| |
| |
| |
2
De volgende ochtend wist het hele dorp, dat dè meske van 't Huis zich had verloofd. Het gerucht volvoerde dat - het sloop in droomtijd langs straatjes en paadjes, en tochtte zijn mare langs alle kieren - geen mens wist precies, wie had gesproken. Maar dè schoon meske had zich in de liefde gegooid - het was beklonken. De boeren overwogen de zaak boven hun tweede kop koffie, met alle kennis van dien: het mengsel van geld-bij-geld, overleg met bezit, en daarnaast gewoon het voortbestaan van het geslacht. Wie was die jongen? Waarvandaan, gezond, welgesteld, fatsoenlijk? O, mee den diejen! O.
Niemand vond het te haastig. Bè-nee, je gaf toch geen kostbaar feest zonder reden? En wavveur moesten ze wachten? Rijke mensen hoefden niet te sparen veur twee stoelen mee nen toffel en nen bed. Die hadden toffels en bedden genoeg. Maar dieje bruîgom - dè was toch nen oarigen, zeiden ze. (Rijke mensen waren vaak eigenaardig.)
Clara Orvaal en dochter Rosalie van Genthen hadden barstende hoofdpijn. ‘Migraine,’ noemde Clara het. ‘Maladie du vin,’ verbeterde haar echtgenoot. ‘Je had je moeten matigen. Altijd die opwinding omdat iemand niet beantwoordt aan jouw voorschriften! Ge bent toch de koningin niet!’ Enfin, wat hielpen nu verwijten! Men moest trachten de band tussen de verloofden zo snel mogelijk en pijnloos ongedaan te maken. Dat ze die dolle hond van Egelsbergh hadden geïnviteerd, die de malse hap voor elke andere liefhebber had weggesnapt! En Mary maar dweepzuchtig naar hem blikken, met haar blanke ogen.
‘Ik dacht toch, mevrouw,’ zei de pastoor, ‘dat ge een andere naam had genoemd, toen wij laatst spraken over de restauratie van het oksaal...?’
Ja, dat geld was óók weggesmeten!
‘Dat heb ik inderdaad gedaan,’ antwoordde Clara met genepen ogen van geprikkeldheid. ‘Maar, pastoor, als men voor de merels strooit komen de eksters en vreten zich vol.’
Pastoor knikte. ‘Verdoemde eksters,’ bevestigde hij tactvol. ‘Maar wij mogen niet vergeten, dat God ook die heeft geschapen.’
‘Dan moet God me maar niet kwalijk nemen dat ik in m'ne handen klap!’ bitste mevrouw. Ze had er een hoge, vlekkerige teint van gekregen.
Pastoor knikte, naarstig peinzend. ‘Dè doet 'ie ook nie,’ beaamde hij, per priesterlijke procuratie. ‘Hij wordt gestoord bij het scheppen van een lief, nieuw kiendjen, hij kèkt noar benee, en zegt meepessaant tegen d'n engel-stilte-bewaarder: “Wè is dè veur 'n beroerd geklets in de haand, doar in Brabant?” en d'n engel-stilte-bewaarder kèkt ook omlaag, mevrouw, haalt z'ne schouwers op en legt uit... wie... en waaromme...’
Clara stond nu in dieproze bloei. Ze haalde diep adem om geducht te ant- | |
| |
woorden; maar dat stond nog niet in Gods programma.
‘En God zegt tegen d'n engel-stilte-bewaarder: “Geef dè arme mens nog nen merel, as die zwartrokke weggevloëgen zèn...’
En dat woord ‘zwartrokken’ joeg mevrouw dermate uit haar onderwerp, dat ze verward zweeg. Kon de pastoor iets van de geestelijkheid bedoelen?
Pastoor boog zich naar haar toe. ‘Als ge nen bepaald visken wilt vangen, moet ge nie schuwen om tweemoal, of driemoal, in te leggen, mevrouwken!’
Doch Clara besefte dat het verkeerd gevangen visken zich niet meer liet terugwerpen omdat Mary verzot bleek op die jongen! Er was geen verstandig woord meer met haar kleindochter te wisselen.
En Jan van Alderaan - ...! Hij had tevoren zo begerig naar het kind geoogd!, doch na dat feest had geen mens meer iets van hem vernomen dan het dank-schrijven, in zeer hoffelijke termen (déze jongeman wist hoe het behoorde!) - hij leek genezen van zijn geestdrift, zonder enig litteken. ‘God,’ hernam de priester, ‘plaatst op onze weg diegenen, van wie wij nen les moeten leren... Mee sommigen moet men huwen om wijs te worden, en mee anderen sjust nie...’
Ze nam nog driemaal tegelijk een aanloop tot zeggen en vragen en bitsen - maar ze zweeg; gebaad als ze werd door het stortbad van pastoors diepzinnigheden.
‘Wat nou het oksaal betreft,’ herbegon mijnheer pastoor.
‘Ja, ge moet niet te lang wachten,’ waarschuwde Clara lief, ‘anders zakt de hele kerk in mekander! Ik begrijp dat.’ Ze nam haar parasol, om weg te gaan.
‘Ach, mevrouw toch,’ suste hij glimlachend, ‘dè gebeurt nie, zolang de Kerk zulke royale vriendinnen heeft als u!’
Maar ze gaf hem een hand, zonder eerst haar beurs te hebben geopend.
Geen loftuitingen over Jan van Alderaan bereikten de bodem van Mary's gedachte-vijver. Ze vond hem een domme suikerbiet (zijn welstand stamde uit de bieten-industrie), en Antoine overblonk hem in alle velden. Het bleef onontkoombaar de donkerharige charmeur met de scherpe lichte ogen en zijn overmatig gevoel voor humor, waarnaast elke jongeman nu eenmaal glansloos leek. Tweemaal had Mary Van Alderaan in functie gezien. Zijzelf wist niet eens, dat ze zo'n ontmoeting had geforceerd. Waarom?
