| |
4
Grenzend aan de grond van Het Gavenoord lagen enkele bunders land, welke behoorden tot het bezit van de Egelsberghs. Zij deden daar weinig mee, want het lag te ver van hun bezittingen. Het was altijd gebleven bij pacht aan een paar boeren. Twintig dagen vóór de Black Thursday in Amerika had Van Alderaan zich tot Antoine gewend: hij wilde zijn hospitaaltje uitbreiden. Het werk ging zo goed! Hij groeide daarin, hij gunde de herstellenden wat meer beweging, een schoon landschap waarin zij konden wandelen of met een wagentje zouden worden rondgereden. Frisse lucht, vriendelijke omgeving, schoonheid en alle soorten troost die een arme, geslagen, hoop-loze mensheid nodig kon hebben. Jan van Alderaan vroeg of de Egelsberghs genegen waren, hem die percelen te verkopen en wat dat zou gaan kosten.
Daarover was de oude heer Egelsbergh komen praten met zijn zoon; en diens al te jolig geldverbruik met glaskunst had hem ontstemd. Toen Mary de kamer uit was, hadden de mannen zeer ernstig gesproken. En daarbij was Antoine zijn vader dan toch weer ten zeerste meegevallen: hij had verstand van prijzen, hij stond op zijn stuk. Zeer praktisch rekende hij de oude heer voor, dat een vierkante meter van deze prachtige, vette grond voor vijftig cent niets te duur was. Dat was dan vijftig gulden per are - dat was vijfduizend gulden per hectare. Wat daar in een ruime elleboog om Het Gavenoord heen lag, bedroeg tezamen vijf hectare - dat telde dus vijfentwintigduizend gulden.
‘Maar dat is toch een groot bedrag,’ vond mijnheer Egelsbergh. ‘We zouden hem dat land wel voor een milder prijs kunnen laten.’ Hij mocht de vriendelijke jonge dokter wel - zijn zoon had nooit iets willen studeren en dat stootte hem nog altijd. Maar Antoine was dermate stomverbaasd, en daarbij een beetje lacherig over zo'n onverstand, dat de vader zich liet overklinken. ‘Maar vijfentwintigduizend gulden, Toine!’ zei hij nogmaals.
‘Voor vijf hectare prachtige grond die hij gaat verpesten voor zijn krakemikke onnozelèèrs!’ vulde Antoine aan. ‘God, vader, wij moeten ook be- | |
| |
staan! We hoeven de Alderaans toch geen geschenken te bieden!’
‘Het is nen boel geld,’ murmureerde de oude man.
Maar zij waren tot overeenstemming gekomen. En Jan van Alderaan had getekend. Hij zou binnen een maand met de betaling aanvangen: vijf maandelijkse termijnen van vijfduizend gulden. Het land was van hem, hij kon subiet beginnen met de aanleg van wat hem goed docht.
Enkele boeren hadden hem later verteld, dat het toch een hoge prijs was. Maar het lag daar zo aanlokkelijk om zijn huis heen! Jan van Alderaan was een dromer - hij zag hoe prachtig het werd!
Toen kwam de klap, daar in Amerika. De slag, ook hier. In zijn schaarse slaap-nachten, als geen patiënten hem riepen, lag de dokter wakker; want Wallstreet had een lange, lenige arm, die reikte tot in de beurs van Brabantse heren. De burgerbevolking was ook getroffen - overal begonnen mensen over verloren geld te praten. Ze werden mededeelzaam tot de grens van bekentenis, en begrepen elkanders nood. Brabant werd nog armer dan het reeds was. Jonkheer Jan Carel Hendricus Bronsse van Alderaan wendde zich tot de familie Ter Tuynen Egelsbergh; of hij uitstel kon krijgen, omdat zijn middelen enigermate waren beperkt geraakt, en omdat andere betalingen vóór moesten gaan. Maar de Ter Tuynen Egelsberghs lieten weten, dat zij na tekening van de overeenkomst stellig rekenden op ontvangst van de volle en tijdige betalingen, daar zij zelve ook zware verliezen onder ogen moesten zien. Mary wist daar niet van. En Jan van Alderaan betaalde.
Antoine zag in 's-Hertogenbosch een zeldzaam prachtig, blauw iriserend balsamarium van Romeins glas uit de vijfde eeuw; voor maar driehonderd gulden. Hij bracht het heimelijk thuis en zette het een beetje achteraf. Zo vierde hij zijn winst. -
Want winst was het; de grond had verschillende aderen, die wezen op dorre verzanding; en bij één punt gingen alle gewassen dood zonder nawijsbare redenen. Maar het was stellig goed genoeg om er een stelletje halfkreupele gekken te luchten, of wat zo'n dokter dan ook onder zijn vlerken nam. -
Al spoedig gingen bedrijven kleinere bestellingen plaatsen - de produktie slonk, fabrieken moesten arbeiders ontslaan. Elke dag kwamen er mannen naar huis stappen, die niet terug hoefden te komen, omdat hun arbeid niet meer werd gewenst. Er leek een doem over het dorp te zinken. Geen mens wist meer of hij morgen nog zou arbeiden of dat hij tot de geoordeelden zou behoren, die werden weggezonden.
Maar in haar stille huisje aan het Conventspad zat Miet Lintjen, en werkte vlijtig en met grote liefde aan een zeer prachtige muts, met daarbij de poffer. Meer dan ooit wilde ze, als in heel vroege tijden, zorgen voor een
| |
| |
eenheid tussen de zondagse muts en de sierhuive van de poffer. Met eindeloos vergelijken zocht ze de kanten bij elkaar, de kleuren van de zijde voor de bloempjes, het fijnste gaas om over alles heen te leggen. Het werd iets heel schoons.
Eerst had ze de mooiste muts en poffer van haar moeder zaliger onder handen genomen - geheel uit elkander getornd, alle details zorgvuldig neven mekaar gelegd, en alles gewassen, gebleekt voorzover dat moest, gesteven met suikerwater en met rauwe stijfsel, en tederlijk gestreken, zodat geen lusje verbloeide, geen puntje kronkelde. Al die tijd had ze getroost aan haar moeder gedacht - het was of zij nog leefde, of je haar stem kon horen vermanen en peinzen, zo stil-mommelig voor zich heen... Ja, deze muts had om haar hoofd gelegen, en nu ging het pronkstuk te prijk staan bij Mevrouw van het Huis. Het gerucht was naar haar overgewaaid, dat mevrouw bij Thijs den Timmer een heel fijne kast had besteld, die uit dunne ribbekens moest bestaan, met daartussen lange en brede ruiten kristal-glas, als vensterschijven van een voornaam huis; dat zou de kast worden, de schrijn, zeg maar! voor de mutsen en poffers. Denk toch aan!...
En met vroom gespitste aandacht boog Miet zich over haar werk; dat einde-lijk, door Mevrouwe, erkenning ging vinden binnen het eigen dorp. Als zij nu over de straat ging, naar de grond kijkend omdat ze dit gewend was geraakt, staakte het spreken van veel vrouwen waarlangs zij liep. Daar ging Miet, de zondares, die door Mevrouwe van het Huis was verheven tot gewoon mense. Och, toch! Moar ja, pastoor had gezegd dat het goe was. Miet had heuren zonde al lang geboet, op diejen schrikkelijken dag dat haar kiendje werd dood-gereden. Nou, dè kon ook best...! Moar 't was toch misselijk, dè zo'n vrouw opeens gegroet ging worden. Daaraan moesten nog velen zich gewennen. Al die venten, die nu thuis kwamen zonder werk, zonder brood...! en Miet verdiende! Welke machten bezat Miet??
Vooraan in de kerk zat bij haast elke dienst als een sieraad van vroomheid, juffrouw Dimphna van Toossen. Het dorp begreep niet waarom zij nimmer was ingetreden binnen enige strenge congregatie, welke onder haar stimulans beslist tot woekerende bloei was gekomen. Haar stem, hoewel niet luid of doordringend, leek door God zelf boven alle andere uitgetild te worden als er werd gezongen.
