| |
5
Zo kreeg de verwachting van een kind vele facetten; Mary proefde hen allen, en zamelde daarmee een soort vooraf-portret van wat een eigen, zelf-ter-wereld-gebracht kind zou zijn.
In februari bedacht zij op een ochtend, dat ze naar het grafje van Miets kindjed wilde. Het was een beetje glad, zij durfde niet te fietsen. Johan bracht haar tot aan de hoek van Kruisstraat en Kerkstraat. Daar, opzij van de bakker, moest hij maar blijven wachten. Mary drentelde de Kerkstraat in, langs bakker en slager en kerk - ze liep het Wit Engelpad voorbij, naar Wine Zaai, die met een vroom gezicht maar als een spin in het web haar bloemenwinkeltje had geplant naast de begraafplaats en tegenover het Raadhuis. Geen bruid en geen treurende kon haar voorbij zonder iets roerends te kopen - en Wine had echt heel goede, mooie bloemen. Ze heette
| |
| |
natuurlijk niet ‘Zaai’ van haar achternaam! Vroeger stond ze op de markt; en op een dag dat ze hoogzwanger daar over haar handel waakte en met schelle stem de mensen animeerde: ‘Ik hev' zoailinge!’ had een jonge vent geantwoord: ‘Nou meid, hai dan beter opgepast!’ en iedereen had lopen hikken van het lachen!
Mary vond dat niet fijn. Antoine had natuurlijk geschaterd. Een van haar vele eenzame momenten, waar zij moeizaam uitklom naar een opgewekt gezicht. Van die dag af kocht ze bij Wine. Daar ging ze ook nu; en ze vond er een mooie, sterke witte kerstroos.
Juffrouw Wine vroeg kuis of het voor eigen was; en mevrouw antwoordde nee, het was voor een graf. Oó...! (Juffrouw Wine zou dus straks wel even gaan kijken, waar dieje kerstroos te land was gekomen...) Ze pakte hem in, ‘want hij moet even wennen aan buiten,’ legde ze uit; met aldoor dat vrome, smalle humorloze gezichtje. En ze deed om de blommen een vel glaspapier, zodat ze zichtbaar bleven. ‘Dan wéét ie, wa't'ie krijgt!’ En Mary vroeg zich af, hoeveel Wine begreep. Ze betaalde haar één gulden vijftig, bedankte en juffrouw Wine bedankte ook, en ze deden samen de deur open, waarbuiten de winterkoude stond te krinkelen in strakke glazen cirkels. Mary ging meteen linksaf het Wit Engelpad op. Ze kende de weg nu: alle stille kruisjes en stenen - de opschriften die in de bladerloosheid leken te verstarren van onverdiende kilte. Helemaal achteraan, een beetje gedoken, dat zerkje, waaronder mes-scherp verdriet lag begraven.
‘Rust zacht, slaap lekker, mijn lieve kleine Aartje’.
Zij bukte zich moeizaam en zette de bloempot op de harde, glinsterende bodem. Ze probeerde zich voor te stellen, hoe hij er had uitgezien: blond of donker? Een lief kopje, of toch een listig ventje dat zijn achtervolgdheid had onderkend...? O, God wees toch lief voor mijn kind... Maar wat had je te hopen, als God zo'n onschuldig kereltje had laten vermorzelen, en de moeder in een soort krankzinnigheid had gejaagd...?
‘Ik zou ook tegen je brullen!’ dacht Mary agressief, en ze hief haar hoofd naar de grijze winterlucht, om beter verstaan te zijn. Ze wist heel primitief, dat God achter die ijs-voile zat te regeren; en ze was nederig beducht voor zijn afgrijselijke vondsten. ‘God, wees lief voor mijn kind!’ En over het grafje veegde de winterkoude - het jongetje was klaar met huilen. Was daarboven iemand geweest, die zijn begrijpende arm koesterend om de smalle schoudertjes had geslagen, toen hij daar aankwam van zijn stervens-ongeluk, van het schrik-lawijt, het gegil en gekrijt der schrikkende mensen - de morzel-pijn, de gillende autoremmen...? Was er toen iemand geweest, groot en vertrouwd en héél troostend voor dat doodgeschrokken zieltje...?
Zo nauw was Mary betrokken bij haar medelijden, dat ze krampend schrok toen ze een stem vernam. ‘Ge mot hier nie stoan, heur!’ zei die
| |
| |
stem; een zwaar, hees geluid - maar God sprak toch geen Brabants!
Het was de oude vrouw Van Mosse, die maanden tevoren een breipatroontje van Mary had gekregen voor een omslagdoek. En ja, zij herkende dit patroon. ‘Ach,’ zei Mary blozend van schrik, ‘ge hebt de doek dus gebreid...?’
De oude vrouw glimlachte tandeloos met veel rimpeltjes om de ogen, wat haar op een heel lief aapje deed gelijken. Eerbiedig nam ze de arm van Mevrouw, en geleidde haar teder terug naar het Wit Engelpad.
‘Ge stoat doar te denken over dè jungsken,’ sprak ze, ‘en over het verdriet dè Miet hee gehad...! Dè is lief van oe! Moar dè doen veul vrouwen, die 'n kiendje goan kopen.’ Toen stond ze zelf stil, en ze hief een kromme, deukerige wijsvinger. ‘Doar boven wacht de allergrutste, allerliefste Moeder van ons allemoal!’ zei ze. ‘Niemand weet zo veul van pijn en verdriet, as Maria. En zij hee dè jungsken in heur erreme genome, en gekust, en hum noar benee loate kijke, moar ze liet 'm z'ne schreuwende moeder niet zien, vanzelf... Allinnig het schone... en ze brocht 'm bij Onze Lieven Heer - nou, en díé weet, hoe 'tie keinder moet liefkozen!’ Vrouw Van Mosse knikte daar plechtig bij, zodat haar omslag afzakte - maar die greep ze nog, en ze knikte weer.
