| |
| |
| |
3
Het was nog wel even wennen, bewoner van het Huis te zijn. Mary probeerde het vooral te vinden in tact, in treffende handelingen. Zij zond een zeer mooi bloemstuk voor de begrafenis van vrouw Van Duden. Witte en gele bloemen, ten teken dat de overledene, al was zij dan arm en moeder van een gevallen dochter en daarbij een zwaar bezochte weduwvrouw, toch zeer vroom en katholiek was geweest, èn een goed mens. Dat kon allemaal samengaan. Er hing een lint aan de bloemen, waarop met gouden letters stond: ‘In liefde en respect moogt gij rusten’. Dat had Mary zelf bedacht. Het moest mooi zijn; het moest de moegestreden oude vrouw alle eer geven, en het mocht de liefheid van Mevrouw van het Huis uitstralen.
De mensen lazen het, en waren verpletterd. Miet schreide zó, dat de buurvrouw erbij moest komen met valeriaan. Wie tevoren nog niet erg ontroerd was geweest, werd het nu door de wijze tekst bij die prachtige, indrukwekkende roomse boeket. Ja! opeens zag men in, dat hier de juiste woorden waren gebezigd. Arme, lieve vrouw Lintjen. Enkelen sloegen een redeloos kruisje. Acht, wat een goede, verstandige Mevrouw woonde er op het Huis!
Voor Mary was het min of meer moeilijk, haar staatsie voldoende staande te houden. Antoine bleek te rap van tong en te loslippig, om zijn echtgenote altijd op de juiste wijze te begeleiden. In de oprijlaan waren zij de molenaar Graard van den Boom en zijn wederhelft Hille tegengekomen, die beiden eerbiediglijk groetten, zodat Graard bijna tegen een soortgenoot opliep volgens Antoine- want de mulder sloeg met zijn pet tegen een peppelstam. Via veel buigingen van het mulder-stel en glimlachjes van de deftigerds was een min of meer vlotte conversatie ontstaan. Graard had geklaagd dat het leven hard was, en héél kostbaar; hetgeen Antoine terwille van de eenvoud bevestigde. Vrouw Hille had toen lachend gezegd, dat ze probeerde zuinig te leven; maar dat ze volgens haar vent een gat in der hand had.
‘Dè is niet zo best,’ had de mulder erbij gevoegd.
‘Beter dan omgekeerd,’ had Antoine geantwoord, ‘want dàt is zo ongemakkelijk!’
Verbijstering. Nadenken. De mulder wilde vragen - - en toen begonnen ze allebei te schateren: Graard en Hille. Mary had een kleur gekregen. Zulke dingen zei je toch niet, als Meneer. Men nam afscheid. Aan het eind van de hoge, groen-gehuifde laan galmde de lach van het molenaarspaar nog. ‘Hoe kòn je dat nu zeggen?!’ murmelde Mary.
| |
| |
Maar het was gezegd. En in de kroeg werd het herhaald, tot groot plezier van alle bierdrinkers. Die Meneer van het Huis...!
In augustus kwam er bericht, dat het huis Het Gavenoord te Rogunen te koop was. ‘Waarom hebben we dat niet eerder gehoord?’ vroeg Mary. Gavenoord! Waar zij zo bittergraag had willen wonen! Antoine besprak de zaak met de bank, en informeerde naar prijs en mogelijkheid. Het bleek dat oudoom Rudolph het huis wilde afstoten omdat hij zich niet goed voelde en naar de Côte d'Azur vertrok. Geen zorgen om loodzware woningen, die onderhoud nodig hadden. ‘Maar waarom hebben wij daar niets van gehoord?’ herhaalde Mary. Ach, nou - Antoine wist dat niet. En bovendien - ze hadden De Woens ten geschenke gekregen. Het was toch een heerlijke woning? Voelde Mary zich daar dan niet thuis...?
Ja, wel. Maar ze zou zich méér thuis hebben gevoeld op Het Gavenoord. ‘En waar voel je je dan aller-thuist??’ informeerde Antoine. Nou goed, hij wendde zich tot de notaris. De bank had zeer gunstig geoordeeld over aanschaf van Het Gavenoord. In gedachten liep Mary allerlei dingen na: konden de gordijnen worden verlengd, als de vensters van Het Gavenoord hoger zouden blijken...? Was het vloerbedek ruim genoeg? De Perzische kleden, de lopers in gangen en op de trappen...? Ze probeerde zich de prachtige gevel voor te stellen.
In augustus meende Mary zwanger te zijn. Nu kreeg ze helemaal haast. Als zij zouden verhuizen naar Het Gavenoord, dan moest daarmee niet worden gewacht tot zij zich niet gemakkelijk meer kon bewegen. Ach, als haar kind geboren zou worden op dat zeldzame buiten!
Een jonker Ter Tuynen Egelsbergh van Gavenoord was toch iets anders dan een jonker Ter Tuynen Egelsbergh van Woens.
‘Het is net zoals mijn vader heeft gezegd: als een vrouw in verwachting raakt, krijgt ze malle kunsten!’ zei Toine. ‘De ene wil karnemelkse pap eten, de andere vindt opeens dat het huis naar modder ruikt, een derde wil verhuizen naar iets anders, een vierde zit de hele dag aan een zakdoek met terpentijn te snuiven!’ Volgens de oude Egelsbergh waren dat kattedriften, die de vrouwen gemeen hadden met alle andere soorten wijfjesdieren. Mary was diep gegriefd. Kattedriften! Terwijl ze meende leven bij zich te hebben! Zij was nu twintig. Het tuinfeest was een jaar geleden.
‘De familie Colès heeft een serie van zes zeventiend'eeuwse Engelse fluitglazen,’ zei Antoine. ‘De prijs schijnt zeer mee te vallen.’
‘Je weet, dat ik een kind verwacht,’ antwoordde Mary.
‘De dokter heeft nog niets bevestigd,’ weerlegde de echtgenoot. ‘Ik kan toch met zoiets belangrijks niet wachten tot jij een kind hebt? Dan zijn die fluiten al lang weg!’
| |
| |
‘Ik heb nog niet één luier!’ zei Mary.
‘Ik zou je gek verklaren,’ bedacht Antoine. ‘Eén luier, en helemaal geen kind!’
*
De lieve eenvoud ging zich steeds gemakkelijker om Mary's schouders vlijen. Ze ging zelf naar de slager in het dorp, om runderlapjes en iets voor de boterham. Mary gebruikte daartoe een fiets - een groene Ralley zoals niemand in het dorp had. Ze stalde haar rijwiel tegen een vlierboompje bij de slagerswinkel zonder hem op slot te zetten. De zaak stond vol mensen; en juist toen zij wilde binnentreden, hoorde ze tumult. Een ruige boerenman stond er te gesticuleren, hij brulde iets, de mensen blikten hem met grote ogen aan, alsof hij gevaarlijk aan het worden was. Mary deed buiten een stapje terug. Stel je voor - al botste hij maar tegen haar op; terwijl ze een baby verwachtte...! De ruige boerenman greep de klink en rukte de deur open. ‘Ajúú!’ schreeuwde hij, en smakte de deur achter zich dicht. Die daarbinnen oogden ontzet naar de glasruit en schudden hoofden. Hij daarbuiten botste bijna tegen de deftige mevrouw op, die kwetsbaar terugweek met een mimiek van angst. Hij stond daar als een wilde stier te bol-ogen - hernam dan zijn menselijker gedrag, trok aan de klep van zijn pet, baste rauw: ‘Morjen!’ en stampte weg.
Mary trad bijna vroom binnen, waar zij met kennelijke voldoening zeer vriendelijk werd begroet. Geen mens legde uit, wat zich had voorgedaan. Brabant heeft zijn eigen preutsheid. Mevrouw was deftig. Ze mocht vóórgaan. Nee, dat wilde mevrouw niet. Zij wachtte terwijl sloverige huismoeders met een schichtige rug hun bestelling deden, ongemakkelijk door de grootse aanwezigheid. Iedereen wist later, wat Mevrouw had gedragen, en hoe lief-eenvoudig zij had staan wachten. M'nen God, krek 'ne doame!
Pas toen Mary thuis was, het noenmaal had genoten, brieven had geschreven en met het tweede meisje overleg had gepleegd voor de was, bleek uit de onderdanige berichtgeving van het meidje, wat er was gebeurd bij diejen slager. ‘Leen, kun je me daar iets van uitleggen?’Joa, dè kon Leen wel, tenminste - - -, ze dacht dè wel te kunnen. Boer Janus Besonder (Leen noemde hem ‘den Bollebek’) en boer Rinus Munters (hij werd ‘den Munt’ genaamd) leefden in een staat van voortdurende, onblusbare oorlog. Niemand wist meer, wat zich ooit had afgespeeld. Alles wat Bollebek en Munt was, haatte mekanders voetspoor in het mulle zand - haatte elkaars voor- en nageslacht, zag bloed als enige naam werd genoemd van het vijandige kamp. En terwijl Besonder altijd zijn vlees, voorzover niet van eigen slacht, bij Van den Bosch haalde, liep Munters naar het volgende dorp Rogunen, om daar zijn extra bestellingen te halen.