Bij de eerste kerkdienst die Mijnheer en Mevrouw van het Huis mede vierden, was zij hun al opgevallen. Haar mimiek en lichaams-beweeg van volstrekte devotie en toegespitst meegenieten met elk woord, was in alle quasi onmerkbaarheid niet te negéren. Doch men wist dat juffrouw Dimphna in de hitte des geloofs geen kans zag, onopvallender voor God
| |
| |
en de mensheid te blijken dan vreselijk in 't oog en oor lopend. Men was daaraan dus gewend geraakt.
Haar kritiek op anderen was te hevig; hoewel menigeen haar gelijk moest geven in de felheid waarmee ze op de bres stond voor een geweldig hoogstaand, zedelijk perfect leven, waarin men de beklagenswaardigen met liefde tegemoet moest treden - er wel op achtende, met eerlijke lieden te doen te hebben. Dus niet met dezulken, die zich de liefde lieten zeerwelgevallen, en intussen de zedelijke perfectie niet tot in alle hoeken stofvrij hielden, noch zelfs het bestaan daarvan voor ernst aanzagen. Juffrouw Van Toossen had aldus ijverend de leeftijd van vijfenvijftig bereikt, en voelde zich gelukkig in alle zorg, die zij zonder inzinkingen aan Woenselsven besteedde.
Op een middag in november kwam zij naar De Woens gelopen, beklom de bordes-treden en belde aan de grote voordeur. Aan Leentje maakte zij haar wens kenbaar Mevrouw te mogen spreken. Leentje liet de juffrouw in de wachtkamer en slifte weg.
Na enig wachten in de voorname stilte zag juffrouw Dimphna het meisje terugkeren: ja, mevrouw zou haar ontvangen. Open de deuren naar de hal en vandaar naar een gezellige grote kamer met hoog plafond. De late winterzon scheen naar binnen, juist waar de jonge Mevrouw zich in een haardhoek oprichtte en juffrouw Van Toossen tegemoet kwam. Zij maakten kennis. Leentje nam juffrouws mantel en hoedje mee, Mevrouw was allerliefst eenvoudig en deed de vrome dame zitten, bood thee, schonk in, presenteerde een boterkoekje. ‘Wat kan ik voor u doen?’ vroeg Mary; en bezag het brave gelaat met de al te belangstellende ogen.
Einde november zou men een fancy-fair houden in de gymnastiekzaal van de meisjesschool - zuster Ambrosia had dispensatie gegeven - en nu was de nederige vraag, of Mevrouw zitting zou willen nemen in het bestuur? Mevrouw keek nadenkend, maar Mary's hart zwaaide open. Dit was de wereld waarnaar zij snakte. Juist nu, waar een vreemde armoede zich meester begon te maken van de wereld - nu zo'n vriendelijke, voorname plaats innemen in de dorpsgemeenschap, en daar goede, lieve dingen doen. Ze zei subiet ja, dat wilde Mevrouw wel. En ze dronken hun thee met dieper smaak, en knabbelden aan hun boterkoekjes. Het was zo'n aardig gesprek.
Tijdens dat discours passeerden natuurlijk velen uit de dorpskring het informatie-zoeklicht van juffrouw Dimphna. Zij vertelde zeer eerlijk, zoals men met hooggeplaatsten pleegt te spreken, wat haar bekend was. En lieve Mary amuseerde zich daarmee op zachtmoedige wijze, zonder dadelijk in de onschuldige gaten te hebben, wat zich voltrok. Zij kwamen te praten over juffrouw Lisabeth, de zorgzame pastorie-dame, met haar genoeglijke figuur en vriendelijke glimlach. Ach ja, ach ja, de bezoekster
| |
| |
moest daarvan heen en weer wiegen. Lisabeth was zo'n goedhartig, lief wijfken...! Het was spijtig, dat zij nimmer de kans had gekregen, zich te beteren en in te treden bij de zusters van het Heilig Hart-klooster.
‘Beteren?’ herhaalde Mary haars ondanks (zij schonk juist nogmaals thee, en morste bijna). En zij dacht tegelijk, waarom juffrouw Van Toossen zelf vrij was gebleven van de kloostermuren.
Ja! Ach nou-ja, tja... Of mevrouw dan niets wist van die treurige geschiedenis met juffrouw Lisabeth...? -
Nee, Mary wist nog niets, en presenteerde weer een koekje.
Ach, - Lisabeth was een zeer vroom, goed mensje. Zij had zo bittergraag willen intreden; en met dat doel had zij tamelijk lang in het klooster verbleven. In het begin zong zij in de gang, maar de toenmalige moeder-overste wenste dat niet. Na enkele uitschieters zweeg Lisabeth dus alsof ze zich voortdurend bezon op het lijden van haar toekomstige Hemelse Bruidegom - maar er was één ding, dat moeder-overste wantrouwde: Lisabeth lachte zeer dikwijls. Als je werkelijk de ganse dag alle sombere aspecten van het geloof aan het Christelijk Offer bepeinsde, kon je niet om de gewoonste zaken brulgieren: een zuster die haar hoofd stootte zodat haar kap scheef stond - een vogel, die voorbijvliegend een ellendig merkteken op het hoofd van een der vrome vrouwen liet vallen, zodat haar sluier bespet was. Daar had Lisabeth een schater gelost en geroepen: ‘Mag je blij zijn, dat het geen engel was!’ - of een muis, die zijn straatje bliksemsnel door de keuken trok, terwijl een zuster de aardappels moest afgieten - zij had gegild ‘een múís!!!’ en een oudere zuster had haar bijziende aangestaard, en gezegd: ‘Welnee, dat was een aardappel!’ Dan tuimelde de novice in een gilkuil, en wist zich niet te matigen.
Moeder-overste had haar daarover herhaaldelijk zeer ernstig onderhouden, en Lisabeth had met de vingers staan frommelen en beterschap beloofd, waarna zij dan met gebogen hoofd het vertrek verliet.
De duivel bewoont stellig ook in een nonnenklooster een smal celletje ergens in een onverdachte hoek, en hij wacht zijn kans. De middag kwam, dat moeder-overste de trap afschreed, en op Satans instigatie haar voet anders zette dan zij gewoon was - misschien dacht ze, een vlek op de trede te zien. Ze zwikte in de rug, en zwiepte voorover; ze grabbelde naar de leuning, welke zij nooit losliet; ze zei ‘óó!’ en ze leek speels te hurken op de treden, daarna roffelde ze met zwaaiende armen en benen naar beneden, links en rechts bonkende stompen uitdelend, alsof ze boos was op al het hout. Het was wonder, hoe haar habijt ontbotte tot wel twintig armen en benen - haar schoenen vlogen in een boog door de gang, en toen plonsde alles tezamen onderaan de trap neer als een bolle hoop textiel. Negen zusters schoten toe; ontsteld, maar beheerst alsof dit alles lang was gerepeteerd. Zij kalmeerden de ontreddering waarmee moeder-overstes handen
| |
| |
haar voeten zochten en haar voeten haar hoofd bevoelden. De kap stond overdwars, zodat haar arm, geschrokken gezicht pas later werd toegevoegd aan het totaal. En bovenaan de trap zat Lisabeth, en haar schaterbek scheurde open tot klaroenig schal-rumoer wat zich niet liet remmen. Ze stampte met de voeten om vrij te komen van haar lachkramp, ze boog zich naar alle kant en schoot haar misbaar weg, terwijl ze de arme gekreukte moeder-overste met opgetrokken schouders zag weg geleiden door vier zusters - twee droegen haar schoenen.
Op raad van alle nonnen was de novice later naar moeder-overste gegaan - zij was gewoon binnengestapt in haar verbouwereerdheid - en ze had gemommeld dat het zenuwen waren geweest, dat ze zo ontzettend was geschrokken - dat ze - dat ze - en daar had Lisabeth zichzelf onderbroken met nòg een brui-salvo.
Moeder-overste bekeek haar van onder een ijszak, zoals de meid daar stond te kakesnaken, en onderwijl haar duimen omelkander vlocht in een soort akte van niet-berouw (want haar ogen glommen van niet-devotie); en liet haar door ervaren, ernstige vrouwen afvoeren.
Heel kort daarna had Lisabeth het klooster verlaten. Maar omdat ze toch een braaf mesken moest wezen, mocht ze op proef komen bij meneer pastoor, aangezien zijn hulpe juist vanwege hoge leeftijd was weggegaan.