En het was tover-gek: daar op die kille kleine begraafplaats overtuigde zij Mary volkomen. Gearmd liepen zij terug naar de auto. Ze stapten beiden in. Johan bracht vrouw Van Mosse naar haar huisje aan de Lange Kruisstraat; het was niet ver. Maar toen hij het portier opende en haar boodschappentas naar de deur droeg, salueerde hij. En Mary had hem daar opeens veel liever om. Ze wuifde, terwijl de wagen wegreed. Vrouw Van Mosse ging naar binnen, en subiet achter haar kwam de buurvrouw om te vragen, of ze een ei ter leen had. En enkele mensen groetten het oude vrouwtje wel drie dagen nu ze was thuisgebracht door de auto - nee, door Mevrouw van 't Huis zelf...!
‘Het is jammer dat we niet een harnas hebben van een spokende betachterovergrootvader,’ zei Antoine. ‘De hal is een beetje kaal. En die gevangenisjes voor ondeugende kinders die jij erin hebt laten plaatsen, geven er ook geen gewicht aan - trouwens, ik vind dat voorbarig!’
Mary glimlachte. Ze had al lang afgeleerd hem te vertellen dat het vitrines waren, die wachtten op prachtige dingen. Ze kende zijn soort humor nu wel, en had enig verliefd lachen daarom beëindigd. Op een dag zouden de poffers van Miet Lintjen erin pronken, en dan werden zijn grapjes vanzelf teruggedrongen.
O, wat zou dat verrukkelijk zijn! Die folkloristische stukken, blank en sierlijk, in haar vitrines.
Maar vóór het zover was, stierf oudoom Rudolph in Antibes. Hij had daar
| |
| |
een Russische danseres ontmoet van drieëndertig jaren, en zij had hem de zalige dood gedaan. Uitgaan, wandelen en samen praten, en bij een fluisterende juwelier sieraden uitkiezen en daarna dineren, om vervolgens in de maneschijn sorbet te drinken, en mekander over het hoofd te aaien en nogeenheleboeldingenmeer te doen - daarvoor was oudoom Rudolph te sterk gesleten geweest - hij reed op de velgen, om zo te zeggen - en dat duurt nooit lang.
Een Nederlandse notaris uit Tilburg stelde zich in verbinding met de familieleden. Er waren er niet veel; doch er was ook niet veel te verdelen. Een vervallen woning in Den Bosch, een soort buitenhuis in Oosterhout. Van het kapitaal vond de notaris niet meer terug dan een paar hoge, betaalde rekeningen voor juwelen en garderobe, op naam van de Russin. Die schreide hartstochtelijk - wellicht miste zij nog het een en ander. Maar voor neef Antoine en diens echtgenote Mary was er een zeventiend'eeuws lakbureau, een bundel tafelzilver uit de tak Vlaenderdael en een geboortekandelaar. Ja, dat laatste trof zowel Toine als Mary: een zestiend'eeuwse bronzen staande kandelaar met drie engeltjes die om een soort bloeiende stam dartelden, spelend met vlinders en vogeltjes. Er kronkelde een bronzen lint om en door en langs alles, waarop stond ‘ons is gheboren een bloesem aen den stamme’. Omdat oudoom Rudolphs nageslacht geen naam mocht hebben, brandde men in zijn dagen de kandelaar met Kerstmis, wat weinig beter was dan valsheid in geschrifte: maar toch lief en ook wel praktisch.
Een geboortekandelaar...! Hij werd gebracht met Van Gend & Loos; de chauffeur kreunde onder het gewicht en liet hem omzichtig neer in een hoek van de hal, waar Antoine hem wees. De heer des huizes gaf de bezorger drie gulden fooi. En zij ontwikkelden het wonderlijke stuk, dat zeer mooi bleek te zijn. Oud geel brons, met die wonderlijke diepe, zwarte glans erin. Een engeltje was bedropen van kaarsvet, zodat hij een puntneus had en een klomp-handje. Mary las: ‘ons is gheboren een bloesem aen den stamme’. Ze voelde tranen in haar ogen wellen. ‘Wat een voorteken!’ lispelde ze geroerd, en leunde met haar hoofd tegen het koele metaal, en haar vingers bevoelden de gladheid, die vermoeid en uitgewist zijn tekening vrijgaf. ‘Wie heeft deze lieve kandelaar gestreeld?’ vroeg ze retorisch en meegesleept.
‘In elk geval ben jij de eerste, die hem kopjes geeft,’ zei Antoine.
Ze luisterde niet, want iemand kwam langs het middenperk naar het bordes gelopen - een oudere vrouw, tamelijk rijzig, met een groot, wit pak op haar arm. Zij liep statiglijk, als in een processie, als op een ereplaats, het Heiligste der Heiligheden presenterende - haar gebaar was offer, uitverkorenheid en adeldom. In een flits begreep en herkende Mary dit beeld: Miet Lintjen...! En zij moest een zeldzaam kostbare schenking in heur ar- | |
| |
men torsen - (een poffer...?)
Mary schoot van de knieën op de voeten en vergat alle dienaren - zij opende de deur wijd; en zei: ‘Miet, wè lief van u... !’ en Miet schreed de trap op, glimlachend en een beetje verhijgd; ze antwoordde: ‘Goedendag, mevrouw! Ik breng u den poffer van m'ne moeder zaliger!’ En ze hief hoog haar armen.
Mary proefde, hoe zij deze verkondiging thuis moest hebben bedacht en gezegd en herhaald, om haar voor en na te proeven langs haar tong. In de kamer, achter de half-gesloten deur, hoorde Mary Antoine snuiven, en wist zijn grinnik. Maar ze wilde het niet weten - ze gaf zich met haar gehele zoete natuur aan het beeld van de lieve jonge mevrouw in haar wazige japon en met haar tedere, grijs-blauwe ogen, die strelend de gekruldheid van de lippen verinnigden. ‘Ach, wat énig-liefl’ zei ze. En Miet glom alsof haar ziele gepoetst brons was uit engelhanden.