Om de straling van Egelsbergh heviger te ervaren. Waar de assistent van de dokter - meneer d'n 'elper Van Alderaan dus - een angstig kindje in de keel loerde of ‘a’ liet zeggen, had Mary gedraald en onopgemerkt zijn handelingen bekeken. Hij was zorgzaam en teder, als op die avond, toen
| |
| |
hij dat boerenwicht de neus had geveegd. Maar o! de wijze waarop Antoine ter Tuynen Egelsbergh zijn arm om haar leest legde - - daar was dit doktertje een dor blokje wetenschap naast! Het sluiten van Antoines hand om haar middel, met gespreide vingers, die éven, als onwetend, de welving van haar borst raakten! Daarbij zijn glimlach; die in vurige onschuld alles leek te weten, en haar met vlammen bestreelde. En dan zijn fluisteren, langzaam en denkend, en dan, altijd bijna te laat: zijn kus, die strelend en heel warm tastend haar lippen zocht, en waarin zij de glimlach voelde fronselen, zodat haar wangen ervan tot gloeiing ontbrandden! O God, Antoine ter Tuynen Egelsbergh! De naam alleen al! een klaroenstoot, telkens als zij die heel zacht fluisterde om zijn beeld op te roepen. Wat was daarnaast ‘Bronsse van Alderaan’? Mary's hart stond diep geworteld in verliefdheid. God dank - Gòd dànk, dat zij bijtijds Antoine had ontmoet, en niet haar kinderlijk hart had verloren aan Jan van Alderaan. Nee, zij wist zich veilig onder de hoede van Maria, tot wie zij dagelijks bad omdat je als vrouwen onder elkander meer mocht denken en zeggen. Zij had weer juist gekozen: Egelsbergh was de profeet van het geluk.
De Van Genthens begonnen, toen de zaak onherroepelijk bleek, traag op gang te komen met voorbereidingen voor een formele verloving. Men had immers geen haast! Mary was nog zo jong - Antoine was ook nog maar vierentwintig. Oma Clara kwam weer op toeren voor een volgend feest. Zo'n verloving diende men op zaterdag te celebreren, of op zondag, na de kerk. Wie zou het drukwerk verzorgen? Wie stelde de tekst op - wie zocht de ontelbare adressen tezamen?
Maar de bruidegom was modern. Na die afschuwelijke wereldoorlog hadden de jongelui allemaal haast! ‘Waar wachten we op?’ vroeg Antoine zichzelf en zijn bruid. Dat klonk zo toegenegen, zo hevig! Het gaf Mary een sidderig gevoel van veiligheid en overgeleverd zijn. Maar geen mens kon bedenken, waarop men wachtte. Beide jongelieden waren gezond en verliefd - er was geld genoeg en geen ziekte in de familie.
‘Het geeft geen pas, zo haastig te huwen,’ zei Clara Orvaal.
Doch dat was een vreselijk ouderwets standpunt. ‘Ik vind het verdomd vervelend,’ wierp Antoine tegen, ‘dat ik nooit eens alleen kan praten met mijn geliefde - er zit altijd ergens een ouwe kip de kussen te tellen.’
‘Dan zit je dus niet te praten,’ corrigeerde Clara. Alsof zij nimmer jong was geweest! Nou ja, je kon je haar met grootvader Didier niet voorstellen in intiemer contact dan ruzieachtig wandelend in de tuin, zo'n drie pas achter elkander. Hun samenwerking was niet verder gekomen dan dochter Rosalie.
‘Wij willen achtentwintig kinderen,’ zei Antoine. ‘Alle letters van het alfabet, en de laatste twee namen beginnen met een punt en een komma.’
| |
| |
‘Dat valt nogal mee,’ grinnikte vader Dieudonné, ‘ik dacht dat je ze de namen van jullie wollen weefsels wilde geven,’ want de Egelsberghs zaten vast verweven in de textiel.
Het verlovingsfeest vond plaats in november, tegen alle regels van oma Clara in, die bezwoer dat verlovingen tussen maart en juni behoorden te worden geprojecteerd. Het stormde die dag. Rosalie keek zorgelijk, omdat ze onder alle religiositeit zeer bijgelovig was. ‘Zó voel ik me!’ riep Antoine. ‘Mijn hart is in herfststorm! Ik zal Meertje schudden, dat de blaren in 't rond vliegen!’ en hij pakte oma Clara om de nek, en loeide met wijdopen mond vlak in haar zure glimlach, die verstarde tot een ongeboren gil, terwijl ze met haar koffie morste. En Mary maar lachen om haar originele geliefde!
Van zijn oudoom Rudolph kregen zij het huis De Woens, gelegen in Woenselsven. Mary had gehoopt op Het Gavenoord; dat was breder van gevel, met een gebeeldhouwd bordes, een wijde voordeur onder een ingebouwde lantaarn, en aan elke zijde een vleugel met drie hoge vensters. De Woens had een minder indrukwekkend bordes, een lieve, toch brede voordeur zonder alle poespas van poort-allure. Het had ter weerszijden twee ramen; geen breed middenvenster boven de ingang, geen kroonlijst om het dak. Het was een gemoedelijke voorname woning zonder paleis-glimlach. Ach, het spéét Mary zo! Zij sprak het niet uit; maar haar zwijgend glimlachen, als zij een afbeelding zag van Het Gavenoord, vertelde Antoine precies, wat hij liever niet had willen weten. Hij grinnikte daarom. ‘Als je de Woens hebt, kun je de Donder krijgen, en de Vrij en de Zater - misschien ook nog wel de Zon en de Maan!’ zei hij lollig. Nu ja, er was toch een mooi stuk grond bij, met parkaanleg, een moestuin, kassen, oprijlaan en landerijen eromheen. Maar Gavenoord - tja - Gavenoord...! dat bleef verre.
In februari schudde Koning Winter zijn kristallen jas leeg over het land: opeens daalde de temperatuur, en daalde en zakte en zonk nog dieper weg onder de vorst-streep. Alles lag verlamd, de koude sneed scherp tot diep in de grond en in het water, dat verstarde als betrapt op verre levenslust. De brede rivieren verglaasden van nacht op nacht, schuiten kwamen stil te liggen, geklonken in het ijs, dat dikker werd dan een mansvuist.