‘Ontzettend,’ hoofdschudde Mary; en dankte de Hemel dat Antoine niet aanwezig was bij dit ernstige verhaal. ‘Maar zij is nu toch een heel lieve, ernstige vrouw!’
Jjja - jjjah - dat kon wel... wiegehoofde juffrouw Van Toossen. Maar tòch was haar oordeel inzake veel mensen in het dorp veuls te mild.
‘Dat is toch juist goed, voor een pastoors-juffrouw?’ vond Mary.
De oudere vrouw zweeg daarop zeer bescheiden. Zij wilde Mevrouw niet tegenspreken, o, sjust nie! Maar as je zó aardig sprak over - juffrouw Dimphna moest er haar onderlip van tuiten - dieje Miet Lintjen! Zich misdragen mee kerels - alleen God wist, hoeveule... -
Mary bevroor even. Ze beheerste zich, maar had het gevoel dat iemand haar onverhoeds tegen de schenen had geschopt. ‘Miet van Duden...’ zei ze hardop.
‘Krek joa,’ bevestigde het bezoek. ‘Ach, mevrouw, ik begrijp zo goed, dè' ge hier in nen onbekenden wereld kumt, en dus wel es vergissings kunt moaken... Moar ik ben d'r dan toch, om oe zo goed meugelijk te woarschouwen.’ Mary had een gebaar van afweer, maar de vrome dame sprak haastig voort. ‘Miet eh - van Duden..., is ginne vrouw, die van een doame opdraachte mot krijgen..., die in glorie moet komen te stoan veur schone dingen te moaken... Wè ze moakt, dè is nie vurtgekomen uit gedachten an God..., wè zij moakt, dè is ijdelheid... mànnen-lokken mee schone sier! dè is alles wè ze kan.’
| |
| |
Mary had een vuurrode blos gekregen, en streek zich in verlegenheid over de hals. Ze zweeg even; en in de verte bij de stal hoorde ze Johan's gulhartige lach; - en zij zelf - en Miet van Duden...
‘Ze is ne zundoares!’ sprak juffrouw Dimphna duidelijk.
‘Dat zijn we allemaal,’ ketste Mary. ‘Ik geloof er geen kwaad aan te doen, als ik haar een kans geef, gewoon in de samenleving van nog meer zondaars en zondaressen terug te keren - dat is haar goed recht, juffrouw Van Toossen.’
Nu had het bezoek gloeiwangen. ‘Meer as woarschouwen kan ik nie,’ zei de oudere vrouw.
Mary grabbelde in haar denken naar iets liefs - iets, dat niet kwetste en toch de werkelijkheid mocht naderen. ‘Ik luister naar u,’ antwoordde ze héél uitgestreken, ‘en naar God. Hij zal mij stellig goed geleiden juffrouw Van Toossen.’
‘En as God mij nou noar u gezonden zou hebben?’ drong Dimphna aan.
‘Dan zal hij duidelijker moeten zijn,’ zei Mary een beetje kort. Ze temperde het echter direct: ‘Dan zal Hij uit liefde voor mijn goede wil duidelijker zijn, zodat ik wéét, wat ik wel mag doen, en wat niet.’
Op dat ogenblik werd de deur geopend, waardoor Johans gulle vrolijkheid nader leek te komen. Antoine trad binnen, en knikte naar de twee bij de haard.
Mary stelde hem de bezoekster voor. ‘Juffrouw Van Toossen komt om mij te waarschuwen tegen Miet Lintjen,’ legde ze zeer zachtmoedig uit.
‘Ik kwam eigenlijk om u te vragen, of ge mee wilt doen aan dieje fancy-fair, bij zuster Ambrosia,’ weerlegde Dimphna spits.
Antoine zag de verwarring in zijn vrouws blik. Zat ze daar met die kwezel waarover hij had horen spreken, arm lief vrouwtje van hem dat een kind verwachtte! En daar die gemene dikke plof naast, met haar verwaten smoel! ‘Ik ben dol op zuster Ambrosia!’ zei hij. ‘Ik werk met haar samen. We bedenken om de beurt een plannetje.’ Hij knikte. ‘Mocht mijn vrouw onvoorzien in het kraambed komen te liggen voordat die fancy-fair draait, dan trek ik haar japon aan en neem haar plaats in. Ik ben nog maagd.’
Dimphna's gelaat zakte daar geheel van open. Ze wilde iets zeggen, maar was door de inmenging van de voorname man buiten enige gedachtevorm.
‘Ja, het wordt tijd om te gaan,’ zei Antoine. ‘Mijn vrouw moet elk uur drie kwartier rusten.’ Hij boog en bood de juffrouw zijn arm. Ze rees wankel door de snelheid overeind. Rap besefte ze, in een kasteel te gast te zijn en haar zending niet te hebben volbracht, zoals ze dat stellig had verwacht. Ze had zichzelf aanschouwd, handegedrukt door Mevrouw, en in dank nagestaard, als zij wegging. En die afgang was eveneens statiger gewenst
| |
| |
dan geworden: buigende dienstmeiden, een wijd open voordeur en wellicht d'n auto om haar de Kruisstraat af te helpen. Nu voelde ze zich als een ondeugend kind naar de hoek gebracht. Mijnheer ontsloot de voordeur (en wat was die misselijk wijd!) en boog; hij keek alsof ze nu een huiveringwekkende opdaver tegen de zitspieren ging verdienen, zodat zij het bordes uitspaarde. Maar dat gebeurde niet. Juffrouw Van Toossen liep de oprij af, nagestaard door alle vensters van het Kasteel. ‘Ik heb m'nen best gedoan,’ murmelde zij tegen een steentje in haar schoen.
En binnen de weer sluitende voordeur stond Antoine. ‘Noud!’ riep hij. ‘Noud, woar bende?’ En daar was de lach-stem van Johan uit de richting van de personeels-deur: ‘Noud is z'n eigen an 't vermommen als butler, menheer. Kan ik u 'elpen?’
‘Wie heeft dat mens binnengelaten?’ vroeg Antoine.
Dat had Leentje gedaan.
‘Leen dè doede nie weer, heur!’ verbood de heer des huizes. ‘Aanst ga ik mee m'ne persoonlijke hand oew persoonlijken achterkaant roake!’
Mary leunde haar hoofd tegen de rug van haar hoge stoel. Dat zou zij nooit doen als er mensen bij waren - ze werd zo zwaar, en dan stond dat lelijk! Ze beluisterde alles wat werd gezegd. Het was te onvoornaam. Het klonk allemaal alsof ze vriendjes onder elkaar waren. Zo sprak een Héér niet tegen zijn knecht. Met hinder bracht ze zich de gemeenzaamheid van Antoine met Johan te binnen - ze kon dat niet negéren. En nog deze morgen was er een bonte prentkaart uit Parijs binnengedwarreld waarop stond: ‘Suis heureuse. Joujou’. Dat was een van de vriendinnen. In de hal zei Johan: ‘Dè is ne verdulde hemelhoer!’ En Antoine lachte breed-uit. Een hemelhoer was een kwezel. Mary wist dat Johan gelijk had, met dat plompe woord. Maar misschien namen de mannen het in werkelijkheid altijd wel op voor Miet Lintjen. De afkeuring kwam bij zulke vrouwen meestal van het eigen geslacht. Mannen lokken met schone sier - dat was wat Miet haar hele leven had gedaan. En de vrouwen gingen hun schone sier in een ander dorp halen.
Later die avond vertelde Antoine haar dat hij Sjef Castel driehonderd gulden had gegeven voor de speeltuin. Mary had graag gezien dat er een sterk contact kwam met zuster Ambrosia. Zij was hoofd van de meisjesschool, en diende dus de beschaving. Die speeltuin was een doorn in haar oppassend oog; dat wìst Antoine toch?! Mary wankelde tussen afkeuring en een heel teder gevoel voor de echtgenoot als haar kind zich roerde binnen de holte van haar lichaam. Als dat kleine mensen-begin een knietje optrok of een handje bewoog - dan zou ze kunnen schreien of jubelen. Doch wanneer dan de echtgenoot zijn platte grollen en Brabantse ondeugendheden bedreef, vereenzaamde ze opeens tot de malle, overgevoelige zwangere lastpost, die half grinnikend moest worden ontzien door het manvolk.
| |
| |
‘Kattedriften’. Ze vergat die term niet. -
Twee weken later ging de oude vertrouwde dokter met vakantie. O, een paar weekjes maar - doch het gaf Mary een onbehaaglijk gevoel. Temeer, toen zij vernam dat de waarnemer dokter Van Alderaan uit Rogunen was. ‘Hij woont op Het Gavenoord,’ zei de eigen dokter ten afscheid.