Maar in Rogunen waren ze dicht voor verbouwing; en nu had Munters die
| |
| |
morgen zijn bestelling gedaan bij Van den Bosch. Dat kòn niet. Besonder, den Bollebek, was dit nu even duidelijk komen maken. Met barre opdrachten aan Onze Lieve Heer, en woorden waar de vrouwen van verschoten. Het moest nu voor alle duvels uit de hel en alle engelen in de hoogte even goed verstaanbaar zijn: de Munt of hij. Van den Bosch had zich rustig gehouden en gezegd, dat elke klant die zich netjes gedroeg welkom was. Waarop Besonder had geschreeuwd, dat hij dan noot-nie-mer bij Van den Bosch zou kopen: noot-nie-mer! En na deze fatale aanzegging verliet hij de besmette winkel, om buiten subiet te leren begrijpen, wat hij zelf verspeelde: Mevrouw van het Huis stapte sjust van heuren fiets - zij was hier ook klant. Dat kwam d'r dus ook nog bij! Verrèkte Munt! Dat God 'm mocht vervloeken met al zijn nageslacht (als Die het goed dee, was 't met één generatie bekeken!). En al zijn onheilsverlangens fijnkauwend slingerde den Bollebek zich op de fiets en sliertte naar huis.
Daar ongeveer zweeg Leen, die haar handen voor haar buik gevouwen had gehouden, en nu haar vingers ontvlocht. ‘Ach, ik ben blij dat ik het weet, Leentje!’ zei Mevrouw.
De dag, dat Antoine met verliefd gebaar zijn zes fluiten uit een krat met veel stro verloste en hen afwaste met brandewijn om ze daarna in zijn vitrine te rangschikken, reed Mary in de wagen naar Miet Lintjen. Er hing regen over het dorp, de lucht was duister grijs met enkele losgeraakte torns van witte wolk, en alle huisjes stonden met gebogen hoofd onder de hoede van de stoere kerktoren, die oppassend naar de Hoogste wees. Toen Mary uitsteeg langs Johans recht postuur, zag zij meneer kapelaan aan de overzijde van het Conventspad schrijden. Zijn rokken veegden rond zijn voeten, en hij knikte gemeten. Tweemaal had hij zowel bij haar als Antoine biecht gehoord. Hij was zeer streng en zo humorloos, dat Antoine na afloop, - hij had zijn penitentiën wel eerst gedaan - meneer pastoor te spreken vroeg. En in een uiterst vertrouwelijk gesprek had hij de bejaarde geestelijke zeer duidelijk gemaakt, dat Mijnheer en Mevrouw van het Huis zich niet door een zuur kapelaantje lieten voetvegen. Daarbij had Mijnheer een briefken van honderd gulden in pastoors hand getoverd, met de bede, daar iets heerlijks mee te doen voor de kerk. Mary had hem 's avonds gezegd dat men zoiets niet kòn doen - een geestelijke was onomkoopbaar. Maar Antoine snoerde haar de mond met de bewering, dat oma Clara het ook altijd zo dee.
En zo kwam Mary dan weer in het kleine kamertje van Miet Lintjen te zitten. Er was nu geen bed meer. Maar de schaduw van gemis en verdriet beknelde de ruimte heviger. Er stond koffie op een pitje, en Miet's handen bibberden. Mary oogde naar het portretje aan de wand, waarvan die verflenste zwarte strik neerdroop - ze durfde niet te vragen, want het zou
| |
| |
dat kindje kunnen zijn. Mary bracht snel het gesprek op de mutsen - speciaal op de prachtige pronk van de poffers. Dat mutsen-bouwsel, dat zo kostbaar was voor de beurs van Brabantse vrouwen, dat zij ervoor moesten poffen. Ja, zo was de naam ontstaan, had men Mary verteld.
‘Miet, ik heb geheurd, dè ge zo'n schone poffers moakt!’
Mis natuurlijk, want het was het laatste dat de moeder had gesproken.
Miet snoof even. Haastig stond ze op en haalde uit een kast een grote witte doos met een losse theedoek erover. Haar handen waren bloem-tenger terwijl ze de doek eraf hief en luchtig opvouwde. ‘Dees is de poffer van m'ne moeder zaliger,’ sprak ze een beetje hees. ‘Dees is de beste. Ze had er twee.’ En alsof ze toverde, zo deed ze het zeldzame bouwsel van kant en tule en bloemen ontstijgen aan de doos. ‘Eerst moet ge de hoaren glad moaken,’ onderwees ze. ‘Mee karnemelk, want dè moet schoon om 't hoofd sluiten -’ daar onderbrak ze zichzelf bevreemd: ‘Moar mevrouw, ge goat 'm toch nie zelve droage?!’
‘Nee,’ gaf Mary toe. En verbaasde zich dan: ‘Met karnemelk, Miet? Gaat dat niet stinken?!’
‘Ach, nee,’ ontkende Miet naïef. ‘Dè heurt!’ Ze zwegen beiden een beetje schuw. ‘Dus eerst de hoare mooi glad...,’ hernam Miet. ‘En dan de ondermuts d'rop. Schoon helemaal om 't hoofd hene.’ Ze glimlachte bedeesd. ‘En dan komt de kanten muts d'rover.’ En ze vlijde teder de brede vlinder van het opperste siersel even op de tafel en liet de kanten muts zien: een schedelvorm met van voren strak plooisel, met kant en bloemetjes daarachter, met twee lange linten en twee brede kant-linten gestrikt. Het duizelde Mary van tule, kant, overschot, knijpen (dat waren de gefronselde lintrichels boven het voorhoofd), en dan - eindelijk: de poffer. Een aanvulling - niet meer dan twee ruime, gesierde vleugels, die de muts dekten naar zijden en achterkant. Het geheel moest een bijna stralenkrans-achtige schoonheid hebben opgeroepen. Mary keek toe en knikte verscheidene malen. ‘Prachtig,’ zei ze. ‘Witte, Miet, ik wou zo'n heel prachtige muts mee poffer hebben - en die moete gij moaken. Ik wou in het midden van onze hal een schone gloazen kast loaten moaken, ziede, en dan doarin de muts mee den poffer. En nog zo enkele dingen, die hier worden gedroagen... Een soort museum veur ons allemoal... En as ik dood ben, dan isser misschiens 'n museum, dè 't begrept, en 't overnemt...’ Ze sprak het nu voor het eerst uit. Bij Antoine zou het geen weerklank hebben gevonden, leek haar; die was te verzot op zijn breekbaar antiek glas.
Miet richtte een paar bijna ontstelde, begrijpende ogen naar haar. Miets mond trok nerveus scheef. Ze beet haar lippen tezamen om gewoon te zijn. ‘Ik zal u de schoonste poffer van m'ne moeder geven,’ antwoordde ze eenvoudig, bijna klankloos.
‘Och, dè huuft nie!’ weerde Mary af.
| |
| |
Maar Miet liet zich deze glorie niet ontnemen. ‘Jawèl,’ zei ze zacht. ‘Enne... de versieringe d'r ook bij...’
Opeens doorzag Mary haar. Dat ze deze arme vrouw kon troosten en opheffen! Dat maakte haar diep verblijd. ‘En dan zetten we d'r nen bordje bij,’ vulde ze aan, ‘waarop stoat: ‘Zondagse muts met poffer en sierselen, van de weduwe Jacoba Anna van Duden geboren...?’
Ze blikte vragend naar de gastvrouw.
‘Joa,’ zei Miet verstikt van ontroering.
Nou! de eigen naam moest er dan later maar eens worden bijgevoegd... ‘Maar gij moet ook nog een poffer voor me maken,’ drong Mary aan, ineens van het Brabants weer in het hoog-Nederlands vallend. Het schiep bijna afstand - maar Miet rechtte haar rug en knikte. ‘Ja,’ beloofde ze, ook moeite doende tot vreemd accent. ‘Ik zal iets heel moois veur oe - voor u - moaken,... mevrouwe...’
‘En als je meer dingen weet, die we in de kast kunnen tentoonstellen, dan kom je me dat zeggen,’ bedong Mary. Het was een invitatie voor Miet, de verguisde, om De Woens te bezoeken. Miet savoureerde dit met verkrampte kaken.
Een snelle traan petste op de muts - ze sloeg het vocht rap weg.
‘Ge hebt nog niet eens 'n tas koffie gedronken...!’ sprak ze, en stond op.
En ze dronken samen koffie; terwijl buiten Johan wachtte met de deftige wagen; buurvrouwen drentelden voorbij die kies even inkeken. Ze trotseerden hiervoor de regenvlagen; ze droegen een regenmantel en een perplu, en knikten tegen de chauffeur die stram salueerde. Miet Lintjen had deftig bezoek van het Huis. (Zou dieje mevrouw niks weten?)