‘Liefje, kun je wel warm worden in je eenzame bed?’ vroeg Antoine; zeer tot blos van schoonmama Rosalie, die zulke vragen niet gewend was in het hare. Maar Mary genoot. Heerlijke wollen kleren, een bontjas als een Russische vorstin, een langharige bonten stola om het lieve hoofdje, ging zij met de verloofde en andere vrienden op sledetocht naar de rivieren kijken: het vervlakte land gestild door de koudste koude sedert 1890, volgens oma Clara. En die kon het weten, want die bestond toen al. De Zuiderzee
| |
| |
vroor dicht! In Brabant liep men over de brede rivieren naar een nooit te voet bereikte overkant, zomaar zonder pont of brug. Maar de noorderlijker mensen reden met hun auto's de Zuiderzee op - er werd verteld dat men Staveren in Friesland aandeed! Het ijs lag meters-dik; alsof het nimmer meer zou smelten tot vloeistof.
Het voedsel werd schaars. Aardappelvoorraden bevroren, de waterleiding werd lamgelegd, scheepvaart stond stil, dus konden veel zaken niet tijdig ter plaatse zijn. Machtige nooddruft, die als een kanker zich vastbeet in de gezinnen! Juist, nu het geld zo kostbaar was geworden door de schade! Er waren boeren, die hun belangrijkste vee in de huiskamer haalden, omdat de koeien niet mochten worden gekwetst. Mensen stonden 's nachts op om hun dieren toe te dekken met dekens en lappen, en vroeggeboren kalfjes werden gekoesterd als zuigelingen. De nood bracht veel mensen nader tot elkander.
Mary en Antoine hadden De Woens enkele malen bezocht: er moest worden verwarmd, om de waterleidingen te beschermen; en het werkvolk moest voortgaan met schilderen en behangen. ‘Ach laat hen toch wat vrijheid genieten, dan kunnen ze schaatsenrijden!’ zei Mary.
Maar de bruigom antwoordde: ‘Als zij niet werken verdienen ze geen geld, en dan lijden ze honger.’ Hij dacht niet aan enig vrijhouden voor lieve ijspret met kindertjes - zo draait de economie nu eenmaal niet, en zo spreekt geen man.
De verstarring dook nog verder de grond in - er leek geen voorjaar meer te mogen aanbreken. En toen dan toch, ergens in Zwitserland, een milder temperatuur wilde loswringen, begon het ijs in de rivieren te kruien - het stapelde gods-machtig, knallend en donderbrekend, in huishoge gore brokken afgekeurde winter, maar het bleef bevroren langs de boorden staan en 's nachts dreunde het met kanonschoten van brekend steen-ijs - het schoot vele levens dood. Oude mensen en kleine kinderen waren in hun tederheid niet bestand tegen het oergeweld van de natuur - de lichamen lagen in de lijkhuisjes gestapeld omdat de grond rotshard was geworden - een onheilsbasalt waar geen toegang in te krijgen was. De landbouw en het boerenbedrijf stonden stil; de handel draaide zich in onbekende bochten: schaatsen werden verkocht bij honderden, de koek-en-zoopjes op het ijs dreven op goud en de draaiorgels - vrolijkheids-parasieten bij elk geneugt - schaterden hun deunen over het strakke ijs. Geruimde sneeuw bleef tot in april op vuile, bruinige hopen langs de wegen liggen - de kern was te versteend om af te vloeien. Maar langzaam, héél langzaam, brak een vage mildheid in het kristallen ijsbewind, en streek de grootheid weg tot herkenbarer vorm. Het land veerde op en ontwaakte voorzichtig tot bloei-poging. De winter ging voorbij. Antoine liet de slee wegzetten en reed per auto naar De Woens, om beplanting van de tuinen te overleg- | |
| |
gen met Classen, hun nieuwe tuinman - de jongere broer van oma Clara's gaardenier.
Ze begonnen het huis in te richten. Het had zeker vijftien jaar onbewoond gestaan, slechts 's winters gestookt door de tuinman. Het matgroen en goud van trap- en ganghout werd gerestaureerd (Gavenoord had crème met echt bladgoud). In de voortuin kwam een breed perk met canna's, en het rondleidend pad was gezoomd met een border die veel bloemen zou dragen. Ach, het was toch een heel aardig huis, en het had gelukkig kamers genoeg. Een zaal, een ruime hal, tien grote kamers en twee badvertrekken, benevens op de zolder nog zes dienstvertrekken. Er waren drie kelders en in het souterrain een aardige galerij voor portretten, waar tevens een biljart stond.
Wat Mary zeer boeide was de bevolking van het plaatsje, waarmee zij moesten kennismaken. De jonge vrouw had een onbesefte hang naar liefzijn. Zij wàs lief, met haar blonde lokken en de zachte blauwe ogen- met haar gazige robes en stille glimlach. Zo ontmoetten ze haar: de oudere mensen, diep ontroerd door jonge, nieuwe bewoners van het Huis; de jeugd, zoet en blij en verwachtingsvol, klaar om te wuiven en te juichen voor de bloeiende rijkdom, die zij had leren aanvaarden als een ver sieraad aan de arme dagelijkse gang. Mevrouwen en mijnheren plachten samen te werken met pastoors en burgemeesters, zij zaten in comité's en deden veel goed. Hun woning was omjubeld van hoera en halleluja. Kleine kindertjes geloofden vaster aan de glimlach van Mevrouw dan aan Sinterklaas - zij was er dagelijks.
Dit beeld woei de verloofden tegemoet, waar zij ook kwamen: bij Miet van Duden, de mutsenmaakster, die zo vlijtig in haar kamerken zat te priegelen aan de onderbouw van een poffer; bij Lemmen, de kruidenier; bij de slager Piet van den Bosch en bij de hoofdmeester van de jongensschool, de heer Van Nunnen. Het leek of zelfs de smartelijke Kruislieveheertjes aan de wand gehoorzaam glimlachten, als de jonge meneer Egelsbergh en zijn verloofde binnenkwamen. Mary schonk haar bijdrage zo gul als maar mogelijk was. Als een koningin schreed zij door straten, gangen en lokalen, prijzend en minzaam en vol van opgepoetste belangstelling. De jonge mevrouw (zo noemde men haar reeds) bleef stralend vol van aandacht. Zij genoot.