Het gaf Mary een krampgevoel in haar buik. O, mocht ze toch maar helemaal gezond blijven! Ze griezelde bij de gedachte aan een onderzoek door Jan van Alderaan! Ze wilde hem liever niet ontmoeten, hoe en waar dan ook.
Doch dat viel niet te ontkomen, want ze bezocht als lieve Mevrouw van het Huis haar sociale kennis - zo ging ze dat voelen, na de visite van Dimphna van Toossen - Miet Lintjen. Het was maar een vriendschappelijk binnenstapje, om te informeren naar de poffer. Meer als verzekering van trouw aan deze eenzame, verstorven figuur.
Het bleef een sombere ondervinding: de nederige, hurkende huisjes met lage daakjes, de met vitrage verblinde vensterkes, de lage deur. Het leek Mary, of zij telkens nog op sterfbezoek ging. Die dag was Miet ziek. Ze lag zwijgzaam en bleek op haar bed, waar een buurvrouw met hoffelijk beweeg de mevrouw heenbracht. Of mevrouw een tas thee wilde? O, ja, mevrouw wilde graag een kopje - eh tas thee...
Had ze dat maar niet gedaan; want terwijl de buurvrouw haar de verkwikking aanreikte, vertelde Miet dat ze de dokter hadden laten roepen - hij zou wel rap komen. Dè was toch beter, vond buur.
Mary dwong zichzelf tot rust en aardige woorden. Maar het weten dat Jan van Alderaan komende was, nam haar kalmte weg. Ze brandde zich aan de thee, ze hield het kopje scheef zodat het bijna glipte - ze hoorde niet duidelijk, wat Miet met klankloze stem zei, ze knikte maar. Ach, hij had toch meer werk te doen! Hij zou er niet subiet zijn!
Maar nog terwijl ze samen praatten en de buurvrouw een tweede tas wilde inschenken, werd er tegelijk geklopt en gebeld, en een bekende stem vroeg iets in de gang. Van Alderaan! Daar stond hij. Niet erg groot, maar zo vriendelijk overtuigend! Hij was niet veranderd sedert het feest. Zijn glimlach groette de zieke, maar zijn ogen herkenden de jonge vrouw. ‘Ach, goedemiddag,’ zei Jan van Alderaan, en hij boog zich naar allen. ‘Wat - wat aardig, u hier te ontmoeten!’ Mary dacht aan het veel te grote bedrag, dat hij had betaald voor de grond om Het Gavenoord. ‘Het gaat u zeer goed, zo te zien,’ vervolgde hij met milde humor, ‘zo'n dik buiksken...!’ en de vrouwen lachten goedmoedig. Mary ook, terwijl ze opstond. Gedachten tuimelden over herinneringen, en staken vast bij vragen. Wat een aardige man...! Ze wist nog, hoe hij dat kleine meisje de neus had geveegd. Zou hij óóit Johan zo stoeis hebben aangeraakt als Antoi- | |
| |
ne...? Nou ja! - (had hij drie-en-twintig vriendinnen in Parijs?) ‘Ik ga nu weg,’ zei Mary.
‘Wacht toch even,’ drong de dokter aan, terwijl hij zich reeds over de zieke boog en haar pols zo zacht vasthield alsof het alleen vriendschap was, en geen onderzoek.
‘Jawel,’ sprak Mary, voorzichtig en zeer vriendelijk. Ze legde haar hand even op de andere arm van Miet, en zei zacht: ‘Ik kom morgen nog wel!’ glimlachte, en zag haar gekunsteldheid weerspiegeld in de zieke, die eensklaps een vreemde was - zo onnatuurlijk en bevrozen. Zij knikten naar mekander, en Mary streek die knik uit naar de jongeman. ‘Dag dokter,’ vervolgde ze in één adem, ‘leuk u te hebben ontmoet!’ Ze proefde overduidelijk zijn bevreemding terwijl ze door de lage deur gaande haar hoofd boog.
‘Die is zeker verlegen,’ zei de dokter. Hij richtte even zijn ogen van de pols naar het gelaat en glimlachte tegen Miet.
De zieke antwoordde: ‘Ze is ne goeie.’
Van Alderaan beluisterde de ademhaling, beklopte de borst, en blikte tersluiks over de gehele, lusteloze figuur op het bed. Hij vond niets verontrustends. Als gewetensvol waarnemer had hij zich op de hoogte gesteld van enkele details. En hij herinnerde zich Miet van Dudens naam uit een verhaal... Met groot mededogen blikte hij op haar neer. ‘Ge hebt wel hard gewerkt, de leste tijd?’ zei hij vriendelijk.
Ze keek op. Er was een smartelijk zoeken in haar ogen, dat hem verwarde. ‘Ik huuf nie hard te werken,’ antwoordde ze zacht. ‘Moar Mevrouw van 't Huis, - die doar sjust wegging...,’ en ze sloeg haar ogen neer, terwijl ze zoekend haar woorden koos; om hem niet al te veel duidelijk te maken. Hij luisterde. En knikte een paar malen. Toen ze stil was, bleef hij nadenkend zwijgen. Hij zei: ‘D'r mankeert u niets, juffrouw. Ge bent alleen erg vermoeid - misschien moet ik zeggen gespannen.’ Hij knikte haar toe.
Ze vroeg: ‘Bende gij d'r ene van Bronsse van Alderoan, zal 'k zeggen?’
Hij lachte vaag. ‘Ja,’ beaamde hij. ‘Ik woon op 't Gavenoord.’
‘Moar dè was toch van meneer Rudolph,’ bedacht ze, ‘van Egelsbergh?’ Hij knikte. Ze vroeg opeens: ‘Hoe oud bende gij, meneer d'n dokter?’
‘Zevenentwintig,’ antwoordde hij.
Ze sloeg haar ogen naar hem op, vol martelende diepte. God! haar blik leek naar binnen in hem te branden, zodat hij zich verlegen afvroeg, hoeveel ze bevroedde van wat hij wist. -
‘Ik heb 'n keind gehad,’ vertelde ze. Heel teder, zacht en vol mystiek.
‘Ik - heb daarover geheurd,’ bevestigde hij. ‘Ge hebt veul verdriet gelejen, Miet!’
Hij dacht: nu zal ze zeggen: wat weet jij van verdriet? - Maar ze zei: ‘Een
| |
| |
jungsken, witte... Hij zou nou twintig zijn geweest...’
Van Alderaan boog het hoofd. Hij overdacht, wat er nu te zeggen was. ‘Ge moet opstaan,’ drong hij aan. ‘Ge bent nie ziek - het is allinnig de pijn daarbinnen.’ Hij legde zijn hand op haar schouder. ‘Ge hebt meer vriendschap rondom oe, as dè ge weet... Heus, Miet. Ik kom over enkele dagen nog eens langs... Moar ge bent gezond, heur! En ge moet oe nie te veul ergernis in de kop hoalen, van al deze...’ Hij trok zijn schouders op. Hij wendde zich geheel naar haar om. ‘En oew keind, - dè heeft nie gelejen. Gíj hebt gelejen...! Hij is teruggeroepen deur God, en hij is veilig, Miet. God doet van die gruwelijke dingen..., dè ge'n as dokter denkt: wat moet ik nou genezen, as de allergrutste mee blokken gooit? Moar het is altijd goed geweest, Miet, ôk as wij 't nie inzien..., want we zijn moar heel kleine beestjes, en we kijken nie hoog.’
Ze knikte peinzend. ‘Sommigen kijken héél laag,’ gaf ze zeer betekenisvol toe. ‘Die kijken nog onder oewe voetzolen deur!’
Hij grinnikte. ‘As ge blijft liggen, is dè niet zo moeilijk!’ En hij hief groetend de hand.
Maar buiten de deur, in het gangetje, stond hij even stil. Wat een scherpe! Zou hij ooit echt met haar kunnen praten, als ze zó bleef...?