De gastvrouw geleidde de bezoekster naar de lage antieke tafel, alwaar zij tezamen met nerveuze fladderhanden de luchtige verpakking van een batisten lap ontvouwden - en daar kwam het prachtige stuk door de openvallende plooien tot glorie - o, zeldzaam, zeldzaam...! Mary hield haar adem in - en nog iets langer dan echt - ze knikte en wiegde heen en weer - en Miet stond daar te flakkeren van eigen schijnsel, als een Paaskaars met een te lange pit - subiet zou ze gaan walmen; maar het zou naar wierook rieken. Toen lag daar de poffer in het geopende pak: een schuim-boeket vol bloemekes, roze en lichtblauw en sneeuwig wit, alsof God zelf er zilver over had gestrooid - de linten kronkelden als hemelse rivierkes uit het landschap van de ijdelheids-kroon. O, God! wat beeldschoon, wat ìnnigheerlijk...!
Mary boog zich naar voren, en kuste Miets wang. ‘Ik dànk u!’ sprak ze met een vibrato in haar stem, alsof ze een door hemelhanden beroerde snaar was. ‘O, Miet, wat een gelukkige dag is dit...!’
Miet was een ogenblik doodstil van hese ontroering. Ze knikte en slikte en zuchtte en knikte en slikte nogmaals. ‘Dees is 'n geschenk van mèn aan u,’ zei ze toen. ‘Dees poffer van m'ne moeder zaliger heurt bij goeie mensenen dè is hier, onder uw lieve handen...’
En daarmee kroonde en pofferde ze Mary's onbewust ijdel hoofdje zo volledig, als nog niemand ooit had gedaan - en wellicht niemand ooit weer zou doen.
Samen openden zij de vitrine, en legden het pronkstuk ter ruste met tederheid alsof het een zuigeling gold. Ze fluisterden mekander heerlijke aanwijzinkjes toe, om het stuk breder en schoner en bevalliger en duurder te vlijen - kijk, zó...!, en de linten - dáár...!, en kijk, hoe toverachtig het gaas nu over de bluumkes nevelde...!
| |
| |
En ja. Wie de hal betrad, werd met zijn ogen naar de blanke hoek getrokken, alsof een engelken hem bij de hand nam - man of vrouw moest kijken naar dat prachtige daar, die krone, welke neerlag als een rustende duivebruid vol guirlanden en hemelse wuifsels. De hal werd er eensklaps gevulder door. De perfecte goede smaak van Mevrouw Ter Tuynen Egelsbergh bleek nu, in de hal van dit haar huis.
En niemand wist beter, wat zich hier manifesteerde, dan Miet van Duden, toen zij eindelijk, gefêteerd en geheven, haar terugweg aanvaardde, met in haar oren alle blinkende, klinkende woorden van Mevrouw; in die glazen kast lag de triomf der liefde - en dàt zwol de beschouwer naar de keel; zonder dat hij het besefte.
Want om Miet heen stond het boze verhaal. Het mensdom, altijd slechts een klein beetje mens en veel dom, zag haar alleen-wonen en zwijgzaam lopen, en schuwde het raadsel.
Nog maar kort tevoren had ze een schelle kinderstem horen roepen: ‘Pas op, heur! De heks!’ En ze wìst, hoe de al te vromen lispel-fluisterden. - Ach, dit was een gelukkige dag!
Op veertien april van het jaar 1930 werd het kindje geboren, dat al die maanden tevoren zich had aangekondigd met allerlei beweginkjes, dat de gedachten van moeder Mary zo dikwijls had beïnvloed en tot een wijsheid geleid, die zij eerder niet had gekend.
De laatste dagen was zij rusteloos geweest - ze voelde zich overmatig dik en machteloos, zwak en vlak bij een huilbui - ze kon haar plaats niet vinden. Ze liep langzaam door het huis, en peinsde merkwaardig veel over het voorgeslacht van Toine en van haarzelf - ze dacht eigenlijk voortdurend over de dood. Vreemd en verwonderlijk: dit leven in haar, dat toch niet háár leven was! Uit haar voortkomende, zo teder ontstaande en reeds binnen haar lichaam een zelfstandigheid!
's Morgens om zes uur werd hij geboren: een jongetje. Een manlijk kind. Toen hij uit haar lichaam was ontkomen en losgesneden van de navelstreng, huilde hij als verloren - geschrokken van het plotselinge wegvallen der omsluiting en koestering - hij werd een wezen-zelf.
Langs pijn en kreten, die Mary niet kon thuisbrengen als van haarzelf - ze dacht bij ogenblikken dat Antoine gilde - langs snelle handelingen die zij ten dele begreep uit primitieve drift - voorbij een intieme lichaams-lucht die zwaar over het bed wolkte, het geklater van heerlijk verkwikkend lauw water, oplettende ogen boven haar gelaat en gedempt praten, dreef zij boven in een soort verbazings-hemel; en ze hield het wonder - het WÒNDER in haar armen: een minuscuul mensje, dat zuchtte en kreunde, en met peinzende oogjes in een achtergelaten droom blikte, zonder besef van aardse werkelijkheid.