En later liet Miet haar bezoekster uit, o, heel gewoon! En ze drukten mekander de hand; en bij het wegrijden wuifde mevrouw. En Miet wuifde terug mee heur zondige hand! Woens'ven werd toch wèl modern. -
Begin september stelde de dokter, een aardige oudere heer die Mary's ouders uit de verte kende, vast dat de jonge mevrouw Egelsbergh inderdaad zwanger was. Het was of haar hele dag omdraaide. Alles kreeg opeens zoveel betekenis. Het gewone dagelijkse leven, maar ook de uitbundige, speelse lichamelijkheid die Antoine aan haar had gebonden - wat een grensloze draagwijdte had die! En het feit, dat zij zelf bestonden, en afstamden - af-stamden! van andere menselijke wezens..., en het uiterst verwonderlijke feit, dat zij, een jonge vrouw, een leven in haar lichaam meedroeg, dat over lange maanden zich zou losmaken van haar, en in de loop van jaren zelfstandig zou worden,... om zich wéér voort te planten...
Ze legde dikwijls haar handen over haar buik, en poogde het vruchtbeginsel te liefkozen; dat heel kleine, nog tot vorm groeiende stukje Zijn! Maar
| |
| |
voorlopig bleek het nog onvindbaar, al meende zij het duidelijk te kunnen adresseren.
Antoine had zich uitzinnig van vreugde getoond. Hij was over een stoel gesprongen, en op haar schrikachtig vermaan had hij verklaard dat alle jonge vaders zulks moesten doen, omdat ze anders zouden knappen van trots. 's Avonds zat hij aan het hoge venster dat naar het voorplein uitzag, en bedacht namen. Als het een zoon werd, moest hij Amadé heten. En als het per ongeluk (daarover was ze gebelgd) een meisje werd, zouden ze het Amaryllis noemen. Of Anna-Maria. Of Antínea.
‘Ik vind Margriete zo lief!’ zei Mary.
‘Margriete?’ Toine leek geschrokken. ‘Dat kan toch niet? We zouden toch achtentwintig kinderen krijgen? De eerste moet met A worden vernoemd. En ik ben dol op Mozart.’
Ze liet hem maar kletsen, ze moest om alles lachen, want hij leek een dolle kleine jongen, en ze hield zo veel van hem! In stilte besloot ze, de eventuéle zoon naar haar vader te noemen: Dieudonné Albert. Dat begon ook met een A. Als het zover was kreeg de jonge moeder natuurlijk altijd haar zin. De dag na het gesprek met de dokter kwam het bericht, dat Het Gavenoord was verkocht. Door de vreugde hadden beiden hun wens even uit het oog verloren. Het Gavenoord naar anderen...?
Het was voor vijftigduizend gulden in handen van een dokter overgegaan, die een gedeelte van het huis wilde inrichten als herstellingsoord.
‘Walgelijk!’ bitste Mary, heel even niet lief. ‘Hoe heet die proleet?!’
De proleet heette Bronsse van Alderaan. Jan Carel Hendricus. Ja, er was geen twijfel mogelijk: dat was 'm.
‘Vijftigduizend is toch geen geld!’ kreet de jonge moeder.
‘Vijftigduizend is een kapitaal,’ verbeterde haar gemaal.
‘En dan allemaal zieke en halfgekke mensen in dat prachtige huis!’ bitste Mary. ‘Of invaliden van het boerenland.’
‘Ja,’ gaf Antoine boosaardig toe, ‘als het adellijke halve gekken zouden zijn, of aristocraten die hun invaliditeit aan drankmisbruik te danken hadden, was alles wel veel beter!’ Hij knikte. ‘Alderaan had zich op een hoger standpunt moeten stellen - hij had een tehuis kunnen openen voor drankzuchtige syfilis-lijders, of een restauratie-centrum voor uitgeputte boemelaars.’
‘Dat bedóél ik niet!’ zei zijn vrouw, en de tranen drupten over haar wangen.
‘Ach, maak je toch niet zo druk!’ hernam Toine. ‘Het duurt immers geen jaar, of een van die dollen slaat hem de hersens in als hij een invalide poogt te troosten of wil behandelen. En dan kopen wij het huis terug, omdat niemand het wil hebben na al die beklagenswaardige troep, voor -’ hij tuitte zijn lippen, ‘voor vijfduizend piek.’
| |
| |
Mary moest er haars ondanks om lachen. ‘Je weet wèl van rekenen!’ zei ze. Als ze naar zijn ogen keek, schitterde er een verliefde aandacht door haar heen - hij had iets van een duveltje, met die scherpe neus en de lichte ogen! Hij kon zo verlekkerd grinniken, alsof hij een vreselijk gemeen streekje ging uithalen. Ze aaide hem over het donkere haar. ‘Boosaardig schatje!’ zei ze. ‘Wat kun je goed rekenen!’
Diezelfde avond was Mary alleen thuis - Antoine was voor enige zaak weggeroepen. Vaag in de verte van het huis vernam ze geloop van Martje of van Noud - een deur werd omzichtig gesloten. Er zongen nog vogels in het bos - een rust zonk om en in de jonge vrouw. En terwijl ze nog dacht aan hun gesprek die middag, rinkelde de telefoon. Mary nam de hoorn op en noemde haar naam. En een stem, hees als verstikt door iets verschrikkelijks, - ze kon niet horen of het een man of een vrouw was - zei: ‘Is oewen heer thuis?’
Mary verkilde en mompelde haperend dat mijnheer uit was.
Doch de stem sprak voort, rauw en grienerig, gebroken van snikken: ‘Hij kan wèl heel goe rekenen, heur...!’
Mary zei: ‘Hallo, met wie spreek ik...?’
‘Hij zal vervloekt zèn!’ kreet de stem. ‘Iemand die zó weet te rekenen, die de mense wurgt zonder gena...!’
‘Maar met wie spreek ik?’ drong Mary geschrokken aan. ‘Zeg me toch, wat er is gebeurd -’ en toen zweeg ze, want ze wist niet, wat ze mocht denken, en ze wilde Antoine niet alleen laten, als het werkelijk om hem zou gaan. Wat kon er gebeurd zijn?... Ze vernam een smartelijk, donker snikken - toen brak het contact af. Bevend legde ze de hoorn terug. Maar de stem bleef in haar hoofd klinken. Er was een klank van zo diepe wanhoop en verlatenheid in geweest, dat er een wezen uit leek op te staan. Antoine vond zijn vrouw later klein en vreemd beangst in een gesloten woonkamer zitten, terwijl het zacht weer was - hij had haar stellig op het terras verwacht.
Ze vertelde hem, wat zich had afgespeeld.
‘Het waren dezelfde woorden, die ik had gezegd!’ Mary sprak gedempt, alsof zij beluisterd werden.
‘Je zei ook schokkende dingen!’ meesmuilde Toine. ‘Schòkkend, Meertje!’
‘Hij kan wèl heel goe rekenen,’ herhaalde Mary bevend. En opkijkend naar troost, misschien, zàg ze in Toines ogen een wankele onzekerheid - als angst - twijfel... Doch meteen was hij weer de goedlachse, zelfverzekerde spotter. ‘Je wéét het!’ kreet ze.
‘Hm?’ vroeg hij - maar het was tijd-winnen.
‘Wat íis er, Toine?!’ drong Mary aan.
| |
| |
‘Hoe weet ìk dat nou?’ vroeg Toine. ‘Ik heb die stem niet gehoord, ik weet niet waarover alles gaat...! De een of andere dronkelap, die bekvecht met de kastelein over teveel jenever op de lat...’
Maar ze geloofde hem niet. Er wàs iets. Ze sloeg de ogen neer, om niet te worden begrepen. Ze zwegen allebei.
*
Tijdens een gesprek met Classen, de tuinman, die de bos-beplanting langs de oprijlaan bekeek, was Antoine aangesproken door een tamelijk dikke veertiger die van zijn fiets stapte en vroeg: ‘Bende gij den deftigen heer...?’ waarop Antoine in alle ernst ‘Ja’ had geantwoord.
‘Dan moet ik u hebben,’ zei de man.
‘Ik ben al vergeven,’ wees Antoine hem terecht. En toen moesten ze alle drie lachen.
Die man was de dorps-ondeugenderd, lawaaimaker, gevreesd vernieuwer van veel zaken, bezitter van het zwembad: Sjef Castel. De kennismaking gaf Antoine een zalige prikkeling van sensatie. Maar hij hield zich zeer statig, denkend aan de burgemeester, aan de pastoor en enkele oppassende mensen van iets lagere rang binnen de dorpsgrenzen. ‘Ach, ach, dat ik u hier in deze groene omgeving mag ontmoeten!’ zei hij. ‘Want ge begrijpt wel, dat ik al heel lang en veel over u heb horen spreken.’
Castel had een rood, glimmend gezicht, dat van een soort broeiende binnenpret nog heviger leek te glanzen. Hij knikte dan ook, alsof het allemaal plezierige zaken betrof. ‘Ja,’ antwoordde hij, ‘over diejen heer van 't Huis wordt ook nie gezwegen.’
Classen wendde zich kies af, alsof de anderen nu schandaal-details gingen uitwisselen.