Het stukje grond tussen de scholen werd gekocht voor een speeltuin. Sjef Castel had er het geld voor neergeteld. En op de vlijmende kritiek van zuster Ambrosia had hij geantwoord dat het hele dorp verrukt was; er zouden een lage wip en schommels komen, een draaimolen die de kinderen zelf moesten aanduwen, balanceer-balken, een klauterhuisje met een dak waar je van af kon glijden - daar konden de kleintjes dan onder schuilen, als het regende. Alles zou worden gebed in een dikke laag rul wit zand, zodat niemand zich pijn kon vallen.
‘Ze behoren er helemaal niet te komen!’ sprak zuster Ambrosia.
‘En veur de ouderen kumt 'r nen wiebelbrug,’ vertelde Castel.
‘Wíebelbrug - daarvóór?’ kreet de ernstige vrouw.
‘Doar goan ze over - want veul ouweren zèn niesgierig,’ legde Castel uit, ‘en dan knakt dieje brug in de midden soamen, zo dazze tegemekoare donderen!’
‘Iedereen dient gewaarschuwd te worden,’ zei de vrome vrouw. ‘Hoe heeft de burgemeester dat goed kunnen - weet de pastoor dit?!’
‘De burgemeester en de pastoor zullen 'm openen, mee heur vrouwen,’ vertelde Sjef.
‘Je bent een walgelijk mens, Castel,’ stelde zuster Ambrosia vast. ‘Er moet iets gedaan worden!’
‘Nou, dè doei ik toch al!’ zei Castel genoeglijk.
Maar meester Van Nunnen, van de jongensschool, liep er ook niet hard
| |
| |
mee weg. Hij vreesde dat het jeugdige manvolk tezeer zou zijn afgeleid, als men door de vensters het speeltuig zag lokken, terwijl rekenen en catechismus de aandacht moesten hebben.
‘Ach, ge kletst as ne ouwe non,’ beledigde Castel hem. ‘Op diejen droaimolen komen tien bankskes - dè zen de tien geboden. Gij goat in de midden zitten, en ge proat mar vort over die geboden... En de wip - dè is 't Ouwe en 't Nieje Testament. En die balansjeer-balke, dè benne de wankelinge in 't paradijs. Ge stapt d'rop, en ge moet verduid oewen kaans vulen, anders dondert ge d'raf. Oe, jong, as t'r in 't paradijs nen balansjeer-balk was geweest, woare we mee mekaander nog oan 't oefenen. Hoewel ik geleuf dè zuster Ambrosia nie ver zou komen... Die lag subiet op d'r gat in 't zaand, en zou Jezus bidden om hulpe.’
‘Ge moet zuster Ambrosia d'rbuiten laten,’ vermaande meester Van Nunnen met een zwakke grinnik om zijn kaken.
‘Die laot d'reigen d'r nie buiten!’ klaagde Castel. ‘Mijn kop d'raf, dè ze in 't klauterhuisken goat wonen!’ Hij zuchtte zorgelijk.
Antoine genoot van deze dingen. Hij achtte zijn driehonderd gulden goed besteed, al vond Mary bezwaard dat hij zich buiten zulke dorpse problemen moest houden. ‘Het is onvoornaam,’ zei ze, ‘het is burgerlijk en je verspeelt er veel welwillendheid mee!’
Hij boog zich over haar heen. Hij had gedronken, ze rook het aan zijn lach-schokkende adem, terwijl hij haar kuste. ‘Wees jij nou maar zwanger!’ zei hij.
‘En verdien jij maar veel geld!’ antwoordde zij scherp. Ze zag, veel te duidelijk in haar onbevangenheid, hoe er even een snelle verstrakking door hem heen schoot. ‘Hoe doe je dat eigenlijk?’ vroeg ze.
‘Wat?’ vroeg hij half lachend.
‘Geld verdienen,’ herhaalde ze, met haar blik strak in zijn gelaat geankerd. De stem in de telefoon...!
Zijn ogen klaarden tot innige vrolijkheid. ‘O, daar heb ik zo'n leuke methode voor!’ zei Toine. En hij schaterde luid op. ‘Ik ben een soort Lord Lister, zie je... Ik haal het geld 's nachts bij de rijke gemenerds weg, en ik geef het aan de schreiende armen, en aan kleine kindertjes die graag willen spelen in de Jubel.’ Hij bezag haar met een verwarrende grinnik en ging de kamer uit. In de gang floot hij een filmliedje. ‘Es führt kein anderer Weg zur Seligkeit, als über Deinen Mund’. -
De fancy-fair werd een groot succes. Sint Nicolaas reed het dorp binnen, toegezongen door de meisjes- en de jongensschool, waarbij mevrouw Ter Tuynen Egelsbergh op een erestoel zat en mee genoot van de feestelijkheid. De Goedheiligman bleek zich sterk te hebben verdiept in alle wellen en weeën van Woenselsven - alle kinderen kregen lieve kleine geschenk- | |
| |
jes, er werd gestrooid en gezongen- de jeugd huppelde, de volwassenen groepten eerbiedig om het gestoelte van Sint en Mevrouw. Een klein meisje kwam vrijmoedig naar de geëerbiedigde groep gelopen, en gaf mevrouw drie snoepjes uit het strooipakket. ‘Umda' ge niet meer zo hard kunt, mee 't kiendje!’ legde ze uit. Zuster Ambrosia wist niet direct van wie zij er ene was, maar zuster Margaretha vertelde: ‘Ze is de tiende van De Munt.’ Dat was Munters, de boer van de Rogunenseweg, die in hevige vete leefde met de Bollebek. Mary oogde het kleine kindje na met vertedering in haar hart. Op De Woens was het Sinterklaasfeest een wonderlijk mengelmoes geworden van geschenken voor de bedienden, eerbiedig aangeboden gaven aan Het Echtpaar, en enkele leuke dingen tussen manen-vrouw. Doch iets - íéts miste Mary; er was geen spanning geweest, geen diepe, innige saamhorigheid, die haar ontroerde. Er was veel pech en tegenslag in het dagelijks leven geslopen. ‘De Malaise’, noemden de mensen het. Ze had voor Antoine manchetknopen laten maken, met geëmailleerd het familiewapen erin, en het wapen van De Woens. En ze had heel romantisch voor dit eerste Sint-Nicolaasfeest tezamen, iets heerlijks, schattigs van hem verwacht. Het was een heel fijn flesje parfum geworden, van een groot huis in Parijs. Het herinnerde haar aan de drie-en-twintig vriendinnen. Ze begreep dat haar gevoeligheid iets te maken kon hebben met ‘kattedriften’, en daarom hield ze angstvallig haar mond. Het Mevrouw-zijn van een Huis was zeer representatief,
en ze had onmiskenbaar een Mijnheer naast zich; maar het lieve, aanhankelijke van de mensen om je heen, gestipuleerd door aandachtige toeneiging van de geliefde - de innigheid van getrouwe ondergeschikten en een Echtgenoot vol tedere en hartstochtelijke zorg - dat alles miste ze; terwijl ze ernaartoe had geleefd dit alles in de dagen van winterfeest op haar pad te vinden.
Pas later zou Mary ontdekken, dat haar wereld daarvoor nog te jong was, en zij zelf ook. Ondervinding leert de mens in de loop van jaren, dat niets kan worden geoogst, wat niet is gezaaid; en dat misoogst in genegenheid en geluk menselijk blijft.
Maar die winter van '29 naar '30 was voor Mary ter Tuynen Egelsbergh-van Genthen een saaie vertoning met te veel strijkages. En ze durfde het niemand te laten merken, om die kattedriften. Eenmaal vroeg ze Antoine, waarom die vriendin daar in Parijs zo gelukkig was, dat ze hem een telegram had moeten sturen. ‘Heet ze niet Joujou, of zoiets?’
Hij keek haar blank aan. ‘Ja, dat geloof ik wel, ja - Joujou, of Kiki, of Trala, of Foeifoei...’ Hij krabde zijn hoofd. ‘En waarom ze zo gelukkig is - tja, ik geloof dat ze een man heeft leren kennen die jong is en toch rijk, en die denkt dat ze lief is en onschuldig.’ Hij richtte zijn scherpe lichte ogen in de blik van de hare. ‘Want daarmee trouwen mannen graag.’