| |
| |
Hij zocht haar nog niet; hij aanvaardde haar lichaamswarmte als nog steeds van hem-zelf. Het kleine hoofdje leek vol van oer-gedachten, alsof hij snel zijn oordeel moest opmaken om het niet te verliezen in de rommel van een wereld. Pas toen de baakster hem aan haar borst legde, vormden zijn preutse kleine lipjes zich tot een rozetje - en hij nam gretig en vanzelfsprekend bezit van de royale moedervrucht die hem werd geboden. Hij zoog. Soms moest hij er diep van zuchten, en zijn vlijt was die van iemand die een lange reis achter de rug had, en zich nu moest verkwikken. Het was zo onbeschrijfbaar lief, zó diep en innig volmaakt-lief, dat Mary alles vergat wat nog verder levensbelang had. Opeens schoof alles tezamen tot boven-aardse logica: de eerste verliefdheid tussen Antoine en haar, hun kus; en alles, in stijgende intimiteit, in heftigheid en in bezonken vreugde. Daartussen, als een betaling op deze al te gouden rekening, de momenten van ontnuchtering en dorre verlatenheid - dan het ontdekken van zwangerschap, het groeien van dat raadsel binnen in haar en de verandering in haar samensluiten met de man, het zich openen van toekomst... O, hoe zinvol - hoe on-overzienbaar zinvol, ver boven aardse maten, was het leven...!
Ze dreef die hele dag op nevelen van visioen en geluk. In haar eentje proefde ze naampjes voor dit kind, zoals ze reeds vaak had gedaan - nu moesten zij besluiten! Vandaag!
Een jongen. En Antoine wilde een naam met een A. Wat was er logischer, dan het kindje naar de vader te noemen? Antoine. Of Antonius. Tonnie. Dan zouden ze er als tweede naam Dieudonné bij kunnen nemen; naar haar vader. En als derde naam naar Antoines vader Bernard of Joseph. Antoine Dieudonné Bernard ter Tuynen Egelsbergh. Hij lag nu in de wieg, en ze vernam zeer helder zijn pas-begonnen, gehoorzaam ademen. Toen kwam de echtgenoot thuis. Lacherig; Mary begreep dat hij iets teveel erewijn had gekregen bij iemand. Of zomaar een slokje op de behouden aankomst van de erfgenaam. - Hij boog zich zwierig over haar heen, en kuste haar op het voorhoofd. En zei: ‘Hij heet Amadé. Ik houd zo veel van Mozart...!’
Hij was het kind gaan aangeven ten Raadhuize.
Amadé.
Nou ja - Antoine had geen al te grote slok wijn vóór het aangeven gehad. Het jongetje heette Amadeüs Dieudonné Willem. Dat laatste naar grootvader Orvaal, die weliswaar de Franse versie had meegekregen: Guillaume. ‘Maar dat wou ik niet,’ betoogde Toine, ‘al dat Franse gedoe!’
‘Wat een geluk dat ìk daar gelijk over denk,’ antwoordde Mary met tragische tact vanuit haar bed. Want hij had nog aldoor niet in de alcoholische gaten, dat haar oordeel bij het naamgeven per ongeluk was overgeslagen.
| |
| |
Het kindje deed het goed. De lente was ontwaakt, en ach! wat klonk dat hulpeloze, kirrende schreien van zo'n jong wezentje heerlijk in het oude huis! De klank was als bloedsomloop binnen de stille oude muren, die te lang niets hadden weergalmd, en daarna alleen gesprekken van volwassen mensen.
‘Over korte tijd mag hij meespelen in de Jubel!’ zei Antoine. De Jubel was het speeltuintje tussen de meisjes- en de jongensschool; de steen van onuitgesproken aanstoot voor zuster Ambrosia, en van de weeromstuit ook voor meester Van Nunnen. Alle kleine jongetjes en meisjes draafden na de schoolbel naar de Jubel, en vonden daar de vervulling van hun levensvreugde. Ze wipten en draaimolenden en klommen op en om het klauterhuisken, ze maakten ruzie en vrede en kwetterden als spreeuwen. Doch voor het raam van de spreekkamer stond zuster Ambrosia, en ze zag hoe dikke Marietje Lemmen niet wilde aflaten van de carroussel, tot Jantje van Gooi haar bij een been pakte en zo los sleurde, met haar broek in het zand! Schande, schande! Die jongen had met zijn vijf jaren een brute manlijkheid van bewegen - daar stond het nonnenhart temet van stil...! En tegelijkertijd zag meester Van Nunnen uit het raam van de zevende klas, hoe Pietje van Schayk in een bescheiden hoek achter het klauterhuisje een plasje deed en dat was níét, wat een kind van zes - - nou ja, het was een natuurlijk kind, van een boerenbedrijf - - zuster Ambrosia had waarschijnlijk gelijk...
Maar enkele dagen later viel Marietje van Bommel van het klauterhuisje, met haar bolwangig bekje in het zand. Ze was pas drie, en ze schreide. En Marcel van Udenholt, zeven jaar oud, tilde haar op en kuste Marietje lang en innig op haar betraande wang; en Marietje was vrouw genoeg om op te houden met huilen. Zuster Ambrosia stond achter glas en zij drukte haar handen tegen het eigen bonkend hart, want dit was het verderf...! In elke mens school de erfzonde, en bij sommigen puilde die naar buiten als een etterende zweer! Kijk dat kind, dat kìnd nu toch! ze lachte zoet, en gaf het jongetje een kus terug! Ambrosia wendde zich af van het venster. ‘Dit moet úít zijn!’ zei ze schel tegen zuster Margaretha. Die knikte en bepeinsde, of er heel vroeger in de bollewangentijd een Marcelletje was geweest voor Ambrosia; en zij dacht weifelend van niet. -
Ja, dat de jongens twintig meskes lieten instappen in de draaimolen, en die toen zó snel aanzetten dat ze er met rooie koppen naast moesten hollen, en de meskes hun haren een beetje wapperden - en dat toen Ursulaken van Duden (toch geen familie van Miet) uit de draaierij tuimelde en gillend om en òm rollebolde, zodat alle jongens heur broek konden zien! En ze was al àcht...! - dat bracht zuster Ambrosia ertoe, naar de schooldeur te ijlen, Ursulaken binnen te brullen, zodat er een ontzette bewegingloosheid op de spelertjes zonk, en het kleine meisje duchtig aan te grauwen, waar haar
| |
| |
fatsoensbegrip mocht zijn! Ursulaken boog het lieve hoofd omdat ze die vlammen-blik niet verdroeg. Ze begreep, iets slechts te hebben gedaan, maar wist niet wàt. Ze begon te blèren, en liet zich naar de hoek sleuren, waar minderjarigen gemeenlijk hun zonden moesten betreuren - en daar stond zij zich snikkend ongelukkig te voelen, met vrees en allerlei zwarte schaduw boven haar ziel.