Sjef Castel wilde aan een open stukje grond tussen de meisjes-school en de jongens-school de bestemming geven van een speeltuin met ongevaarlijke evenementen: een lage wip en balanceer-balken, een draaimolen die de jeugd zelf moest aanduwen, schommels en een open klauterhuisje, allemaal gezet op een dikke laag wit zand, zodat geen enkel kind zich bij enige val pijn kon doen. Maar meester Van Nunnen, die de jongensklassen leidde, vond dit te afleidend, zo vlak naast de school; en zuster Ambrosia van de meisjesschool achtte het verderf levensgroot, als er tussen de twee instellingen een zo speelse schakel werd gelegd. Foei! wat zouden de jungskens denken, als zij de meskes mee fladderende rökskes zagen wipplanken?! En hoe zouden meskes reageren, wanneer zij het onmondig manvolk de draaimolen zagen aanduwen, of zelfs gezamenlijk, mekander vasthoudend, op de balken zouden balanceren...?!
‘Heel anders dan gijzelf.’ had Castel geantwoord. ‘Ze hebben den appel nog nie zien hangen en nog nie noar den slang geluisterd.’
| |
| |
Zuster Ambrosia had daar een bloedblos van gekregen.
‘Wat zegt de burgemeester ervan?’ informeerde Antoine.
‘Burgemeester is zo onschuldig as 'n klein keind!’ prees Castel. ‘Ik denk dè hij doar ook goat spelen mee mevrouw.’
‘En mijnheer pastoor?’ vroeg Antoine verder.
Pastoor. Tja, die had wel even geglimlacht en gezegd dat dit een aardige gedachte was, want het stukske land waarop een armelijk huisje had gestaan dat in mekaar was gezonken, moest toch een bestemming hebben en het was erg krap om er weer iets op te bouwen. Maar toen was meneer kapelaan gekomen (ge kent toch kapelaan De Wett?), en die had overal duivels zien vliegen. Die had subiet bekeken, dat Castel daar hellepeentjes ging poten, dat de speelse zonde de keinders zou aanbijten tot ze lagen te krimpen van smart. ‘Bah, wè 'n donderpadjen! Hij kekt bekant asof 'ie nie kan schèten,’ zei Sjef Castel.
Antoine verbeet instemming. Hij blikte ernstig in de boomkruinen. ‘En wat wilt u nu van mij?’ vroeg hij op de man af..
‘Ik stoa d'r allene veur!’ klaagde de vrolijkerd. Alsof hem dat ooit had gestoord bij zijn pretprojecten en plezierplannetjes. ‘Denk u in, dè ge nen zoontje hebt, meneer,’ bracht hij listig naar voren.
‘Ik zal erover nadenken,’ antwoordde de Mijnheer van het Huis. Want dat argument had Castel natuurlijk niet gebruikt bij de pastoor of bij zuster Ambrosia - anders waren zij gezwicht.
Op een rijpe zomerdag, na voorafgaande aankondiging, kwamen oma Clara en opa Didier op bezoek met hun nieuwe Buick. Opa reed zelf, de chauffeur zat gehoorzaam naast hem, en achterin troonde Clara: grijs, onzegbaar hooghartig en met een soort verdorde ouwe-dames-chic die lichtelijk irritant werkte. Uit de verte was hun bevelend toeteren al hoorbaar, een kip stak gillend van het kakelen vlak voor de adellijke wielen over en redde nauwelijks het eierleggend lijf.
Mary stond op het bordes en wuifde. Dat had ze niet hoeven doen, want oma zei net iets tegen opa - wellicht rappelleerde ze hem voor de uiterst krappe bocht om het middenperk.
‘Lieve kind, wat woon je hier toch aardig!’ zei Clara. ‘Zo in het groen, tussen al die stokoude misplaatste woudreuzen!’
Antoine, juist ter plaatse, boog en kuste oma de hand. ‘Welkom, veldreuzin!’ sprak hij. ‘We hebben de bomen streng toegesproken, maar zij willen niet luisteren. Ze hebben zich extra opgeblazen, toen ze wisten dat u zoudt komen. En ik moet zeggen: ik begrijp dat.’
‘Voor die bomen geen compliment,’ vond Clara. Maar ze tikte hem op zijn wang, en dat verzachtte haar woorden. Opa Didier glimlachte daar bars bij, en schudde handen. Ze gingen naar binnen. De brede hal in de
| |
| |
lengte door de tuinzaal in. Mary had gedacht, dat een zo ruim vertrek oma Orvaal ietwat zou sourdineren - maar nee. ‘Wat een aardige huiskamer!’ sprak de oude dame.
‘Dit is onze allergrootste tuinzaal,’ vertelde Antoine. ‘Ik geef toe dat het een beroerde ruif is.’
Natuurlijk begon Clara direct daarna over Het Gavenoord. ‘Wat nonchalant van Rudolph, om jullie voorbij te zien! Dat hij het heeft gekund! Ik weet dat Mary er bittergraag had willen wonen - het was ook geschikter geweest, om daar je kind te krijgen.’
‘Er zijn mensen, die in nog kleiner huisjes een kind krijgen!’ zei opa Didier voorzichtig.
‘Dat is toch geen reden, om dergelijke primitieve neigingen na te volgen!’ vond oma. Ze blikte keurend de tuin in, en fronste de wenkbrauwen alsof ze naaktlopers zag. Na kies kloppen trad Noud binnen met koffie. Oma keurde hem; maar Noud was dermate perfect van kreuklozejas, vlekkeloze manieren en schone handen (daarbij was hij een jongen van beschaafde schoonheid), dat oma zweeg.
‘Heb je van Claire van Gool vernomen?’ vroeg opa.
‘Ach, zwijg toch!’ maande oma.
Nee, het jonge paar had niets vernomen over enige Claire van Gool. ‘Dat is die opzichtige juffrouw van uw fête, vorig jaar,’ herinnerde Antoine zich. ‘Of bedoelt u de moeder?’
Nee, het was de dochter.
‘Zij droeg een japon, die een levendige reclame maakte voor melkprodukten,’ zei Antoine. ‘En ze sprak drie kamers te luid.’
Oma stootte zich aan de opmerking over melkprodukten. ‘Zoiets zegt geen heer,’ vlijmde ze, vergetend dat ze gast was.
‘Klopt,’ gaf Toine vlot toe, ‘ik ben het proleetje van De Woens.’ En terwijl oma adem haalde voor een lang antwoord vervolgde hij: ‘Maar wat wilde u níét vertellen over deze aanhalige pistache?’
Didier grinnikte. Hij vond het heerlijk, dat iemand zo rap en smakelijk zijn vrouw binnen de perken joeg.
‘Zij heeft zich zeer bemoeid, Jan Bronsse van Alderaan te vangen,’ vertelde Clara. ‘Het is haar niet gelukt. Nu is ze in Zwitserland op raad van een zenuwspecialist.’
‘Daar had ze vorig jaar al moeten zijn,’ vond Antoine.
Maar Mary vond het dienstig, nu van onderwerp te veranderen. ‘Vindt u dit geen zeer lieve zaal, oma?’ vroeg ze aanvallig. ‘Voorzover ik dit huis waardeer, heb ik deze ruimte het liefste. Het licht hier, en de verdeling van de vensters - het uitzicht naar de tuin...’
Antoine zei: ‘We gaan deze zaal inrichten als kraamkamer.’
‘Mijn hémel, waarom?!’ vroeg Clara.
| |
| |
‘Als onze eerste zoon wordt geboren, wil ik dat Mary héél hard brult!’ vertelde Toine. En meteen gaf hij zo'n verschrikkelijke gil, dat hun oren tuitten. Oma Clara morste met de koffie op haar schoteltje. Ze keek de aangetrouwde jongen met bliksem-ogen aan.
‘Vlèrk!’ bitste ze.
‘... zei de visite tegen de gastheer,’ sprak Antoine, en grinnikte duivels. Helaas kreeg hij hulp van opa Didier, welke zijn lachen niet kon inhouden. Van dat ogenblik af vond oma niets meer mooi. Opa Didier trachtte dit nog te temperen door veel te feestelijk te prijzen wat hij maar zag. Het hielp niet. Ze bezichtigden de eetzaal, de huiskamer en de werkkamer - het prachtige trappenhuis, de kamers boven, de tuinen. Tweemaal zei Clara: ‘Het is heus heel aardig!’ met een verbazing, alsof men haar een kubistisch geschilderde schuur toonde. En toen aan het eind van het bezoek Mary toch even moest zeggen, dat het haar zo speet van Het Gavenoord, zei oma met een melancholieke glimlach: ‘Kind, dan had je Jan van Alderaan moeten trouwen!’ En zij reden weg, na veel gewuif zonder kracht.
‘Hoe kon je haar nu zó pesten?’ verweet Mary haar echtgenoot.
Hij grijnsde. ‘Als ze weer komt,’ zei hij, ‘zal ik de pastoor het hele huis laten uitwieroken.’
Het dorp kwam hun nader en nader. Als Mary de statige hoge hal doorliep, de voordeur uit (Noud, in een roze jasje, sloot altijd zorgvuldig achter haar), en dan de fiets nam en om het middenperk fietste, het hek uit, de oprijlaan langs naar de Kruisstraat, de Kerkstraat - en verder, allerlei straatjes en lanen en paden die zij nu leerde vinden, kreeg de gemeenschap langzamerhand een bevriend gelaat. Er was iets onzegbaar strelends in deze bekendheid. Het dorp leek een verlengstuk te worden van eigen terrein - het behoorde allemaal zo innig tezamen! Dat kwam ook door het warme, koesterende groen van veel bomen - je wist, dat daar leven onder was, mensen en dieren en planten. Een samenklank.