Nee, ze voelde zich onder de schijn van volmaakt geluk heel alleen. Het
| |
| |
enige dat haar echt nabij was, mocht dat kindje zijn, dat ze bij elke ademhaling meedroeg. Dikwijls legde ze haar handen om haar zwellende buik die zeer kenbaar de vrucht verried. En ze dacht sòms aan Jan van Alderaan; hoe vriendelijk en veilig hij in het kamertje bij Miet had gestaan.
Kerst was niets beter. Het werd doorschenen met schraal licht, zodat Mary het decor ervan zag. De plichtplegingen, de stijve oude wij ven-buiging van moeder-overste, toen Mary daar zelf een reusachtige kerstkrans bracht, gebakken door de dorpsbakker Willem van den Boom. Mary had tevoren belet gevraagd, en Johan droeg de enorme plank waarop de krans pronkte: een soort wagenwiel met veel bigarreaux erop, snippers oranjeschil, en geschaafde amandeltjes. ‘Wel, wel!’ sprak moeder-overste. ‘Wat een dikkerd!’ en toen ging haar blik over Mary's figuur. ‘Die kerstkrans!’ voegde ze erbij. En Johans ernst was nauwelijks vernis. Mary dacht, dat hij het later aan Antoine zou vertellen.
De kerstdagen waren koud, vol zorg om arme mensen en brandstof. Daarnaast galmend gezang in de kerk. Tweede kerstdag kwamen Mama Rosalie en Vader Dieudonné naar De Woens. Maar Mary was losgeraakt van de stam - zij was bezig, zelf een boompje te worden dat vrucht droeg. Vader en moeder praatten over algemeenheden, en Antoine gaf antwoord met veel gelach, waarop zijn schoonvader vlot instemde. Pas na het avondeten, toen de vrouwen even alleen waren, opende Rosalie haar tas en gaf de dochter een pakje. Het bevatte een klein, gebreid hansopje in strepen van lichtblauw en roze. ‘Je kunt het niet ruilen, kind, want ik heb het zelf gemaakt,’ zei ze. En toen Mary haar getroffen aankeek, ontmoette ze de zeer onzelfverzekerde blik van haar moeder, die nog trachtte te lachen.
Tóén, even, doorgolfde Mary een kolkende ontroering. Ze rees op en sloeg haar arm om haar moeders hals; maar ze kon niet zo dichtbij haar komen, als ze wenste, door de eigen omvang. ‘O, lieve moeder!’ zei ze verstikt; en kuste haar. De oude vrouwenhand was schraal rimpelig, en Rosalies juwelen haakten in Mary's zoveelste gazige japon. ‘Als je eenmaal bent - - bevrucht,’ zei Rosalie bijna fluisterend, ‘dan wordt zwangerschap zoiets héél - eenzaams, lieve kind...! Het is van jou alleen, wat een man ook mag zeggen en denken... en het duurt maar net tot je het kind ter wereld brengt - dan verlies je het al een beetje... en later gaat het naar school... en het wordt volwassen... en het trouwt - nou ja, ik klaag niet...’ Maar Mary hield het zorgvuldig gekapte hoofd met de vage parfum teer tegen zich aan, en luisterde als naar bloedsomloop en hartslag.
En pas die avond in bed dacht ze aan Miet; en begreep, hoe'n bijlslag het verlies van dat jongetje was geweest. Hoe liefdeloos de mensen in het dorp oordeelden. Hoe moeilijk het was, anderen te begrijpen en dan nog te hel- | |
| |
pen. Het was stil in de slaapkamer - Antoine ademde diep en langzaam. Kerstmis...! dacht Mary. ‘Ik heet naar de Lieve Vrouwe, en ik verwacht een kind.’ Ze legde voorzichtig haar handen om de welving van haar buik. Kerstmis! dacht ze, en gaf het als een boodschap door naar daarbinnen. Ze besloot, àltijd lief voor de mensen te zullen zijn. Al-tijd.
Dat had ze zich al zo dikwijls voorgenomen.
De Bollebek, boer Janus Besonder, had een zoon Nilles. Ja, hij had zes zoons en vijf dochters - maar Nilles was, wat het dorp noemde: heel besonder: hij had een onafwendbare hang naar alles wat circus betrof. Van klein kind af had Nilles huis en school ervoor vergeten - hij wist van geen zondag of maandag als ergens in de buurt een circus kwam. Indien hij op Koninginnedag ver-weg enig tsjiengboem vernam, en het juichend gekwetter van kinderstemmen - dan - dan verloor hij plichtgevoel en tijdsbesef - dan gingen zijn benen sneller en sneller in draf naar de kant van het geluid - dan werd hij niet kortademig, dan zweette hij niet - hij werd naar feestgedruis gezogen. En ach, als het dan gewoon een luttel optochtje was, met bruidjes of van brave jongetjes met een vlag! Dan zonk Nilles in; dan was hij zwaar ziek van niets, en blikte met hoofdpijn-ogen langs kermisloze grijze werelden, en liep met gebogen hoofd steentjes-schoppend terug naar vanwaar hij was komen snellen.
Vader Janus had zich daar nooit erg bezorgd over gemaakt. De jongen moest hard werken op school en op de boerderij - dat gekke gedoe zou wel slijten. Een paar keren had de zoon, te laat thuis gekomen van weer zo'n verdulde kermis, een fikse dreun tegen zijn kop gekregen, om de ernst des levens beter te onderkennen. De broertjes grinnikten daarom, de meisjes keken groot-ogig braaf naar broer-fantast. Wat hàd hij ook altijd met het flonkervolk uit zo'n tent? juffers mee korte rökskes, kerels mee hoge hoeden, of gekke prawatten, waarom de hele menigte schaterde! De perden? Kom nou - perden hadden ze thuis ook!
Doch àls het kermis was..., ergens in de buurte..., dan zag je dat subiet aan de ogen van Nilles. Dan trok er een wolk over alle levenspraktijk, en galoppeerden alle dieren hoogbenig met pluimen op hun hoofd, of het nu paarden moesten zijn of varkens of stieren. Drie jaren tevoren had Nilles een biggetje dat niet kon meekomen, apart gehouden en met de fles en met bakjes pap grootgebracht. Mathilde noemde hij het diertje - ja, het was een dametje; en zo gedroeg ze zich ook. Voor er twee weken waren verlopen, herkende ze Nilles. Ze hief het hoofd en blikte naar hem met menselijke expressie in haar kleine oogjes - ze riep hem met malle geluidjes, ze liet zich aanhalen en knuffelde slungel Nilles met haar malle dikke kop, terwijl ze gilletjes uitstootte. De kinderen waren dol op Mathilde, en wilden allemaal opeens een eigen biggetje hebben. Maar vader Janus begreep
| |
| |
het gevaar ervan: varkens waren er voor de teelt en voor de slacht, en niet voor aanhaligheid. Bah, jongen! een verken, dat je liefhad...!
Nilles had gevraagd, of Mathilde in een hok apart mocht. Daarmee gaf hij al aan, dat hij andere plannen met haar had dan vader. En Janus had zich onhandig gevoeld - wat moest je daarop zeggen? - Och, nou, toe maar! Ja, Mathilde kreeg een vertrek alleen, en zat daar te dame-zijn. Ze was ook niet zo vies als de andere, ze gedroeg zich. Nilles vroeg, of hij haar van vader mocht kopen. Janus bevroor en ogenblikte schuins naar zijn vrouw. Maar zij sneed brood, en keek kuis voor zich. ‘Ik zal d'rover denken,’ grommelde Janus. Mathilde kon toen al handjes geven, ze was zindelijk; ze dee heur hoopje in de hoek van haar salon, en plaste in de goot. Nilles was vriendelijk en opgewekt - hij lachte met de kleinere broertjes en zusjes, hij wist grappige versjes, ze mochten Mathilde goeiendag gaan zeggen, en Hanneken van zes, het jongste zusje, gaf uit eigen beweging Mathilde een kus op haar wang. ‘Krek voader!’ zei ze. Hoewel voader nooit zo hijgerig piepte van aandoening.
Nilles ging elke morgen vóór het ontbijt even naar Mathilde kijken. Daar zat ze dan; en ze zei lieve dingen tegen hem in het Zwijns. Niemand wist hoe het kwam, dat Nilles helemaal niet had horen spreken over de slacht. Er was stellig over gepraat, want zulke dingen moesten worden voorbereid. Wel had hij vader gevraagd, of hij Mathilde nu kon kopen. En Janus, beduusd door dit stomme geklets van de toen vijftienjarige zoon, had gesnauwd: ‘We zien wel!’