Zo ging het iedere dag. Zuster Ambrosia kreeg er een streepmond van en een dunne neus; en zuster Margaretha werd hees en liep overal haastig alsof de duivel haar zou pakken. En meester Van Nunnen had met zware stem tegen de jungskes gepraat over eerbied voor de vrouw, en goeie manieren, en dat iedere jongen toch wist, hoe edel z'ne moeder was. De kinderen knikten en begrepen bij God en de Heiligen niet, wat hun moeder op die speelplaats moest, bij het klauterhuisken en de wip! Ursulaken, gestraft met drie rozenkransen, bleek nog nieteens één Weesgegroet alleen te kunnen bidden - nou! dan kon je toch verwachten, dat ze zich liet zoenen door een jongen...! Moeder Van Duden, naar de school geroepen, kreeg bijna een beroerte van woede omdat zuster een puntgaaf weesgegroet verwachtte van een kind van acht jaar. Maar Ambrosia had haar doen zitten en was zelf blijven staan; haar puntneus stak alle verontwaardiging van de vrouw stuk. Schande, schànde, schàndè!!! een meisje van acht jaar! En nog niet verder komen dan: gezegend zij de vrucht van Uwe schoot, Jezus Christus, bidvoorons!
‘Hebt u daar dan niet op toegezien?’ informeerde de zuster scherp; en haar stem beklom alle muren tot in de galmhoeken. Wat wist ze ook met haar nauw-sluitende koker-kap, die ogen noch oren toestond, normaal mee te spelen, van zwoegen in de vroege ochtend, koeien-melken, brood snijden voor keinder en man en knechts, kiepen voeieren, eten klaarmaken, koffie zetten en in kannen doen veur op 't laand, wassen, kleren verstellen, strijken, kindertjes troosten en neuzen afvegen, al die stoffige verstoeide lijfjes in het tobbetje afspoelen (waarbij moeder Van Duden lang niet zo kuis op de jongetjes en meskes lette, als de zuster zou hebben gedaan!), de varkens voeieren, zieke dieren bekijken, God! er was immers elke seconde iets te doen...! Weesgegroeten-leren....!
Op het eind schreide vrouw Van Duden net zo hard als haar dochtertje - en ze wist niet meer, wat er nog goed was.
Zo kwam zij de straat op, huilend, met haar snikkend kind. En daar ontmoette zij kapelaan De Wett - ook al zo'n snijdend profiel, vol walging van zondige gebeurtenissen - en wat wist hij veel daarvan! Hij glimlachte als iemand die beschaafd mestlucht insnuift - hij groette nauw-gemeten en liep voort zonder vragen wat een boerenvrouw midden overdag te krijten had, met dat diep-verdrietige kindje naast haar - was er iemand gestorven? - nee, mijnheer kapelaan wìst, waar het menselijk bestaan rafelde.
| |
| |
Er waren heus meer mensen op straat, en zij wisten wel van zuster Ambrosia's morele geschoktheden - ze blikten voorzichtig om vrouw Van Duden heen en knikten vaag, alsof de duivel groetjes zamelde en later zou inlossen.
Moeder Van Duden raakte bij elke schrede meer haar schuldeloosheid kwijt. Ze wist nu niet meer, wat geoorloofd mocht zijn en wat niet. En dat kindje blèrde maar, met steeds langer adem en dieper teugen uit de klank. Mamma sleurde haar aan het polsje mee - weesgegroet en gezegend zij de vrucht van Uwe schoot.
Maar één mens leed aan heldendom uit pure dwarsheid tegen clericale zwartschrijverij: dat was Sjef Castel. Hij woonde aan dat deel van de Kerkstraat, dat een beetje afboog naar het Conventspad - hij hoorde het tweestemmig verdriet en haastte zich naar buiten. ‘God mens, Koosje,’ riep hij, ‘wè is t'r mee oe?’ En zijn belangstelling was zo warm en mild, dat ze stilstonden: de zwaarbeproefde moeder en dochter; en Koosje vertelde van hoe Ursulaken van d'n droaimole was gevallen, en dè iemand heuren boks moest hebben gezien - (‘Nou, beter wel as niet!’ prees Sjef) een jungsken had gelachen... en toen Ursken doarveur was binnengeroepen deur zuster Ambrosia en Weesgegroet moest bidden, had ze dat niet gekunnen - en toen was Koosje noar school geroepen, en - en - en - Daar werden moeder en dochter dermate overweldigd door berouw, dat niemand meer iets kon verstaan.
Castel, opstandig en snel woedend, nam hen mee naar binnen en gaf hun limonade te drinken. Nen kogelflesken. ‘SJFKLAK!’ zei het. Het was rood en zoet en het neep de zondaressen in de neus zodat ze ervan hikten, en Ursulaken moest lachen.
Toen Sjef alles had gehoord, stond hij overeind. ‘Gij goat subiet noar oew huis!’ zei hij. ‘En ik zal dieje zwerte kakelkip in heuren vromen kam pikken, dè ze deur de koamer vlerkt! Godverdroaider!’ En hij veegde het getrooste vrouwvolk de deur uit, nadat de kogelflesjes waren geleegd, en beende recht naar de school. Zijn schreden waren die van een beschermer: wankelloos en vol kracht. Hij belde aan bij de deur, die naast de school naar het zusterhuis leidde - hij luidde de bel alsof het storm was, en een bleekschetig novicetje opende op een kuise kier, maar Sjef Castel dwong de deur open en stapte binnen in het maagdenhuis, en schalde dat hij zuster Ambrosia moest spreken, èn gáúw!!