Zij deed haar boodschappen en praatte met allerlei vrouwen. En leerde hun gedachtengang en belangstelling begrijpen. Wat was de oude vrouw Van Mosse niet diep vereerd geweest, toen Mevrouw-van-het-Huis haar een breipatroontje beloofde voor een wollen omslagdoek! Mary besefte niet, hoe perfect zij de jonge edel vrouw speelde, die zich niet te goed achtte voor al die dialect-pratende wijfjes. Hun diep glimlachende dankbaarheid streelde haar tot bijna-koorts.
En zo, fietsende langs de Kerkstraat en het Wit Engelpad, bespeurde ze op een zacht bewolkte ochtend dat het hek van de begraafplaats openstond. Een oud mannetje was daar in de verte, bij een paar blanke marmeren sarcofaag-monumenten van pastoors, vlijtig aan het ruimen van onkruid
| |
| |
- de zon speelde door de wolken over zijn krom figuurtje, dat zeer symbolisch meer en meer terneder neeg naar de aarde.
En opeens, als in een flits - want Mary dacht juist een beetje over de poffer die zij bij Miet had besteld - overviel haar het inzicht, dat dáár dat kindje van de mutsenmaakster moest rusten.
Zij stapte af. Het hek lag gescholen tussen beukenhagen, maar was toch een glanzend-open plek in het straatbeeld, en zij zette daar haar fiets tegen de struiken. Een beetje schutterig liep Mary de toegang binnen. Als een klas met gehoorzame kindertjes reiden de graven naast elkaar in het droge, Brabantse zand. Enkele welkende bloemen hier en daar - een boeketje namaak, en verder al die òpstaande stenen: zerken en kruisen; als een hysterische belofte tot verrijzenis! Een doodstille roep die alles zou overklinken als Het Ogenblik kwam. Al het verdriet zou drogen - de vreugde van een onbekend weerzien moest bloeien over de dorre velden van het kerkhof. En in de verte harkte en wiedde het oude ventje, gebogen en nederig.
Mary voelde zich besprongen door de krijtende, soms toch zo gelaten opschriften. ‘Rust in vrede’ - ‘Slaap zacht, lieve Hentje’ - ‘Een engel zal ons wekken’ - dat was een dubbele steen, en daar sliepen er dus twee. ‘God laat u niet alleen’ - en alle variaties daarop. De mens in diep leedwezen scheen geen eigen vorm meer te vinden. Mary herinnerde zich hoe troostrijk zij het had gevonden, toen hun oude kindermeid werd uitgedragen met alle overgeleverde Brabantse gewoonten in acht genomen: driemaal om de kerk met de kist. Het sluike stappen van de dragers, de kist die zich maar liet voeren. Het bidden aan een kruisweg, het zegenen door de pastoor, alle kleine tederheden die lichaam en ziel van de overledene rust moesten schenken en veilig stellen. Je wist als opgroeiend kind, dat ontelbare generaties aldus hadden gehandeld, en dat zo de gestorvene naar de feestzaal werd gebracht, waar alle anderen wachtten.
En terwijl ze zich dit alles te binnen bracht liep Mary langs de graven, en dacht ook aan het kind dat zij droeg; en aan het kind dat Miet had gedragen. Het kind dat haar vreugde, tederheid en vertrouwen had geschonken toen een heel dorp zich afwendde. Hoe zou die gemeenschap zich hebben gedragen tegenover het jongetje, als het was opgegroeid? Zou hij niet altijd het onechte kind van de mutsenmaakster zijn gebleven? Zou hij een lieve bruid hebben gevonden, goed werk - hoeveel vernedering had hij moeten overspringen...?
De oude man schrok niet van haar aanwezigheid. ‘Goeiemorgen!’ zei hij. En om toch iets meer hoorbaar te maken, voegde hij erbij: ‘Komt u es kijken?’ En Mary zei ‘Ja, eh -ja.’ En ze keek. En omdat ze keek, viel haar oog op een kleine zerk in de nederigste hoek. ‘Rust zacht, slaap lekker, mijn lieve kleine Aartje’ stond daar. En ze wist dat ze hem had gevonden. Het leek haar, of er langzaam een traan uit haar hart drupte. Haar ogen
| |
| |
bleven droog; en toch huilde er iets in haar, als geraakt door een ijle pijl. ‘Joa,’ zei het mannetje, ‘dè is dè jungsken van Mieten, witte!’
‘Ja,’ zei Mary weer. Begrijpen was ook weten. Kleine Aartje. God, de verschrikkelijke dag dat verguisde Miet het bericht had gekregen, hoe dat jongetje was vernietigd door een redeloze vrachtwagen. Er was dus een God, die zulke schoten op mensen loste.
‘Ze kumt hier dikkels,’ zei het mannetje. ‘Een hart kan scheuren, mevrouw!’ Hij schudde het hoofd, en veegde met zijn hand over het grafje. ‘Ik zal eens wat bloemen voor hem meebrengen,’ zei Mary. ‘Dat zal hem deugd doen.’
‘En anders heur wel,’ antwoordde het mannetje. Hij richtte zich even op, en zond haar een tandeloze glimlach toe. ‘Miet is zo ne goeie,’ hij schudde het hoofd. ‘Moar ze hield van diejen aander.’
Wat een eenvoudige, stille bekentenis. Mary's hart sloeg over. ‘Morgen breng ik bloemen,’ zei ze; als een belofte aan wie ook. En ze knikte tegen het grafje.
‘Ik zal 't hek open loate,’ antwoordde de oude man.
En terwijl Mary zich omwendde, bemerkte zij, dat er twee kleine meisjes hand in hand naar haar stonden te kijken, halverwege de begraafplaats. Naast haar, achter de beukenhaag, rees de kerktoren hoog en machtig; en als om zich te manifesteren, gaf hij elf gonzend-zware klokslagen vrij. Ze moest nog naar Van den Bosch, om kalfslever voor het avondmaal, en wat spek.
Met diep ontzag vroegen de kleine kinderen: ‘Bende gij de Mevrouw van 't Huis...?’
Het streelde haar geweldig. ‘Ja,’ zei ze. En knikte hun toe. Twee zulke lieve, blozende snoetjes, nederig en zoet en braafgezond, met rossigbruine wangen.
‘Bende gij vréselijk rijk?’ peilde er eentje.
‘Een beetje,’ antwoordde Mary kies. ‘Moar as ge op zo nen groot huis woont, dan moete ook veul betoale, keinder!’
Ze knikten. ‘Ge goait 'n kiendje kopen,’ zei de kleinste. ‘Dè kost ok veul.’ Ze knikten mekander allemaal toe - een beetje dwaas. Mevrouw van het Huis was familie van iedereen in Woens'ven, dat bleek wel.
Maar ergens had iemand met een rauwe stem telefonisch wanhopig contact gezocht. En die stem kon ze niet vergeten.
En ze fietste terug, zwevend van zaligheid in haar jong geluk. Het Wit Engelpad! Wat lieflijk, voor zo'n insteekje naast de kerk, wegske naar de Godsakker! Wat innig goed en rechtlijnig! En dan op dat stille veldje die steen: ‘Slaap lekker, mijn lieve kleine Aartje’. - Maar daar reed zij, die een kind verwachtte van haar geliefde Heer van het Huis. Ze voelde zich
| |
| |
gezegend en omkoesterd, mooi en frêle en zo puntgaaf wat ze wilde zijn, dat het bijna een sfeer van broosheid om haar heen trok. De Kerkstraat en de Kruisstraat en de oprijlaan - de brug over, het imposante hek binnen, om het brede middenperk met de canna's. Ze reed haar fiets naar de zijkant, bij het koetshuis - zo verguld met de dag was ze, dat ze de dienaren overbodig werk wilde sparen. En terwijl ze haar rijwiel daar neerzette, sprankelde een bekende schater in haar oren. En ze hoorde vrolijk mannengepraat, jonge stemmen, lachend en mekander toespelend - het joeg warmte door haar aderen. Ze liep op tastende voeten om het koetshuis heen.
Daarachter stond Antoine met Johan. De chauffeur in zijn uniformbroek met een overhemd. Op het moment dat Mary keek legde Toine een ondeugende hand onder tegen de bil van de knecht, en kneep. Johan trok zijn achterste samen, en lachte - weer vlocht zich hun geschater in elkaar. Johan, met een rode kop, stond op kleine afstand, terwijl zijn grinnik bleef doorklinken. Als geslagen trok Mary zich terug. Wie dééd zoiets nu! Antoine was veel te gemeenzaam met het mindere volk. En daarbij - een man deed zulke dingen toch niet...?! Hun gelach klonk weer op, na enig gemonkel. Ze liep snel naar binnen.
