‘Heur kap is te lang om nen kerel goe te kunnen bekijken,’ zei hij. ‘En as ze'n'em korter zou snijden, zouden de mannen heur zien, en verschrikken.’
Hij kon niet verder praten door het luide geschater van zijn broodheer. Mary vond dat hinderlijk, want per slot was Ambrosia religieuze èn vrouw. Mannen lachten te gemakkelijk om vrouwen, en nog loszinniger om religieuzen. Voor hun grap-gedachten waren die temet vogelvrij.
‘Maar wat doen we nu?’ vroeg ze, zeer gericht aan Antoine. Deze keerde zich even duidelijk naar de knecht. ‘Raadsheer! Geef je antwoord!’ beval hij theatraal.
Johan glimlachte ingetogen. ‘Hebt u niet iemand te gedenken mee nen Heiligen Mis?’ vroeg hij. ‘Dan goat ge noar meneer pastoor - moar 't moet gewis pastoor zelf zèn - en geeft'em nen lekker geldje - en as ‘ie buigt en God bedankt, zegde gij d'rbij, dè 't'ie volgende week preekt over de verdroagzoamheid..., omda’ elkeen z'ne zunde meedraogt..., en niemand mag rekene op Gods vergiffenis..., assie nie zelf in stoat is - -’ Hij hief zijn hand. ‘En vergeef ons onze schuld, gelijk wij vergeven onze schuldenaren...!’ voltooide hij.
Dat was de beste raad, die iemand had kunnen geven.
Pastoor was getroffen, toen Antoine hem opzocht. Ja, zéker zou hij de Heilige Mis lezen voor de tante van Mijnheer. En hoewel pastoor zich in alle zachtmoedigheid nimmer liet vertellen, waarover zijn prediking moest handelen, voelde hij zich ontroerd door de prachtige gedachte van deze rijke, jonge man! Verdraagzaamheid! Zeker, ja! Pastoor dacht daarbij heel even aan een bepaalde zuster die over dit onderwerp ook wel enige ballast aan boord mocht nemen (maar hij wist wel bijna zeker, dat niemand dit bevroedde). Ja, hij zou de komende zondag een mooie leerrede afsteken over verdraagzaamheid, en zo sluitend eindigen met die zinsnede uit het Onze Vader.
|
|