Men zegt, dat zij er ogenblikkelijk was, hem scherp opnam en naar zijn ongepaste aanwezigheid vroeg, die niet was verlangd. Ze had deze man misschien nog nooit ontmoet binnen eigen muren. Hij was groter dan zij. Hij nam haar stoel niet aan. Zijn stem was ook groter dan de hare en zijn taal mat eveneens andere breedten. Toen hij wegging - en dat was gauw - wist Ambrosia, dat ze een grauw mormel was, met strontgedachten; dat
| |
| |
ze zich kalm moest houwen, en noot-nie-mer zukke vieze kunstjes moest prebere, waht Godhoujevast, dan zou ze kennis moaken mee nen engel mee 'n vlammend zwoard. Moeder Maria begreep de kleine kinderkes héél goe, en die wist - - ‘Wat weet ú van Maria?!’ sneerde zuster Ambrosia.
‘Ik ben heuren besten vriend!’ zei Sjef. ‘Ze komt elken oavend bij m'n bed en glimlacht.’ Hij begaf zich naar de deur. Daar wendde hij zich reusachtig om en mat haar met vlammende fakkels van ogen. ‘En heb niet het hart, dè ge doar iets gemeens van denkt, gij viezelevots! Gij ákelige zwerte dondersteen van nen kip!’ zei hij. En ging weg.
En zuster Ambrosia had met sidderende handen een glas rode wijn ingeschonken, en het in een halve teug uitgedronken.
Dit alles kwam niet snel ter kennis van mijnheer pastoor. De vlamme sloeg van het nonnenhuis uit naar kapelaan De Wett en er waren mensen, die in hun vroomheid partij kozen voor de al te hevige ijveraars. Maar Sjef Castels stemgeluid klonk ver nu het over de Jubel ging: dat lieve project, waarvoor hij bloedheet had geijverd. ‘De hele gemeenschap geniet toch vort van de Jubel,’ riep hij uit. ‘Ik zal me niet verbazen, as we in den donker meneer de burgemeester en z'ne vrouw in 't klauterhuisken veinen, of meester Van Nunnen mee z'ne vrouw op d'n wip! De Jubel is ne grote publieke behoefte!’ En hij hoorde daar zelf niets geks aan.
In alle onschuld van rijke Mevrouw klopte Mary de volgende dag aan bij zuster Ambrosia, om samen te overleggen voor een Mariafeest in de meimaand. Er zou dan een processie zijn met uitgedragen beeld onder baldakijn, en dit eerbiedwaardige dak was gesleten - er diende aan gerepareerd te worden. Bovendien moesten er bloemen zijn, en bruidskleertjes voor drie kindertjes uit arme gezinnen. Glimlachend deed Mary haar intree in de vrome gang en het steriele spreekkamertje, en wachtte op de zuster.
Ambrosia was nimmer van al te smeltende vriendelijkheid - het viel de bezoekster niet meteen op dat zij bleek en mager om de neus was. Doch zuster Ambrosia was bekend met het feit, dat de echtgenoot van deze dure dame indertijd een som geld had geschonken voor de Jubel, en dat joeg de gal door het gewijde hart. Midden in het lieflijk praten van de dure vrouw trok zuster Ambrosia haar bovenlip op alsof het een gordijn voor een gemeen toneelstuk was - ze glimlachte. ‘Ach mevrouw,’ zei ze, ‘ik weet gelukkig, dat ge alles goed bedoelt - daaraan valt ook niet te twijfelen, in uw positie... Maar ik heb mij laten vertellen dè ge nogal veel verkeert mee juffrouw Van Duden, dieje mutsenmaakster... En dè u zelfs geschenken van heur hebt aangenomen... en dè is toch verschrikkelijk jammer, mevrouw... Als dat zo zou wezen..., want dieje juffrouw is niet onze allerbeste...’
| |
| |
Als de zuster een dolk had getrokken, zou Mary niet erger verblind zijn geweest. Ze blikte de magere zwarte figuur met het bleke omkapte masker ontsteld aan en zweeg. Ze doorzag de intrige met Dimphna van Toossen, die oppassende juffrouw. Ze dacht ook aan het milde oordeel en het medelijden van de pastoor - ze voelde zich een beetje veilig. Groter werd haar meelij met Miet. Zij was Mevrouw van het Huis. De lieve mevrouw hoopte ze - maar dat was nu even niet aan de orde. Ze moest wel vriendelijk blijven - daarnaar streefde ze. Mevrouw ter Tuynen Egelsbergh. Ze rechtte haar rug.
‘Zullen wij nu even verder praten over de dingen die ik u wou voorstellen, of hebt u liever dat ik ga?’ vroeg ze héél zoet. En haar glimlach was een zonnig verschijnsel in dat kale kamertje.
‘Ik hoop, mevrouw, dat we mekander kunnen blijven begrijpen,’ sprak zuster Ambrosia.
‘Als we spreken over die processie in de Mariamaand, zal dat niet moeilijk zijn,’ antwoordde Mary, en keek ostentatief op haar horloge. En zweeg afwachtend. Ze had dadelijk gezegd, dat Antoine geen geld moest geven voor de Jubel. Maar men tikte als eenvoudige non geen Mevrouw van het Huis op de kostbare vingers. En om de stilte te doorbreken, voegde ze er nog strelend-lief bij: ‘Ik wil graag uw standpunt weten.’
En Ambrosia harkte alle woorden samen die zij niet duidelijk had gehoord, omdat haar gedachten elders kookten. Ze had geen moment verwacht, dat die kleine kat haar te scherp zou blijken te zijn. ‘Ik vind uw voorstel heel vriendelijk,’ zei ze. God mocht weten, wat die mevrouw had opgegooid.