Tijdens hun noenmaal was zij stil en afwezig. Op Antoines vraag wat haar scheelde, zei ze ‘hoofdpijn’ - want Noud bediende hen van thee en ragoût bij het brood. Ze staarde op haar bord. De echtgenoot, zorgzaam met wakende blik, volgde haar naar de slaapkamer, waar ze zich naar eigen zeggen even ter ruste wilde leggen.
Zijn stem was zacht - o, geheel ànders dan daarstraks met Johan - ‘je bent toch wel goed, liefje?’
Een drift, zoals ze bij zichzelf niet had willen verwachten, wrong in haar naar boven. Ze wilde zwijgen; maar het was teveel - misschien was een vrouw toch niet echt dame - wellicht school er in iedere vrouw een wijf - een wijf! - ze wendde zich om. En zei scherp: ‘Waarom knijp jij de chauffeur in zijn kont?’
Antoine hapte naar adem. Zijn handen, streel-klaar, vielen langs zijn lijf. En direct daarna schalde zijn lach. ‘Is dat je hoofdpijn?’ vroeg hij. En zonk op het bed neer, en lachte - làchte.
Maar Mary zag in haar herinnering zijn vlammend-lichte ogen naar de knecht - zijn al te vrijmoedige grinnik, waarin zij de begeerte had gemeend te proeven, zoals zij die zelf van hem ervoer in speelse momenten. ‘Ja, dat is mijn hoofdpijn,’ gaf ze toe.
‘Johan,’ zei Toine hees, ‘heeft geprobeerd, een lief mesken te zoenen..., maar ze dook van hem weg. En daarom zei ik: je moet ook eerst laten merken, dat je haar schoon vindt, en begeerlijk! en dè doe je zó! en ik kneep 'm in z'nen bout!’
| |
| |
Maar dit openhartige verhaal wondde de jonge vrouw dieper. ‘O, ja?’ bitste ze, en voelde krab-neiging binnen de scherpte van haar nagels kietelen. ‘Is dàt wat jij doet met lieve meskes?’ want hij had haar ook wel eens zo geknuffeld, en het maakte haar wit-verhit, te beseffen dat het zijn gewone programma was. ‘En dan maak je ze zwanger, hè?’ Ze zei maar wat, en dronk zijn verbazing in die ze voor ontsteltenis hield. ‘Je bent zo'n flinke kerel, hè? Je weet wel raad met de vrouwkes!’ Ze stond star overeind. Toen hij oprees en om het bed heen naar haar toe wilde lopen, schreeuwde ze: ‘Ga wèg! Blijf van mijn lichaam! Dònder op!!’
Een moment stond hij aarzelend stil. En ze las in zijn denken, dat hij zich zijn vaders woord herinnerde over zwangere vrouwen: kattedriften. Ze wachtte geluidloos tot hij de kamer uit was. Toen liet ze zich, diep vernederd, als gescheurd door verdriet dat wijder uitgolfde in kringen, snikkend op het bed vallen. ‘God!’ dacht ze. ‘Als ik nu een miskraam krijg...!’ want daaraan had ze natuurlijk wel gedacht, bij een zo teder iets binnen haar lichaamswand. ‘Als ik nu een miskraam krijg, zal ik uw wijsheid prijzen, God!’
Mar God was wijzer. Terwijl ze stil lag, verlaten van alles en iedereen, zich niet bewust van onredelijkheid - alleen maar diep, diep ongelukkig - - bewoog er iets, ach! héél even, als een ademhalings-snikje diep in haar lichaam - het bewoog... Alsof een minuscuul wezentje zijn voetje verlegde, of zijn handje naderbij zijn hoofdje schoof... Het was zo'n luttel verroeren geweest... maar niet van haar - het moest dat kleine inwonertje zijn geweest...... het gering-reusachtige mysterie.
Dit had Maria ervaren, toen zij Elisabeth bezoek bracht.
Mary's hele ziel wendde zich getroffen naar de opperste Moeder; ze dacht bijna-sprekend: ‘wees gegroet’. En ze schaamde zich - ze sloot de ogen om zichzelf niet te beseffen. Maar ze wist alles, en dacht aan Antoine met innige vertedering. Wat kon haar zo'n stom grapje van kerels onder elkaar schelen, als zij dit bewegen mocht ervaren!
Mevrouw van het Huis werd begin oktober uitgenodigd bij de zusters van het Heilig Hart-klooster. De deken zou daar een bezoek brengen, en dit werd door de vrome vrouwen, volgens Antoine, ‘aangeblazen tot een godzalig feestje’. Mary voelde zich gevleid. ‘Ik zal een wijde japon aandoen,’ zei ze, doelend op het zwaarder worden van haar lichaam. Zij was nu vier maand heen, en van enige ronding was nog niets te zien. Maar het gaf haar toch een gevoel van zorg.
‘Maak je niet druk!’ zei Antoine. ‘Die priesters zijn dol op dikke buiken, daarom hebben ze er zelf ook vaak een! Bij vrouwen doet hun dat nog meer deugd, dan valt er wat te dopen.’ Hij grinnikte daarbij zijn korte lachje. Het bezeerde haar licht - een man wist niet waarover hij sprak.
| |
| |
Ze kleedde zich in tamelijk donker lavendelblauw (haar gelaat kwam daar erg lief en zacht tegen uit), en completeerde haar toilet met een lange gouden ketting en een amethisten kruis. Johan reed haar naar het klooster, dat zeer toepasselijk aan de Zwarte Kloosterlaan lag; even vóór het huis van de burgemeester. Mary blikte naar Johans rechte rug en zijn keurig sturende handen. Hij was, na wat zij slechts een seconde had aanschouwd bij het koetshuis, niet meer alleen een uniform met een gehoorzaam hoofd erboven. Ze begreep nu wel, dat kerels zulke gladde mopjes maakten (al had Antoine moeten bedenken, dat hij de Heer van het Huis was); maar Johan was een soort lichaam geworden, waarvoor ze zich een beetje geneerde. Het was, of haar eigen hand hem per ongeluk had aangeraakt. Vroeger zou ze er nooit over hebben gepeinsd, dat zo'n man ook een kindje was geweest door een moeder ter wereld gebracht en gewiegd en verzorgd.
Ach, wat was de Kerkstraat toch een alleraardigste dorpsstraat! En dan die bocht rechtsom naar de Zevenhoeven! Ze telde tot de wending naar links in de Zwarte Kloosterlaan maar drie boerderijtjes; maar verderop moesten er nog enkele liggen. En dan meteen aan de rechterzijde van de preutse dreef met stille bomen en wat hagen, was het monumentale hek waar Johan moest stoppen, uitstappen en aanbellen. Hij deed het allemaal snel en goed. Keurige, ranke jongen vol vakkundige gehoorzaamheid. Misschien was zijn luide lachen toen, met Antoine, ook alleen gehoorzaamheid geweest. -
Een luik in de poort bewoog - een roeren daarachter van zwart en wit toonde, dat een religieuze hen bekeek op intrede. Johan salueerde en sprak. Iets aan de poort dommelebonkelde een beetje - de zware deur week. Zuster, corpulent en snel te voet, ontkluisterde ook de andere deurhelft en leek mee te waaien met de beweging. Ze groette nederigvriendelijk; Mary neeg glimlachend terug en liet zich voorbij-autoën, een smalle weg tussen bomen tot bij een blank bordes met gotische voordeur. Mevrouw bezocht het klooster.
Ze werd snel in een spreekkamer gevoerd. Onwennig zat ze in de koele goudschoonheid van gewreven meubels en witte wanden, en beluisterde het galmspreken van Zuster Portierster: moeder-overste zou subiet komen.
En ja, daar was de leidster: een slanke, aardige vrouw, die Mary meetroonde naar het binnenst, in een groot vertrek, even koel en gepoetst, waar een aantal zusters zat te handwerken. Stilte stond als een frons boven hun kappen, in aandacht gebogen naar de onwereldse taak. Een geur van wierook en schone gordijnen kroonde hun vlijt, en tussen twee smalle hoge vensters bloeide een blanke Madonna met Kind - het enige kind in deze versteven gebeds-ernst zonder ontkomen. Eensklaps begreep Mary haar echtgenoot beter. Ze moest onweerstaanbaar denken aan de Charles- | |
| |
ton, aan bonkige jazzmuziek en aan een afschuwelijk aftelversje uit haar prille jaren:
of ik schop je voor je gat,
of ik geef je op je donder,
Hè, nee! ze wou nu aan aardige dingen denken; en ze knikte glimlachend en stralend naar alle zusters, en werd voorgesteld; en voelde zich heerlijk vroom en braaf en veilig in een dieper geluk. Ze kreeg een rechte stoel en een kopje thee met gering suiker en veel melk. ‘Mijnheer de deken is meestal op tijd,’ zei moeder-overste. Tot zo lang moest de gast worden vermaakt, maar dan wel in kloosterlijke simpelheid. Of Mevrouw binnen de clausuur wellicht de werkruimten wilde bezichtigen...?