Mary had gehoopt op een zeer romantisch huwelijk. Oma Clara schonk de bruidssluier en de kant van het originele toilet uit haar bezit dat was gedragen door negen bruiden uit het huis Van Herwen Rikensteen. De grootmoeder schonk ook een diadeem met oude briljanten en bijpassende bracelet en een halssieraad, alsmede bijbehorende oorhangers. Maar de
| |
| |
kant van de japon moest worden gewassen en gebleekt bij maanlicht, en de diamanten moesten schoongemaakt (alsof bij de Orvaals de modder van de muren droop), het slot van de hanger moest worden gecontroleerd. De bruiloft vergleed van januari (‘Jullie zijn toch beschaafde mensen!’) via februari (‘Wat moeten de mensen dènken?’) langs maart (‘Ja, maar de juwelen zijn nog niet geretourneerd!’) en april (‘Ja, hoor es, wat is dat voor ordinaire haast? Gaat het dan niet om beschaafde families, die weten wat er op het spel staat?!’) tot mei.
‘Als het zo doorgaat, is Mary in haar climacterium, en moet ik telkens als ik naar haar kijk een hartinjectie hebben!’ gromde Antoine. ‘Zonde van al die prachtige, beschaafde kinderen die we hadden zullen vernoemen naar treuzelige oma's en lafhartige opa's!’ Want zijn eigen voorgeslacht aarzelde ook in deftig besef van verantwoordelijkheden.
Ze trouwden op zaterdag 4 mei 1929. Het was niet geheel naar de eis, maar Antoine weigerde woest te wachten tot maandag: wat een chiquer dag werd geacht. Nu ja.
Het was onvergetelijk. Mooi weer, honderden gasten, muziek, toespraken. Een heerlijke kerkdienst in hun eigen oude kerkje. Antoine had willen trouwen in de Sint Jan's kathedraal van 's-Hertogenbosch. Doch vader Dieudonné had geantwoord: ‘God is overal. En het past ons, in het Huis te gaan, waar de kinderen zijn gedoopt, waar zij hun eerste communie hebben beleefd.’ Wat hadden ouders toch veel in te brengen!
Pas op de huwelijksreis werd het jonge paar volwassen - zij moesten zelf beslissen, in gezamenlijk overleg. Toen ze in de auto stapten, die hen naar Breda zou rijden om de trein te nemen, zei Antoine, wuivend tegen de achterblijvers: ‘Vrij! Dààg! Lieve oude teuten met al je bedenkingen en je tradities! Dààg!’ En hij strooide een mal kushandje over de glimlachende, ontroerde ouderen, die argeloos terugwuifden. Hij leunde achterover en tastte naar Mary's hand. ‘Mijnheer en mevrouw Ter Tuynen Egelsbergh geboren Van Genthen.’ Mary legde impulsief en half lachend haar hoofd tegen zijn schouder. Dat mocht nu - zij waren man en vrouw. Ze voelde zich zo veilig naast zijn radde besluiten. Hij zou haar altijd sterk en goed beschermen.
Het bruisende leven in Parijs overklonk allerlei belevenis, die anders wellicht luider zou zijn doorgedrongen tot haar hart. O, de chique en de openhartige liefdesbetuigingen van jongemannen tegen meisjes - waarin zij zelf zo vreemd-zalig meekleurden! Het wandelen langs kostbare zaken. De theaters! Om zelf Mistinguett te zien; en Cécile Sorel; en Joséphine Baker. Het perelende, al te vrijmoedige naakt op toneel-afstand, met brutale verlichtingen, of met stille glans van over elkaar heen kleurende schijnwerpers! Het dansen van de allernieuwste neger-sensaties! De ver- | |
| |
rukkelijke kleine restaurantjes! De Notre Dame op zondagmorgen, met haar prachtige orgelbespeling, het koor, de middeleeuwse bezonkenheid van onsterfelijk schoon in vensters en beeldhouwwerk! O, de Tour Eiffel, veel te hoog voor een Nederlands meisje - en het grootse, stille graf van Napoleon: de koele zwijgzaamheid, waar al het tumult van dood en verdriet-kramp - van geschrei uit miljoenen ogen - het snikken van ganse naties, tot staan was gekomen. Te laat om de tienduizenden doden terug te kunnen brengen; waar Nederlandse jongetjes van dertien jaar bij waren, opgeëist voor militaire dienst in Rusland. De gelieven stonden bij de immense sarcofaag, en luisterden naar de rondleider, die sprak over l'empereur - de keizer! Maar buiten scheen de Franse zon over de parken en tuinen, over koepels, torens en lachende mensen. En gestrooid door al dit beleven ontmoette Mary drieëntwintig vriendinnen van Antoine. Blonde Engelsen, gitzwarte Françaisetjes, twee aanhankelijke Italiaansen, drie Amerikaanse grappenmaakstertjes, een Deense met brute mopjes. En alles lachte en glimlachte en oogde mekander warm toe, en kuste en deed maar. Onder de vernis van Parijs-begoocheling en liefdes-reis wrong even iets, en dat zou dan waarschijnlijk wel volwassenheid zijn. Ja, Mary had het gevoel terug te kijken op een uiterst groen wichtje - juist om de pretentie die zij
had gehad. Met drieëntwintig ex(?) vriendinnen naast je had je als vrouw toch andere lading dan pretenties.
Maar ze hield van Antoine; en ze moest begrijpen, dat een jongeman met zo'n drieste oogopslag en zo'n kantig profiel, niet dood-onschuldig in het huwelijk tuimelde - nee. Zij nam de lage cijfers van de dobbelsteen bij de hoge worp, en glunderde blij voor elke ervaring, alsof het leven nu één groot festijn was. En dat wàs het ook; al kostte het haar meer moeite om lief en zacht te zijn; want dat was haar sterke punt - ze wist het bij vrouwelijke intuïtie.