Met duivelse tastzin doorvoelde Mary, hoe de andere in het duister graaide. ‘Dat is dan afgesproken,’ knikte ze. Er was alleen een begin van voorstel geweest. Ze stond op en reikte de religieuze haar hand. Ze was blij, die dag een ring met vijf grote diamanten te dragen. ‘Dag zuster, u hoort nog van mij.’
Toen, op een zoete avond in het lente-dromen, rinkelde de telefoon. Mary was alleen in de kamer; zij was helemaal niet gespannen geweest - maar een kramp schoot in haar - het was, of die roepende bel ànders klonk - net als die ene keer.
Mary nam de hoorn op. ‘Met mevrouw Egelsbergh,’ zei ze.
En nog vóór ze de stem hoorde, wist zij, dat het zo was. Een boerse stem, hees-donker; man? vrouw...? ‘Kan ik den 'eer spreken...?’
‘Welke heer?’ vroeg Mary. Een beven zonk door haar leden, alsof ze met iets gruwelijks sprak, niet-levend.‘En met wie spreek ik...?’
Van de andere kant heerste een dwingende stilte.
‘U bent eerder aan de telefoon geweest,’ ging Mary voort. ‘Ik wil graag
| |
| |
uw naam weten.’
‘Is oew man nie thuis?’ informeerde de stem.
‘Wie bedoelt u?’ drong Mary aan. ‘Als ik geen naam van u te horen krijg, zal ik de politie inlichten.’
Het bleef even zéér stil. Er was ook geen bijgeluid - geen roepen of zelfs maar vogelgezang in de achtergrond. ‘Ja,’ zei de hese stem dan gelaten, ‘dè zult ge wel doen - het nog zwoarder moaken... Ginne genoade...’ Het spreken vergleed in een zucht - en opeens begreep Mary, dat ze stond te luisteren naar schreien. Nog altijd wist ze niet, of het een man of een vrouw was.
‘Zeg me uw naam toch!’ smeekte ze panisch. ‘Ik wil heus graag helpen, maar als ik niet weet, wíé...’ Doch terwijl ze sprak, sloeg het contact af, en gaf de hoorn de in-gesprek-toon. Bevend legde Mary de hoorn terug. Ze voelde zich als een verraadster, dat ze vriendelijk was gebleven in plaats van fel en goed partij voor haar man te trekken. Er moest iemand zijn, die hem wilde schaden. God, wie en wat...?
Er was een snijdende waakzaamheid in haar. Juist die morgen had ze in een van Toines pakken een brief gevonden uit Parijs. Ze wist ook niet, waarom ze die uit de envelop had gehaald en gelezen. Deden andere vrouwen zoiets...? Een dun postpapiertje, ijl-groen als eerste lenteblad. “Cher A.,” stond erboven; en dan: “Voici tous”. En drie namen. “Charles van Dykenburg - Albert Janssens -Joris den Deynder”.
Die laatste naam trof Mary, want haar innigste jeugdvriendin heette Annètje den Deynder. Zij was nu getrouwd met een jongen Van Gaelen, werkzaam bij het corps diplomatique. Wie was Joris...?
Onder de namen stond “C'étais bien rigolo!” en daar nog weer onder “Marie Antoinette”.
En deze Marie Antoinette, wist Mary, was een van de drieëntwintig vriendinnen in Parijs. Een zwartje, met ogen die in hun zware maquillage de expressie hadden van speelse katte-ogen: gericht en dansend, vol luim en gril.
Wat speelde zich af? En hield die brief - welke zij niet had moeten lezen - verband met de dorre stem in de telefoon...?
Mary besloot, erover te zwijgen. En te luisteren naar wat er verder naar haar mocht overwaaien.
Alleen zei ze die avond tijdens het uitkleden: ‘Ik denk, dat ik Annètje van Gaelen - weetje wel, Annètje den Deynder? dat ik die vraag, meter te zijn over het jongetje.’ En ze lette scherp op Toine. Hij zat zijn schoenen uit te trekken.
‘Als ze een aardige meid is, mag ze best meteren,’ beaamde hij, en liet zijn schoen bonzend op de vloer vallen. Dan, als zich bedenkend, wendde hij zich op het bed naar zijn vrouw. ‘Heeft ze niet een oudere broer...? Den
| |
| |
Deynder; het komt me zo bekend voor...’
Ja. Zó zat dat. Joris was haar oudere broer. -
‘O, ja!’ zei Mary heel onbevangen. ‘Floris, bedoel je.’
En ze peilde scherp Toines onzekerheid.
‘Aardige jongen, Floris!’ praatte ze. ‘Ik heb vaak met hem gedanst.’
God! wat bleef een mens alleen. Er was geen vertrouwen.
Aan het eind van het Conventspad, in de bocht naar het oude klooster, stond de nederige stulp van Kees en Sjanet van Bommel. Zij woonden daar met zes kinderen - het was proppen, maar het kon niet anders. Kees was landarbeider; er schoot geen paleis op over. Ze waren gelukkig. Kees was zwijgzaam, hij liep altijd met het hoofd peinzend gebogen alsof hij de ontelbare problemen van het dagelijks brood ontvlocht; en zijn gade roerde haar tong. Het hinderde niet of er iemand in huis was of niet - ze praatte. Ook op straat liep ze gedurig te prevelen, en als ze enige mens tegenkwam, werd alleen het geluid wat luider opgedraaid. Ze stond ook dikwijls stil, en leunde dan van de ene heup in de andere, ze ondersteunde haar ene arm met de andere en met haar ene hand de kin, en kon tòch het gesprek gaande houden. ‘Sjanet,’ placht Kees nu en dan uit te leggen, ‘hoalt op niejoarsdag héél diep adem, en dan ken ze weer 't hele joar vurt.’