Ja, dat wilde Mevrouw heel graag. Je zou toch niet in je hoofd halen, ‘o, jasses, nee!’ te zeggen. De deur weer uit, waarachter de zusters nijver bleven. Of ze zo dadelijk in moeder-overstes afzijn zouden loswoeden tot baldadig broddelgooien met hun priegels. Maar nee, het bleef stil, terwijl moeder-overste rokritselend vóórging door de gewreven gang met blonde spitsbogen. Tot bij de deur met de zwarte letters: ‘SLOT’. Daar ging zij onbekommerd door met de lila Mevrouw van het Huis achter zich, naar een zeer ruime zaal met apparaturen: Mary dacht eerst dat het mangelpersen voor linnengoed waren. Maar nee, zij bevond zich in de boekbinderij. Ook hier de klankloze ijver van al die obediënte figuren; als mieren onaflaatbaar bezig, precies wetende, wàt te doen. En allen stil vergenoegd, vriendelijk en wellevend. Mary dacht weer aan het aftelversje, aan Antoine. Maar nu mengde zich een ongelijnd berouw in haar denken - dit was toch zeer schoon en van serene lieflijkheid! Waarover schreide Miet, waarover ontstak zijzelf in woede zodat ze zich moest terug-zoeken, waarom grinnikte Antoine - wat maakte oma Clara zo scherp? -
Moeder-overste ontvouwde haar allerlei vakkundigheid: het lijmen van de banden, het stempelen, het binden van alle klaargelegde katerns, het samenbrengen, het inklemmen tussen de persen, die er dan inderdaad een boek van maakten - het inbrengen van de schutbladen. Mary zag hoe de tengere vrouwenhanden zich spanden en gespierde grepen verrichtten, het materiaal beheersten - opeens bleef zij steken op het woord ‘materiaal’, dat moeder-overste gebruikte; waarin ‘mater’ zat gescholen: moeder. De moeder-stof voor een boekband, voor de opdruk in goud, voor het binden. ‘Wat ben ik blij, dat ik dit eens mag zien,’ zei ze zeer
| |
| |
hartgrondig. ‘Ik weet zo weinig van deze zaken, en het roert me, u allen doende te zien met zoiets prachtigs!’
Op dat ogenblik - enkele zusters hadden werkelijk even hun handen laten rusten om naar haar woorden te luisteren - zoemde een dun geluid door de ruimte: de huistelefoon. De deken was binnen de poort, op weg naar de voordeur. ‘Wij moeten gaan,’ lispelde moeder-overste. ‘Maar als u hier eens wilt komen kijken, dan bent u altijd welkom, mevrouw - dan zal een van de zusters u graag rondleiden.’
En terug gingen zij, in statige gezwindheid door de SLOT-deur waardoor mijnheer de deken niet mocht gaan, naar het tussenland van de handwerkkamer. Mary had vage visioenen van een lelijk mager Corpus aan een streng houten kruisje - van een wijwatervaatje - een Latijnse wandspreuk tegen de witte muur in het gang-verloop.
Nauwelijks een minuut na hun terugkeer werd de deken aangekondigd: een corpulente man met een goedige glimlach. Zijn rechterhand leek weinig anders te kunnen dan zegenen en kruisjes-maken, en zo schoof hij binnen.
De zusters rezen op van hun arbeid en groetten.
Moeder-overste stelde mevrouw ter Tuynen Egelsbergh voor, de nieuwe bewoonster van De Woens. Ach ja, ach zo! Ook een kruisje en een knik. Deken zweeg even en kuchte en zocht kennelijk in zijn zegen-kreten; maar Mary wist instinctief dat haar glimlach met de lavendel-japon en het amethisten kruis een leuke lafenis was voor zijn verzusterde oog. Zij glimlachte zo lief als ze maar kon. En hij ook.
Er werd koffie binnengebracht, met daarbij zeer fijne kleine broodjes, geboterd en belegd met ham en pikante oude kaas. De zusters zagen dit aan met brede glimlach, en geen van hen werd deelachtig aan dat feestelijke smullerijtje. Maar de conversatie van de deken was niet te versmaden. Hij vroeg zeer gericht en afzonderlijk naar de gangen van alle zusters, hij luisterde en prees, en zei diepzinnige, vrome woorden. ‘Nog is het buiten van zomerachtige schoonheid, zusters; en God geeft ons zonnig, zacht weer. Ik raad u allen aan, - en onze geëerbiedigde moeder-overste zal het stellig met mij eens zijn - niet uw ganse dag hier te verblijven, hoezeer uw arbeid ook God en vele mensen mag verheugen, en straks, vóór het duister valt, u een weinig te hebben vertreden in de tuin. Denkt erom, zusters, dat wij de zomer moeten genieten om de herfst te kunnen dragen.’ Hij knikte daar vriendelijk bij; Mary kon zich niet anders voorstellen, of hij bedoelde daarmee ook het leven. De waardigheid waarmee zijn woorden werden geconsumeerd, herkende geen turelurend vogeldeuntje. ‘God geeft met ruime hand van zijn weelden, vriendinnen, maar eensklaps zal Hij u doen delen in armoede en ernst; en dan moet gij verkwikt zijn met de gaven, waarmee de Vader u heeft bedacht.’
| |
| |
Alle kappen knikten, en Mary eveneens. Moeder-overste luisterde met stille glimlach naar de vloer kijkend. Maar verder gebeurde er niets, want geen enkele non stormde gehoorzaam naar buiten om in de zonneschijn te gaan dartelen. Zij borduurden en kantwerkten, en hun stilte was hoorbaar.
De deken ging nog voor in gebed. Hij sprak gesourdineerd met moeder-overste en knikte enkele aanwezigen toe alsof hij iets verheugends over hen had vernomen. Mary durfde niet weg te gaan, en vroeg zich af of hij met zijn eigen wagen was gekomen, dan wel te voet, - of ze hem een vervoer mocht aanbieden. Ze kreeg het gevoel geweldig te hebben gestoord. Ondanks haar tamelijk strenge kostschool-opvoeding stond ze nu bewust buiten deze strenge vergenoegdheid.
En eensklaps rees de deken overeind, drukte moeder-overste de hand, zegende alle gebogen hoofden, groette Mary afzonderlijk, zegende losjesweg nog wat na, en schreed de deur uit. Ze had geen invitatie kunnen uitspreken - hij was weg. En de schaal met heerlijke broodjes was leeg. Dat zij dit opmerkte...! (was dat de invloed van Antoine...?)
Moeder-overste deed haar persoonlijk uitgeleide en herhaalde haar uitnodiging voor bezoek en rondleiding. Buiten wachtte Johan bij de auto; en nu zag Mary, na alle ernstige kappen en zwarte gewaden, hoe mooi recht en jong de chauffeur was. Goddank, dat Onze Lieve Heer naast alle ernstige nonnetjes en dikke dekens hier en daar, ook nog een lacherige echtgenoot toestond, en een enkele jeugdige autorijder. De laatste reed haar naar huis langs een andere weg. Misschien kwam dat, omdat Mevrouw van het Huis naast hem was gaan zitten, daar ze wat wilde praten - niet het afgepaste spreken van binnen de conventsmuren, maar gewoon met een herkenbare mens. Ze reden de hele Zwarte Kloosterlaan uit, en het verlengde daarvan, Het Sterre. ‘Johan, waarom heet dit Het Sterre?’ - ‘Ik kan u dat niet zeggen, mevrouw; misschien hangt verderop d'n moan...’ en dan reden zij linksom, de Lange Kruisstraat in, die bij de Kerkstraat weer gewoon Kruisstraat werd; en zo mondden ze bij hun eigen oprijlaan. ‘Ach, Johan, wat een prachtig dorpken is dit!’ - ‘Jao, mevrouw, ge hebt 'et schoon uitgezocht!’
Ach, wat had zij uitgezocht...? Ze voelde zich rijkgezegend met alle wonderlijke belevenissen, die haar ten deel vielen. Zelf jong en knap te zijn en een zo aantrekkelijke man te mogen vinden die je liefhad! en dan zwanger te worden - een kind, vóórtplanting te mogen ontvangen en het leven aldus zin te geven! Rijk en zorgeloos te mogen zijn, en zulke aardige dienaren te hebben - een eigen auto...! (Mary knikte onderwijl tegen een vrouw langs haar weg, die groette.) Maar eensklaps - opééns! was daar die gruwelijke stem, die haar op een stille avond had toegeklonken door de telefoon; diep-ongelukkig en razend en zo geheel het tegendeel van haar eigen
| |
| |
bestaan vertolkend...! En zij: Mary, had waarlijk een moment gemeend, een blik van twijfel of verwarring in Toines ogen te zien...! In de ogen van de man, die haar leven deelde en inhoud gaf. Een stille mildheid zonk in haar, als ze zijdelings naar de chauffeur blikte. Hij had een vriendelijk, aardig gezicht. ‘Johan, bende gij verloofd?’ - ‘Nee, mevrouw, nog nie, ik moet van meneer m'ne ogen strak op d'n weg houwen.’ Ze zag de ondeugende glimlach rond zijn ogen fronselen. Op dat moment voltrok het zich in haar, dat heur kindje voor de tweede maal roerde. Héél teer, zeer kort. Het was ook allemaal nog zo klein! Ze reden daar met hun drieën, en dat werd haar even aangezegd. Ach, wat schoon was het, moeder te mogen worden! Ze dacht aan Miet, en ook aan deze Johan, die eens zo'n gering wezentje was geweest - ze dacht warm en zeer diep-vriendelijk aan Antoine. En ze reden voor bij het bordes van De Woens.