Mary ter Tuynen Egelsbergh kwam als een zeer volwassen jonge vrouw in het huis De Woens. Een taxi bracht hen tot voor de bordes-deur, die werd geopend door Noud; de nieuwe knecht van het pas-begonnen echtpaar. Noud droeg een donker pak met epauletten, en boog nederig van zijn voordeurhoogte, wat toch knap was. Hij tripte snel de treden af en opende het portier - hij hielp mevrouw uitstijgen.
‘Ach, dag Noud! Daar zijn wij dan!’
‘Ja, een goeden dag, mevrouw, welgekomen! Ik hoop toch dat ge nen voorspoedigen reis hebt gehad?’
De chauffeur die met koffers zeulde; en in de vestibule het schaduwen van tulen mutsen en blauwe dienstjaponnen der meiden. En uit de taxi, languissant en geestig, commentaar van Antoine, half joviaal-ruig, tegen het dienstvolk. Mary rechtte haar rug. Ze glimlachte. En snelde heel lief de treden op: Mevrouw kwam thuis.
| |
| |
De volgende ochtend - men schreef inmiddels 18 juni- zou het jonge paar een bezoek brengen aan de pastoor van het dorp, en vervolgens in de avond een visite bij de burgemeester: eer aan het geestelijk en wereldlijk gezag.
Mary stond in de woonkamer, welke uitkeek over het voorplein, langs de brug en een deel van de oprijlaan; zij droeg een matblauwe japon omdat ze naar de geestelijkheid ten bezoek zou gaan; met daarbij een zeer modieus chasseur-hoedje. Het was eigenlijk geen echte hoofdbedekking, het hing scheef tegen de rechterzijde van haar hoofd. Maar elke vrouw die zich tooide met een dergelijk vlinderachtig vodje half opzij, werd geacht het hoofd gedekt te hebben, en zij kon dus met gerust geweten de wagen laten vóórkomen. Zich afwendend van de spiegel, zag zij een nederig meisje half hollend het plein opkomen en subiet werd er gebeld. Nouds afgemeten stap naar de voordeur - zijn vriendelijk spreken - enig gepraat van de hoge meisjesstem.
Mary aarzelde met bellen voor de wagen. Zij leunde tegen de tafel, toen Noud klopte en de boodschap overdroeg: de oude vrouw Lintjen was bediend; zij was bar slecht, en veurdè ze naar den hemel ging wou ze zo gère mevrouw gesproken hebben!
‘Maar ik moet naar de pastoor,’ zei Mary. Ze hoorde zelf hoe dwaas dit klonk. En oversprak zichzelf: ‘Ik kom nu eerst wel even.’
Het ergerde haar; dit oponthoud. In Brabant was men niet zo vreselijk nauwkeurig met de tijd, maar de geestelijkheid liet je toch niet wachten. Snel stapte ze in de wagen, en zei dat het meisje van vrouw Lintjen naast de chauffeur mocht zitten om mee te rijden en hun de weg te wijzen. Daar reed zij dus - Mevrouw Egelsbergh. De zon scheen. De eerste zomer van haar huwelijk. Haar lippen plooiden zich naar een glimlach, ze wilde een lieve mevrouw zijn. De tijd was een beetje zorgeloos - men moest in dit aardige, stille Woenselsven een zeer vriendelijke indruk van haar krijgen - ze zou haar geluk uitdragen en tot voorbeeld stellen.
Er was zo'n diepe, innige rust in haar! Geen wanklank (al vond ze de onderbreking van haar tocht naar de pastoor een béétje storend) en de gloed van alles wat nog te beleven was in dit aardige dorp! Ja, zij blonk van nieuwheid.
Het was een korte rit. De oprijlaan uit, de Kruisstraat door, naar de Kerkstraat, en dan linksaf naar het Conventspad: bij een van de lage huisjes kwam de wagen tot stilstand. Chauffeur Johan opende, voor het meidje langs, haar portier en was meteen kwiek zelf buiten, om mevrouw te helpen met uitstijgen. Het zag er allemaal zo ernstig uit: het stro dat op de straat was gestrooid; de omwonden huisbel, een witte strik aan de deurknop, alsof er een ongeziene smeekte om vrede. Terwijl Mary nadertrad,
| |
| |
gleed de deur open. Een ernstige boerenvrouw groette mevrouwe met plechtige knik. Haar gelaat stond op kwart voor doods-ernst - zij wist hoe het hoorde, en moest dit vele malen hebben meegeleefd. Zij liep geluidloos vóór, en het joeg Mary op, dat haar eigen hoge hakjes tikten. In de smalle, bedompte kamer rook het naar naftaline en wierook, met een zachte vleug appelgeur. Op een kreukloos bed lag als opgebaard tot bewegingloosheid een zeer oude vrouw. Haar handen waren klaar met troosten, breien en eten-bereiden; die handen waren al op reis. Aan het bed gebonden hing een optimistisch groen palmtakje, als een roep naar blijder oorden, welke zich overigens alleen in heilige wolken lieten beelden. De vrouw op het bed leunde zeer diep in de kussens, met opene ogen, alsof ze de sfeer indronk gelijk medicijn. Toen Mary binnentrad, glansde iets over het gelaat - het was nog geen glimlach; maar het onthief de patiënte aan de verstarring. ‘O,’ zei ze, en haar hand tekende een zeer ver, roerloos kruisken naar de jonge vrouw, ‘dè ge gekomen bent...!’ en ze glimlachte een overoud, tandeloos babylachje.
Naast het bed zat mijnheer pastoor als een broedkip breeduit te bidden. Hij hief het hoofd en knikte vriendelijk. Mary liep naar het bed, en knielde ernaast, terwijl ze zacht de handen van de vrouw aanraakte. ‘Ik wou u zo gère nog gezien hebben,’ zei de oude vrouw.
Mary boog haar hoofd; ze griezelde van de geur in het vertrek. ‘Ik dank u, dat ge mij hebt geroepen,’ antwoordde ze. En ze voelde met diepe voldoening, dat dit antwoord zeer harmonisch in de sfeer viel.