Ze zagen niets. Het leven ging zijn dagelijkse gang. En op een ochtend zat Nilles op school in de stad. De leraar had juist een gesprek opgezet over ‘verantwoordelijkheid’, en hij wees op het feit dat daarin het basiswoord ‘antwoord’ zat - evenzogoed in ‘responsibilité’ in het Frans en ‘responsibility’ in het Engels en ‘Verantwortlichkeit’ in het Duits. En opeens vloog Nilles overeind; met zo'n vaart, dat hij zijn knieën stootte tegen de onderzijde van de schrijftafel. Hij stond op zijn benen, en keek raar de klas rond. ‘Ik moet weg,’ zei hij.
‘Waarnaartoe?’ vroeg de leraar een beetje onnozel.
‘Wèg,’ herhaalde de jongen. Er was een schelle klank in zijn stem, en hij was al bij de deur.
‘Wat ìs er dan?’ drong de docent aan.
‘Ik -’ hij schudde het hoofd, terwijl er tranen in zijn ogen sprongen. Hij boog zo'n beetje, knikte raar in het rond - en terwijl de man nog tegen hem sprak, rende hij weg, de gang uit, de trap af. Door de open deur hoorden ze beneden zijn overhaaste stappen.
‘Weet iemand, wat er is?’ informeerde de leraar.
Niemand wist iets.
Nilles wist het zelf ook niet. Hij had een vlijmend gevoel van teken door
| |
| |
zich heen voelen gaan - door zijn hoofd, dacht hij - of misschien was het zijn hart geweest - even had er iets snijdend door hem heen gegaloppeerd - een gevoels-klaroen, trillig zonder klank, een gil. En hij wìst, dat hij werd geroepen - hij wist ook, door wie.
Staande op zijn trappers was hij naar huis gevlogen, zwenkend om auto's heen, dwars door rood licht, niet achtend op geroep - vliegen! erheen!!
En bij D'n Deun was hij de Kruisstraat ingezwenkt, en smal langs het Deunsepad, recht op de Kromme Linde naar huis, naar huis! Hij smeet de fiets neer en draafde naar de plek waar hij moest zijn - bij het washok - - Mathilde lag in haar laatste bloed. Janus had haar zelf gestoken, terwijl de knecht Mari haar kop had gestrekt. De jongen stapte tussen de moordenaars door en liet zich in het stromende bloed op de knieën vallen. ‘Mathilde!’ zei hij zacht. En wenste nog, hoopte, dat ze hem herkende en zijn leed begreep. Vaag hoorde hij het geschreeuw achter zich: ‘Opzij! Stommerd! Motte godnomdeju dè bloed vermorse?’
Hun eetlust daarachter sneed alle genegenheid in hem stuk. Hij aaide de kop van het stervende dier, dat verslapte en neerlag. Hij lag naast haar in rouw. In echte, diepe rouw. Hij leed van de ontzettende gaping aan haar hals, waar traag en waterig het laatste vocht uit sijpelde; en hij dacht aan de soldaat, die zijn speer in de zijde van Jezus stak; ‘en terstond kwam er bloed en water uit’, en hij voelde in zijn verschrikkelijke leedwezen geen gebrek aan eerbied tegenover Jezus. Hij sloeg zijn armen om Mathilde heen, en barstte uit in zulk heftig snikken, dat hij erin leek te smoren. Zijn vader, log, boos en toch een beetje beschaamd (wellicht blies dat zijn boosheid aan), klauwde hem in zijn kraag en in zijn broeksband, en zette hem op de benen. Nilles droop van het bloed. Hij schreeuwde, hij gilde van het huilen - hij gooide zich over het roerloze lichaam heen en riep onverstaanbare dingen, die vloekend klonken. Janus, nou echt woest, greep de zoon nogmaals en zette hem krachtdadig overeind met een paar stevige termen.
‘'t Is verdomme moar 'n verreke,’ gromde hij. ‘Zulde zwijgen, stommerd?’ Zijn verlegenheid bracht hem tot die grofheid. Hij veegde het bloed van zijn handen aan z'nen boks, en stond klaar om nog meer te zeggen.
Maar opeens zweeg de jongen. Hij opende zijn dik-beschreide rode ogen, en blikte zijn vader aan; en vandaar naar de anderen: Mari, en vier of vijf broertjes en twee oudere zusjes - en moeder, die haastig kwam aanschommelen van het pannenschuren en schrobben voor de slacht, voor het verwerken van al het vlees. Nilles haalde diep adem - hij beefde daarvan en slikte zijn geluid weg. Hij balde zijn vuisten.
‘Wie van dees lichoam eet,’ zei hij, ‘zal d'n kaanker krijge. Ik vroag 'et God, Ge heurt mèn - de kaanker veur 't schorem, dè van dees lichoam eet.’
| |
| |
Zijn vader scheurde daar met een vloek doorheen: ‘Zulde oew bek houen, snèrtjong?’
‘God heurt mèn!’ riep de jongen. ‘Kaanker! Kaanker veur ieder, die van dees lichoam wil vrèten! De dood en veul, veul pijn! Ge zult 'et weten en vulen!’ Hij ontweek een klap van zijn vader, en spoog als een schot zijn minachtend mondvocht naar de man, die zo weinig had getoond zijn vader te zijn. Hij draaide zich om. Draafde terug naar zijn fiets, sprong erop; en reed weg. Ze hoorden hem nog rochelig snuiven. De bel van zijn rijwiel rinkelde als betraand.
‘Zund van al dè bloed,’ gromde Janus.
Van die dag af was Nilles een volwassen mannetje. Hij zweeg. Toen hij 's avonds veel te laat thuiskwam, zei hij niets. Zijn vader zat bij de haard en hief het hoofd. Nilles zag hem niet. Hij had ‘goeienoavend’ gezegd, en daarmee was hij uitgepraat. Moeder vroeg nederig en klankloos of hij nog moest eten. ‘Nee,’ zei Nilles. Hij wendde zich af en ging te bed. En hij at die ganse winter, het volgende voorjaar, niet van alle heerlijkheden die uit schouw en kookpot kwamen: géén varkensvlees. Eenmaal wou z'n broer Harry geestig zijn. Hij zei: ‘Wè smoakt dè vlees toch fijn...!’ Toen richtte Nilles zijn ogen naar de jongen, zodat het lachen hem verging. En Nilles sperde zijn mond wijd, zodat ze al zijn tanden en kiezen konden zien, en hij kruiste daaronder zijn polsen. En iedereen begreep de doods-beenderen met de schedel daarboven. Ja, Nilles was niet gewoon - die kon wat.
En op een dag kwam er kluif op tafel, waarvan men wist, dat die van Mathilde moest wezen. De kinderen aarzelden griezelend, en namen kleine stukskes. Mari, de knecht die Mathildes kop had òpgewrongen zodat boer Janus kon steken, zei: ‘Geef mèn moar! Ik lus dè heel gère!’ en hij kreeg een forse kluif op zijn bord. Nilles zweeg en had geen oog van hem af. Mari at grinnikend. Maar die avond werd hij niet goed. Hij kreeg pijn en moest braken; de dokter kwam nog laat.
‘God heeft me gehoord,’ zei Nilles. Hij vroeg in de volgende dagen niet naar Mari. Die lag op bed, en kon niets binnenhouden. De huisvrouw sleepte zelf met kommen en potten want Mari was aan alle kanten lek - hij kon niet over eten horen praten. In twee weken werd hij stokmager en zwak. Zijn spieren slonken, zijn wangen holden onder z'n ogen, het werd allemaal kuil. Hij sprak nu met een hoge, klankloze stem, jankerig, alsof hij een durend leed meetorste, wat hem tot huilen dwong. De dokter begon dagelijks te komen. En de pastoor kwam ook, plechtig met alle tovenarij van mystiek. De kinderen kregen er bangheid van, zo zwart-ernstig werd alles. Vader Janus werkte hard, en de zoons moesten meehelpen. Hij riep ook Nilles op. Die kwam, en werkte opgewekt. Hij zong erbij, zodat de kleineren weer een beetje konden lachen. Nilles had een liedje bij het
| |
| |
melken, bij het melkkannen wegbrengen en bij het voederen van de koeien en het roskammen van de paarden.