Antoine keek binnen haar ernst, en vroeg naar alles. Ze vertelde hem van de deken, van alle serieuze vrouwtjes, van de tractaties.
‘Ze zijn beroemd om hun lekkere kadetjes,’ zei Toine dubbelzinnig. ‘En daar is dat dekentje op af gekomen. Hij zal zich dood zijn geschrokken van jouw paarse jurk, met dat reuzenkruis van paarse stenen! Hij heeft een ogenblik gedacht dat je de bisschop was. ‘Jezus Merante, de Monseigneur mee 'n lief snoetjen boven z'ne bef!’ zal 'ie hebben gedacht - en daarom mocht je blijven!’ Ach, Antoine lachte om alles! Maar het was een wonderlijke middag geweest; en tegen het wit van de kloostermuren waren alle andere kleuren verdiept geworden.
Op een middag tegen de derde week van oktober kwam Antoines vader op bezoek. Hij was er opeens, zonder enige aankondiging; een onwennige oude man, die het bezit rondliep, en keek. Hij gaf weinig commentaar. Mary inviteerde hem voor een kop koffie in de woonkamer die op de voortuin blikte. Schoonvader dronk ongedurig zijn vloeistof, zette de kop telkens onhandig hard neer en keek uit.
Of hij ook zo genoot van het schone weer?
Ja, dat was aardig meegenomen.
Kende hij De Woens al van vroeger - Mary had dit nooit te weten kunnen komen; vond hij het een prettig huis?
Ja, hij vond het een best huis. Vooral voor jonge mensen. Maar er moest meer hout worden gekapt - Classen was toch een broer van de tuinman die oma Clara in dienst had? Dan wist hij zulke dingen toch! Het huis mocht niet zo vochtig worden - dat was een gevolg van teveel lommer. ‘Als ge ooit 'n kiendje koopt, moet het huis schoon werm zijn, Marie, en ginnen kouwen badkuip! Zonneschijn, en veul licht.’
Ze bleef een beetje haken achter ‘Marie’. Maar hij zei het zo argeloos.
Om half vijf kwam Antoine naar huis. Hij begroette vrouw en vader uit- | |
| |
bundig, zette omzichtig een langwerpig pakket op een zijtafel, grinnikte zelfs naar binnenkomende Noud, die vroeg of mijnheer nog koffie wenste.
Nee, mijnheer wou een lekkere slok. De woordkeus deed een lach glimmen over vaders gelaat. Even maar. Hij kreeg ook zo'n glas, en liet de koffie staan.
Antoine stond op, reikte naar het pakje op de zijtafel, zat weer en ontvouwde het papier. Een lange doos, houtwol waarmee kwistig werd gemorst op het Perzische kleed, vloeipapier dat kostelijk ritselde. O, de jongensachtige verrukking, waarmee Antoine zijn nieuwste aanwinst tussen voorzichtige vingers nam: een hoge, slank gevormde beker van melkglas, met een deksel. Hij leek wel opgetrokken van kant! Een stil, fragiel pronkstuk, onbruikbaar-mooi. En Antoine toonde de geheime charme, ver voorbij modieus meesterschap: door het dunne vlechtwerk van lijnen liep een bijna onmerkbare banderol, waarop stond: ‘Al is ons' Princhen nog so kleyn, wy sullen nyet sonder Orangien syn’.
‘Latticino!’ zei Antoine, waarmee hij de glasbewerking bedoelde. ‘Tweede helft zeventiende eeuw. Kind van Staat!’ Mary begreep er niets van, maar zijn voldoening was plezierig.
De vader glimlachte nog aldoor; maar het was een strenge grimas geworden. Hij keek van heel ver, leek het wel; en hij zei met een zeer klare stem: ‘Het geld wordt schaars, Toine.’
‘Ach wè,’ schouderschokte de zoon. ‘Dan stijgt zo'n glas ook in waarde.’ ‘Er komen rap andere tijden,’ sprak vader Egelsbergh. ‘En als ge keinder krijgt, is dit een kostbare kastvulling.’
Zijn woorden hadden zo'n voorzeggende klank! Mary moest pardoes denken aan de woorden van de deken: ‘God geeft met ruime hand zijn weelden, maar eensklaps zal Hij u doen delen in armoede en ernst.’ Hè, wat konden oudere mensen misantropisch praten! Wat hinderde nu een zo'n glas - zij hadden toch geld genoeg! ‘Vader zegt dat we meer hout moeten laten kappen rondom het huis,’ sprak ze, om het gesprek te wenden.
‘En dat hout moet ge verkopen,’ voegde haar schoonvader erbij. ‘Ik zal u de adressen zenden, die het meest betalen.’ De ouwe schraper! Mary's ogen gingen plagend naar Antoine, die mallig met zijn kostbare vaas zat te draaien. ‘Ja,’ zei ze effen, ‘we moeten wat beter uitkijken met ons geld.’ En ze ving Toines ontzette blik; ze trilde van ingehouden lachen.
Doch twee dagen later kwam er in de avond een telefonisch bericht, waarvan Antoine schrok. Op de beurs in Wallstreet was iets verkeerd gelopen - als een dijkdoorbraak was de vloed vermorst, aandelen waren gekelderd, de goudader had een bloedende wond opgelopen. Donderdag 24 oktober;
| |
| |
's middags was er nog een bleke opleving geweest, maar de polsslag van Amerika's financiën was zwak.
Antoine belde links en rechts, zijn gezicht werd langer en scherper, de kleur leek te wijken. ‘Hè, Toine, maak je niet zó druk! Laat die telefoon nou eens even met rust!’
Vrouwenpraat! Er gebeurden verschrikkelijke dingen! Mary vroeg zich af wàt dan wel. Ze zaten veilig in hun grote huis, ze verwachtte een kindje, iedereen was gezond.
Enkele dagen later begon dat bellen weer, de ganse avond rinkelde de telefoon; en Antoine sprak maar, met vrienden, met mensen buitenslands, met zijn vader. ‘Hallo, ja,... Godbewaarons...! Hè...? Ja, natuurlijk zeg, maar toch...! O, God, wat beginnen we?!...’ Het maakte Mary ijskoud van zenuwen. Ze voelde het als een groot gebrek dat ze niet kon volgen, waarover zijn opwinding en angst gingen. Natuurlijk konden zij geld verliezen...! Nou, dan zouden ze heel eenvoudig zuinig moeten leven.
Had vader Egelsbergh dit dan zien aankomen? ‘Er komen rap andere tijden.’
Woensdag de 30ste oktober zakte Antoine slap in een stoel neer en bette zijn voorhoofd. Hij was mager geworden. ‘Twee ton minstens!’ fluisterde hij gebroken. Mary rees op, en liep naar hem toe. Ze legde haar armen om zijn hals - die voelde zo gek dun, en zijn nek was vochtig.
Twee dagen tevoren was Wallstreet gebroken. Men sprak daar toen al van ‘Black Thursday’, om de vorige week aan te duiden: die donderdag toen het wankelen was begonnen. De 29ste was een crash geworden. Een vernietigende donderslag - even reusachtig en dreunend-monsterlijk als alles altijd in Amerika! ‘Waarom doen we ook zaken met zo'n land!’ zei Mary kattig. En dáárom lachte haar geliefde nu juist, zij het dan schel en hysterisch schokkend tot hij met zijn hoofd op tafel lag; en jànkte.
Zij had hem nog nooit zien huilen om geld. Ze dacht aan de prachtige glazen beker. Zij had niet gevraagd, hoeveel die kostte. ‘Maar eensklaps zal Hij u doen delen in armoede en ernst.’
Zaterdags kwam het murmelbericht, dat Jan Bronsse van Alderaan nog veel zwaarder was getroffen door de afschuwelijke slag. Zijn leven, zijn bestaan op Het Gavenoord, wankelde hevig - er leek weinig redden aan. ‘Als we hem maar konden helpen,’ zei Mary. En ze brandde zich aan de blik van Antoine: bevreemding en angst, dat zijn vrouw gek kon zijn geworden. Die rampberichten, midden in haar eerste zwangerschap! Ze was zo lief en breekbaar...!
Maar ze begreep gewoon niet, dat ze onzin sprak voor zijn oren. ‘Ben je nou gèk, Meertje?’ vroeg Toine. ‘Laat die vent verrekken - wíj moeten staande blijven! Wat moet die dikkop op Het Gavenoord, met zijn zieke uitschot? Hèlpen! Nee, wíj moeten worden geholpen!’ Hij zuchtte snotte- | |
| |
rig, en beende de kamer uit.
Doch hij besefte wellicht ook niet duidelijk genoeg, dat Jan Bronsse naar haar hand had willen dingen - dat hij verliefd was geweest (of misschien nog was...?). Bijna was zij een lieve doktersvrouw geworden. Op Gavenoord. Een schattige, straatarme doktersvrouw. Op Gavenoord. O, God, wat een vréselijke tijden...!
|
|