Op een vriendelijke middag was Sjanet uitgegaan om boodschappen te halen. Gedroogde pruimen (een luxe), zeep en spek, en olie voor het eeuwig lampje, en een beetje fijn schuurzand. Ze liep kittig door; maar ontmoette vele conversatie-genoten, en stond dan weer stil. Alleen klein Janneken was thuis, die lag te slapen - de anderen waren op school. Sjanet liep en stond stil, ze winkelde en sprak, ze wikte en woog over prijzen, en hoorde nieuwtjes of gaf zelf iets door.
Maar in die tussentijd had ze zo lang een stompje kaars in het Godslampje gezet, omdat de olie op was. En die kaars had een uit-groeiende pit, die rekte en begon te walmen. Hij maakte een hevige vlam, en lekte smakkend langs het glas en wrong zich uit naar macht.
En Sjanet stond op de Zevenhoeven waar ze eieren had gehaald, en zei haar zegje over de prijs van het spek. En ze nam na woord en wederwoord en nawoord en goeiendag afscheid, en om de hoek naar de Kerkstraat liep ze tegen een vriendin op, die mee-drentelde, tot ze iets schokkends meldde over Sjef Castel, zodat beide vrouwen moesten stilstaan om voldoende uitdrukking te geven aan hun gevoelens. Hun stemmen stegen; er kwam nog een voorbijgangster naast, die ook had horen zeggen.
En de vlam in het huisje van Van Bommel gaf zo'n hitte af, dat het glas knapte; en vloeibare was liep eruit, en sleurde gloed mee, en het wasemde schroeigloeiend; en waar de vlam vandaan kwam - misschien werd 'ie geboren uit het ondraaglijke heet van het vuur - de vlam was er, en smolt
| |
| |
lichtend en verliefd langs de buitenzijde en viel droppelend op de grond, waar een krant lag.
Vrouw Van Bommel liep nu weer voort; en aangezien er geen andere vrouwen buiten waren op dat moment, kwam ze doodrustig tot aan haar huisje; waar de krant zich omhelsd en opgevreten voelde door de vlam, en oranje-zwaaiend over de grond kromp - een tegelvloer, met een bijna nabije stoelpoot. Op het tijdstip dat Sjanet bij haar vensters was, lonkte haar de schrikkelijke vuurgloed tegen - een geel-zwaaiende belichting van de dood. Hitsende vlamtongen lekten naar tafelkleed en stoelpoot - de lichtkracht was hels en vernietigend. Sjanet gaf een gil, die als een geluidsmessteek de late middag kerfde. Mensen kwamen toegeschoten, Sjanet kreet het schrikwoord ‘bràànd!’ uit en opeens liep de straat vol vrouwen. Ze vroegen, ze renden, ze stonden voor het fonkelende raam, waarachter de dood schaterlachte - de dood van Janneken - dat leed geen enkele twijfel. Zij gilden allen, en meenden het angst-krijsen van het bedreigde kindje te horen - door het scheurend ritselen van de vlammen - o, God! Een kindje van vijf jaar dat levend moest verkolen! Sjanet smeet zich tegen de deur, maar kon haar sleutel niet vinden. Ze gier-krijste nu met open mond - geen woorden meer, alleen klank van ontzetting en diepste angst - maatloos verdriet en zwarte verlorenheid.
En opeens stond daar tussen de wringende vrouwen Miet Lintjen. Ze zag de gloed in het huisje, ze rende voor-om, smeet zich tegen de voordeur, die krakend brak en wèg-zwaaide, zodat Miet op de knieën naar binnen tuimelde. Ze krabde zich overeind aan de keukenmuur - ze rook de brandlucht en voelde een graaiende hitte - maar ze zette door; want ze dacht aan een ander dood kind. Ze wrong zich door een binnendeur naar het achtervertrek - waar het vuur zich juist door de houten tussenwand vrat: groot en sissend en wuivend met zijn vlammen. En terwijl Miet haar handen naar het kindje strekte en het beetgreep, ontwaakte Janneken; en zij zag de oude vrouw, voor wie de kinderen dikwijls bang waren door het gepraat van ouders; ze zag de gespannen gelaatsuitdrukking, de grijpende handen, en de vleugels, de waaier van oranje-geel vuur, van dood en vernietiging! Het kind week terug en begon te gillen, te krijsen. ‘Mamma! Màmma! Mammàààà!!’ En stervens-bevreesd voor die oude vrouw alleen met haar vuur-achtergrond, werd ze naar buiten gedragen, waar anderen haar overnamen en in de armen van de half bewusteloze moeder legden. Zó overstuur was het kindje, dat het bleef gillen en trappelen. En eindelijk, toen de brandweer al bluste en alle vrouwen met moeder mee-dodeinden, zei Janneken snikkend: ‘Dieje hekse wou mèn doodmoake, mee heur vuurhaande...’ en ze borg haar gezicht tegen de mollige boezem van Sjanet.
‘Dè is nie!’ weersprak de moeder. ‘Dè is toch Miet Lintjen, die kende
| |
| |
toch...?’
Maar er zonk een vaal zwijgen, want ieder wist dat dit gelegenheids-praat was van een domme kwebbel die wel eens wat had laten vallen over die ouwe vrouw in dat huisje daar.
Miet stond doodstil, en consumeerde de scène. ‘Als dat kindje was omgekomen,’ zei ze duidelijk, ‘was het uw schuld geweest, Sjanet! Want ze was zo bang veur mèn, dè ze zich nie deur mèn wou loate pakken... terwijl niemand aanst noar binnen had durven goan...!’
Toen zagen de vrouwen en brandweerlieden dat Miet blauwe plekken had van het woest trappelende kind. Maar Miet wendde zich af; en ze ging haar huisje binnen en sloot de deur.
|
|