Toen bewoog er iets of iemand, achter mijnheer pastoor: een jonge geestelijke, tamelijk lang en mager, met een strak gezicht, boog stijfjes. ‘Goedemorgen, mevrouw,’ sprak hij vormelijk, ‘ge wordt te half elf op de pastorie verwacht.’
Mary voelde, hoe zij kleurde.
‘Ach, wel, mijn zoon!’ zei de pastoor. ‘Dat kan toch wachten! Het is zeer goed, dat wij mevrouw hier zien op dit ogenblik! Men leert mekander beter kennen in de ernst van gezamenlijke zorg.’ En zijn hand zegende vrede-brengende lukraak wat rond in het kamertje.
Mary, gesterkt door deze woorden, richtte zich eigenmachtig naar de zieke. ‘Hoe voelt ge u?’ vroeg zij hartelijk.
‘Och, keind, ik zij zo muug,’ zei de oude vrouw. Haar stem had weinig kracht. Maar meteen ging zij verder: ‘Dè is ons Miet!’ en zij glimlachte tederlijk naar een struise vrouw van een jaar of zestig die binnentrad.
Miet was de dochter. Zij knikte nederig en toch geruststellend naar de voorname gast. ‘Zal ik oe nen bakske koffie brengen?’ vroeg zij. En over haar vraag heen vertelde de moeder met laatste kracht: ‘'s Miet moakt zo'n schóne poffers!’ en toen ademde zij diep uit, en haar hoofd zonk zijwaarts, alsof ‘poffers’ een te grote kracht had gevergd. De dochter was al bij haar
| |
| |
- haar lichaam gebogen over het verzonken lijfje in de molligheid van dat bed - met haar hoofd naar moeder toe en haar armen om de smalle schouders. Niemand sprak, terwijl Mary trachtte op te rijzen, maar haar schoentjes glipten op de gewreven vloer, zodat zij terugplofte tegen het ledikant. Ze zag de voorzichtige handen van Miet het ijle haar van de moeder strelen, ze zag het tasten naar wangen en mond en hals. En als een diamanten eerbewijs glipten twee, drie dikke, licht-sprankelende tranen van de dochter langs de smalle slaap tegen het kussen. Verstikt zei Miet: ‘Ze was zo ne goeie...!’ en daarmee was vastgesteld, dat vrouw Lintjen de reis had aanvaard.
Mijnheer pastoor, bezadigd als een vertegenwoordiger in vrede, begon aan de gebeden voor de doden. En achter zijn rug knielde de kapelaan langzaam en zeer rechtstandig, en stemde in.
Mary was opgestaan. Met ontroering keek ze rond langs de schapraai met de stolp daarop welke de Heilige Familie huisvestte - langs de zeer eenvoudige stoelen en de schoorsteenmantel waarop een simpel portretje pronkte van een man en een vrouw: oprechte gezichten en stijve kleren, leugenloos een trouwbelofte in beeld. Ach, het kransje van gedroogde bloemekens rond een portretje, waaraan verflenst een zwarte strik kleefde. En in de hoek een tamelijk ruim wijwaterbaksken, waaruit langs het bloemetjesbehang was gemorst in heilige haast. Het gehaakte kleedje op de tafel; en de samenknopende zorg van teder afscheid om het dood-stille bed. De sacrale bezigheid van de dochter en de buurvrouw: alsof zij voor het laatst met de pop mochten spelen, en haar breekbaar bevonden.
Zacht vroeg Mary: ‘Kan ik u helpen?’
De dochter richtte zich op. Een verwarde glimlach, betraande ogen.
‘Wij danken u, dè ge gekomen bent,’ zei ze hartelijk, en schudde Mary de hand. Waarmee zij de voorname bezoekster rechtlijnig haar congé gaf. Ze geleidde Mary tot aan de lage deur, en bij het openen daarvan bleek pas, hoe haar gelaat glom van de tranen. ‘Als ik u kan helpen, moet ge het mij subiet laten weten,’ drong Mary aan.
Buiten blonk de zomer in zijn vroegte. De vogels kwinkelden. De toren van de Sinte Maria sloeg half elf.
Om half twaalf reed het echtpaar Ter Tuynen Egelsbergh uit naar de pastorie. Oprijlaan uit, Kruisstraat door, nu de Kerkstraat rechtaf, naar het statige huis naast de Sinte Mariakerk. Mary's ogen dwaalden toch nog even naar links, het Conventpad in - daar lag nu de stilte. In de Kerkstraat tierde het leven, met mattenkloppende vrouwen die bleven praten omdat ze de auto voorbij zagen rijden; met een jongetje op een fiets dat een schreiend zusje achterop vervoerde.
Johan was kwiek bij de voordeur om te bellen, en even rap terug ter assi- | |
| |
stentie bij het uitstijgen van Mevrouw. En aan de openende deur verscheen een dikke juffrouw met een glimlach over het kuise gelaat: zij stelde zich voor als juffrouw Lisabeth. Ach toch, mevrouw, wat een naar begin vanmorgen bij vrouw Van Duden, nietwaar? - Van Duden? Nee, Lintjen, docht Mary. Maar dat was een bijnaam - de overledene heette Van Duden. Ja, ja. Juffrouw Lisabeth hielp mevrouw bij het afleggen van haar elegante crèpe-georgette cape. Je keek dwars door zo'n kledingstuk heen - maar mevrouwen hadden een andere soort kou en warmte dan werkmensen. Juffrouw Lisabeth bekeek haar gasten met snelle zijdelingse blik; dat mevrouwken was heel lief, en diejen meneer - tja! die keek alsof zelfs de dood om te grinniken was.
‘Vrouw Van Duden was zeer snel weg,’ sprak de jongeman. ‘Dat was jammer, want zij had mijn vrouw laten roepen - en nu weten wij niet, wat wij voor haar hadden kunnen doen.’ Hij richtte zijn doorschijnende ogen naar de pastoors-juffrouw. ‘Dat wilden wij nu zo graag van u vernemen.’ Ze deed er een beteuterd stapje van terug. ‘Misschien kan pastoor u alles duidelijk maken,’ opperde ze, en klopte. Uit de kamer klonk een sonore grom als toestemming.