Boven de stallen, waar Mari sliep, werd het bezonken stil. De boerin zwoegde de ladder op met waswater, en mijnheer pastoor kwam, zwarter dan zwart. Drie weken later was Mari dood. Alle kinderen moesten binnenkomen voor de bidderij; want Mari was onder hun dak gestorven. Men zocht Nilles, maar vond hem niet. De binnenmeid van de dames Van Castellen schreide zich de blazen op haar ogen, zodat iedereen dacht dat ze wel zwanger kon wezen - want ze was innig met Mari geweest; en fatsoenshalve was ze maar een paar keren wezen vragen hoe of 't gong. Maar een kind van Mari is nimmer geboren. Hij verdween eenvoudig. Net als het gepekelde vlees en de worsten van Mathilde. De boerin zelf gooide dat in het vuur, op avonden dat haar man was kegelen.
Requiescat in pace. Ja, amen. Laat ons dat onder mekander houden. -
Nilles werd een vriendelijke, stralende pestkop. Geen mens wist waarmee, geen schepsel begreep hoe, maar hij joeg zijn vader de hel in. Hij deed zijn best op school, haalde mooie cijfers en sprak openlijk over later, als hij in het circus zou werken. ‘Uw ploats is op dit bedrijf,’ wees zijn vader hem eens terecht. En moeder knikte daarbij, terwijl ze de steken van haar breisok telde.
‘Schijt, dit bedrijf!’ lachte Nilles. Hij had ook nooit geholpen bij de slacht. Janus had niet de moed gevonden, hem daartoe op te roepen. Maar nu pas geleden - Nilles was dus al bijna negentien - was vader zo verwilderd dolgiftig boos geworden, dat hij de zoon áángreep, hem naar zich toe rukte en hem een dracht slagen gaf, dat de jongen over de tafel zwiepte en afgleed. Halverwege, toen zijn benen bewust werden en zich weer strekten, rees Nilles op. Hij keek zijn vader aan - - net als toen. Hij tuitte zijn mond, en liet het daarbinnen soppen, dat het schuim hem over de lippen parelde. Toen zei hij: ‘Nee, ik heb veur oe nie genoeg spuug in m'nen mond!’ en wendde zich om. Uit het klompenhok greep hij zijn bonkertje, en hij ging. Hij trok de deur achter zich dicht. Moeder vloog op, want ze had het zwellende rechteroog gezien, en de bloeddrop uit zijn neus. Maar haar kerel hield haar terug. ‘Wèg!’ grauwde hij. ‘Hij mot 't nou léren - aans is 't te loat...!’
Doch het was al te laat. Nilles kwam die nacht niet thuis. En ook de volgende dag niet, en de daarop aansluitende etmalen niet - hij was in het donker gegaan. De boerin huilde; en Janus moest naar de politie, om uit te leggen, waarvoor hij hun hulp niet nodig hoopte te hebben. En hij dwarrelde op de terugweg binnen bij mijnheer pastoor, en liet zich meetronen naar de biechtstoel, en prevelde daar een half uur. En pastoor vergat zich in zijn onthutstheid, en zei: ‘Janus, Janus! Hedde ge dan ginnen compassie
| |
| |
mee oewen zoon...? Hij is toch altij' zo'n goei geweest, Janus! Een vader mag toch z'nen zoon nie zo afstraffen? Woarveur is dè nou goed...?’
Toen werd Janus midden in zijn jong berouw giftig om dat gekwezel, en zei bars: ‘Bij ons thuis woaren we mee zes jonges, en ons pa ramde d'r hard op los, en drie zèn d'r pastoor geworre.’
En pastoor schudde het hoofd, wat uiteraard geen geluid maakte. En hij begon over de penitentie. Wat moest hij anders...? Want hij wist, wie Nilles had weg geholpen naar België om een circus te zoeken; dat was boer Rinus Munters: de aartsvijand van de Bollebek. Pastoor overpeinsde, of de politie iets te weten kon komen, langs eigen weg. Zodat de Kerk hare handen in onschuld zou mogen blijven wassen. Of nee toch, hij moest als priester de vrede aan mekaar breien.
Nog maar even wachten.
*
Drie dagen later kwam er een briefkaart uit Noord-Frankrijk. Nilles had werk gevonden in een circus. De naam was niet te lezen. Daar was nattigheid op gevallen. Nog twee dagen later lekte het uit, dat den Munt zijn tegenvoeter Bollebek dit had geleverd. Hij had de jongen met zijn wagen over de grens gebracht. Hij moest hem geld hebben gegeven.
Bollebek ging op de fiets naar den Munt, en in zijn hand hield hij een griep. Maar de politie was op bezoek bij den Munt; en die kwam naar buiten om te vragen, wat Bollebek met diejen griep wou - d'r was toch geen afsproak gemoakt veur soamen te goan werken?
‘Nee,’ schreeuwde Janus, ‘moar ik heb hier nog 'n héél stuk te ruimen!’
En de politie confisqueerde de griep en bracht de opgewonden man naar huis, en onderweg werd hem duidelijk gemaakt, dat hij niets moest beginnen, want dat hij dan subiet en veur lang naar Den Bosch zou verhuizen, en dat was níét lekker!
In de keuken liep Janus heen en weer. Hij brulde tegen God en sloeg een bord stuk, en vertelde zijn vrouw welk lot den Munt te wachten stond, Den Bosch of niet. En aan de haard zat de vrouw en ze jankte met rare hoge geluidjes van ellende, angst en armoede - en haar lawijt was sprekend dat van Mathilde - alleen, die was gelukkig geweest.
‘Godverduld houd oewen bek, of ik kroak 't hele huis!’ krijste de Bollebek. Hij maakte zo'n spektakel, dat iedereen in Woenselsven het vernam. Zelfs in het Huis werd men het gewaar.
‘Dat kan je óók gebeuren, als je een kind hebt!’ zuchtte Antoine tegen zijn zwangere echtgenote. ‘De kermis...! Het circus...! Antonio Egelsbergio, met zijn gedresseerde adel...!’ Hij kon niet ernstig blijven.
Maar Mary probeerde zich het leed voor te stellen van de Bollebek; en ze begreep, wat er in die mensen moest omgaan. Ook wel in die jongen, die
| |
| |
zo veel van Mathilde had gehouden...
De volgende dag was Mary naar slager Van den Bosch gegaan, om wat bouillonvlees en een mergpijp. En ze moesten rookspek hebben. In de winkel werd druk gesproken over Nilles van den Bollebek. Een gek, die verliefd was geworden op zo'n stuk spek! Mathilde! De Bollebek had groot gelijk, dè beest te slachten!
Maar o, nee, er waren anderen, die hem een dierlijk stuk vader vonden: zoiets dee je niet! Hij had dat varken kunnen houden voor de teelt, of het moeten verkopen, zodat het wèg was geweest.
Ja! Maar die jongen was toch helemaal getikt? Daar laaiden de stemmen hoog op, Mevrouw van het Huis werd aangeduwd door het heftig beweeg van mensen, die voor haar langs mekander de vinger voorhielden, alsof er een lering in mensenliefde en wijsheid plaatsvond bij Van den Bosch. Hijzelf, de slager, ging rustig voort met uitwegen en afrekenen. En opééns - alsof transparante dood over hen sneeuwde in een lawine van stille macht - zo viel er een zwijgen - een vrouw bleef steken in een schelle lettergreep. Buiten liep de Bollebek voorbij. De lompe zwaarte van zijn stappen bonkte door de Kerkstraat. Zijn gezicht was bleek-steenrood; hij was oud en verslapt, met een dreigende pruiltrek om de zware mond, en moede ogen. Bij de winkel hief hij zijn blik - en zijn ogen ontmoetten de veelvuldigheid van blikken daarbinnen - hij bleef haken achter de lieve glimlach van de Mevrouw van 't Huis.
‘Ocherm...!’ lispelde een vrouw, die haar mond niet langer kon weerhouden van spraak. Bollebeks masker verstarde in wrange haat. Hij keek weer vóór zich met doffe expressie. Men wist dat hij wist dat iedereen wist...
|
|