‘Dat is aardig! Kom binnen, kom binnen!’ sprak pastoor, en schudde alle handen die hij kon krijgen - bijna was juffrouw Lisabeth er ook in betrokken, maar zij retireerde en sloot de deur. ‘Welgekomen!’ zei meneer pastoor. ‘Zeer welgekomen, lieve mensen! Zet u! Ons Lisabeth zal achtermekaar de koffie brengen.’ Hij ging zelf ook zitten en bekeek hen met een brede glimlach. ‘Wat een geluk, dat het Huis weer bewoond is! Dat is zo veel plezieriger voor het ganse dorp, weet u! Ja, wij zullen u wel gaan verplichten tot allerlei gezelligs...!’ Hij lachte genoeglijk.
Het werd een ontspannen gesprek; het jonge paar moest zijn naam opschrijven en meneer pastoor bleek Christiaan van Oirven te heten - hij was nog geparenteerd aan de Van Oirvens uit Eindhoven. Ja. ‘Maar ik ben niet van de rijke tak, kinderen!’ betoogde de herder.
‘Dat komt nog,’ troostte Antoine. En toen had hij nogmaals gevraagd, wat vrouw Van Duden wellicht had willen zeggen tegen mevrouwtje Mary.
Ach ja...! pastoor streek ervan langs zijn kin, alsof daar het bekentenisknopje zat; maar het schoot niet rap los. Ja! wat had vrouw Lintjen gezegd kunnen willen hebben...!
Buiten, in de diepgroene tuin met breed bladerdak, zong een vogel zijn kristallen schatergebedje, verstrooid in klinkjes en klankjes - hij moest wel zeer gelukkig zijn.
‘Dat oude vrouwtje Van Duden,’ zei meneer pastoor dan, ‘heeft - hàd - ze is dood, hè? die moeder bedoel ik... ze - er is een dochter, Miet...’
Daar zonk weer een stilte, rijk gesierd door het vogelliedje. In de gang
| |
| |
slofte een voetstap.
‘En deze Miet is een braaf, braaf vrouwken...!’ vervolgde de priester. ‘Misschien - -’ hij dacht na, en veegde over zijn voorhoofd, als om daar iets te verjagen of te vervagen. ‘Ja, ja...’ zei meneer pastoor, in gesprek met zijn geweten of met iets nog heiligers. Hij haalde diep adem uit Gods voorraad, en keek hen aan. ‘Ge bent dus nu op De Woens komen wonen..., en ik neem aan dat ge u bewust zult zijn van kleine, menselijke verplichtingen...?’ Hij knikte zelf al vast, ‘ja...?’
De vogel in de gaarde riep ‘tureluut! tureluut! turelúút!’ alsof hij iemand wilde waarschuwen, die de straat des levens wilde oversteken naar een groene kant waar niet alle diertjes lief waren. Maar meneer pastoor waagde zijn stap. ‘Elke mens heeft zijn geheim, kinderen, en daarover moet men niet spreken.’
‘Zeker niet, als het een biechtgeheim is,’ stemde Antoine vroom in. Zijn vrouw blikte snel en wantrouwend van onder haar dwaas chasseurtje.
‘Dit is geen biechtgeheim,’ hoofdschudde de gastheer. ‘Maar elk geheim heeft zijn wortels in een hart, en daarvoor mogen we gerust eerbied koesteren. Of niet, denkte gij?’
O, ja, de Heer en Vrouwe van het Huis knikten.
‘Wat ik u nu vertel, lieve kinderen, is een publiek geheim; waarvan ik hoop, dat gij het beter zult kunnen bewaren, dan die hier in het dorp, want daar wordt veul gesproken...’
Mary voelde zich begaan met de pastoor, omdat hij zo'n benarde indruk maakte. ‘Maar wij zouden u zeer verplicht zijn, Eerwaarde, als u ons duidelijk zoudt kunnen maken, wat dat arme, stervende vrouwtje vanmorgen tegen me had willen zeggen,’ zei ze voorzichtig.
‘Ja, sjuust, ja...!’ beaamde pastoor, en haalde weer de diepste adem. Hij ging verzitten. ‘Op nen keer na kermis,’ begon hij toen, ‘maar dat is heel lang geleden, lieve kinderen, - op nen keer na kermis is het gebeurd, dat Miet... zwanger bleek te zijn.’ Hij wreef alweer langs zijn kin, en dat scheen te helpen. ‘Ze was geen schoon meske, ziede,’ ging hij voort. ‘Het zal wel donker zijn geweest, diejen avond...’ Mary blikte vermanend naar de jonge echtgenoot, omdat ze een grinnik verwachtte. Maar hij zweeg strak. ‘Het moet omstreeks de geboorte van Juliaantje zijn geweest - van onze prinses... Miet was dronken gevoerd door een stel bambocheurs...’ Hij liet zijn stem zachter worden als voor een bekentenis: ‘Ik denk, nu ik ouder word... dat God de lelijke meidjes en de bambocheurs met een bedoeling heeft geschapen... - àlles heeft zijn bedoeling, witte...’ Hij knikte daar vaag glimlachend, en gaf de vogel in de tuin een kans. En die vlocht er snel een snoer tiereliertjes langs - hij wist alleen van zeer echte kindertjes - o, een nest vol!
‘Maar ze kreeg een schoon jungsken,’ vertelde meneer pastoor gedempt.
| |
| |
‘En ze was daar toch gelukkig mee, ondanks het verdriet dat het dorp haar niet meer aankeek. Ja, zo wreed zijn mensen - ik hoop dat gij beter weet! Hoe kunnen mensen mekander zo alleen maken! - als ze zelf iets doen, is het altijd ne vergissing geweest... Maar toen Miets vader stierf, nam heur moeder heur in huis, ...en ze zorgden samen veur dè kiendje. Het moet een lief baasken zijn geweest.’ Hij zweeg daar even, in zeer kalme emotie. ‘En Miet had ne slechte naam, hè? Het is veur mensen nie weggelegd, God te begrijpen, bij niets, kinderen... Toen dè jungsken negen joar was, is 'ie deur zo ne grote vrachtwoagen doodgerejen.’ Pastoor sprak steeds Brabantser. Hij wreef over zijn ogen en zuchtte. De vogel in de tuin zweeg. Het jonge paar zat bewegingloos. Pastoor zuchtte nog al weer. ‘Dè kiendje - - was zó... zó vreselijk dood gerejen, kinderen..., dè ze nie wisten, hoe dè ze'n'em moesten ruimen, zal 'k moar zeggen... O, God, ze dejen alles moar in ne kistjen..., en de brandweer heeft de straat schoongespoten... Het is Gods-onbegrijpelijk, dè't'er zo veul bloed in zo'nen klein jungsken zit...’ Hij snikte nu verholen, en kuchte daaroverheen, en hij aaide met mededogen over zijn eigen kale schedel en wilde kalmeren.
Mary's ogen zochten die van Antoine; maar ze keken langs mekaar heen in beduchtheid, alsof ze zich schaamden.
‘Ik was toen net hier gekomen,’ hernam de pastoor. ‘Ik ben naar die vrouw gegaan - anderen waren mij ongelukkig genoeg al vóór geweest..., nú konden ze wel tegen heur praten... Ze zat stil in heur kamerken en keek in de lucht, alsof ze luisterde. En ik probeerde heur te troosten - maar wat helpt het u, dè ge priester bent? Ik ben een màn. Ik kon niet de allerbeste woorden veinden - ik heb daar zitten stotteren over God's wil en eeuwigheid... en dè heur jungsken rap noar huis was geroepen, en nu gelukkig was...’ Een paar tranen trokken een glimspoor over pastoors gelaat. ‘Moar dieje stroat, die bleef den helen dag nat van het water, helemaal zwart was dè wegdek, alsof de rouw d'rin was gesloagen... En Miet zee moar van ja, meneer pastoor, en nee, meneer pastoor; en de deur tussen onze zielen bleef toe...’ Hier moest hij dan toch eindelijk zijn neus snuiten, en dee dat trompetluid. De vogel riep nu korte vraagtekentjes in het groen en Antoine ging ongedurig verzitten.
‘En wel drie weken later is Miet toen op nen zundagmiddag in de kerk komen binnenvliegen,’ vervolgde pastoor zacht, alsof hij beducht was dat het verhaal te lang ging duren. ‘Het was daar leeg en stil, ziede - ik was daar alleen... Ik had haar telkenmale bezocht, maar 't hielp nie. En met zo'n afgrijselijk gierende stem heeft die arme vrouw daar God en de Heilige Maagd staan vervloeken..., omdat heur kiendje zo bar dood was gegoan... en omdat niemand meelij had getoond... “As ik ne zundares ben, wè hedde Gij dan vedders nog geschoapen!” riep ze. “Al dees tuig, dè gin meelij kent en zichzelvers hoogacht, omdat Gij ze buiten de zunde hebt
| |
| |
gehouen! Wè bende Gij veur ne stomme, stòmme knoeierd, Gij, die oorlog en verdriet en zunde en moord en dood over ons hinne gooit, en mèn alleen hebt geloate! God, verdom Oezelf! Donder uit den Hemel, en blijf ergens diep benee! Dè ik d'r m'nen voet op kan zetten! In de stront mee Oe! Gij moordenoar van men lief klein keind!” en ze keerde heur eigen noar Maria, op het zij-altoar, woar de bloemen sjust zo schoon in nen groten voas stonden. “Bloemen!” krijste ze. “Veur zo ne zottin, mee oew zuten grinnik! Ne zottin bende, mee Oew onbevlekt kiendje, dè nog te stom was om nen auto tegen te houwen! Of had 'ie ook zo nen àfschuw van de zònde, Gij, doodstille katte!” en toen sloeg ze de handen in mekoare boven heur hoofd, en gilde: “Duivel, duivel! Kom en verscheur mèn, dè ik ginnen pijn meer vuul! Ik kan nie mer, ik kàn nie mer!! Loat me dood neervallen, as ik dan toch zo ne zundares ben! Kom dan, godverdomde ellendeling! Vreet God en Maria op, en verbrand mèn, dè ik niet meer bestoai!”’ Pastoor richtte zich een beetje op. Zijn ogen dreven, zijn gezicht was helemaal nat, zijn mond trok. ‘Ik had u dat niet allemaal moeten vertellen... maar -’ hij trok zijn schouders op. ‘Ik vond opeens de kracht, die ik steeds had gemist. Ik ging naar heur toe en zei: “Miet, kom mee, keind! Der zijn nog veul mensen, die oe begrijpen en vreselijk mee oe meevoelen!” En ik rukte haar weg van het altaar, en toen werd ze heel slap en volgzoam en ze schreuwde en kwekte dè ge'n'et kondt horen galmen in 't oksaal, en ik trok heur mee noar binnen door de deur van de sakristie..., en in de keuken vonden we Lisabeth, die alles had geheurd, en die ook snikte... en die had eau de cologne, en koffie. We lieten Miet zitten en hebben samen mee heur gejankt en uitgesproken, hoe zwoar dè was, om zo
je keind te verliezen...’
Op dat kuis moment kierde de deur open, en daar stond juffrouw Lisabeth met een blad met koffie. Kennelijk had ze geluisterd; haar ogen waren rood omrand en haar neus snifte. ‘Och, pastoor, pastoor!’ zei ze manend. We helpen haar daarmee niet. Moar het is goe, dat meneer en mevrouw het vernemen, als ze echt op het Huis blijven wonen...’
‘Maar niemand, niemand in het dorp wou meer een muts laten maken bij Miet. Ze gingen naar een ander dorp...’ voegde pastoor er rouwmoedig bij. ‘En ik zeg u, kinderen - ze maakt toch zulke prachtige mutsen en poffers en - nou, hoe heet al die trala, wat vrouwen op heuren kop zetten!’
‘Chasseurkes,’ hielp Antoine.
‘Ik denk, dè heur moeder dit allemoal heeft willen zeggen tegen u, Mevrouw van het Huis! Dè Miet niet helemoal allenig zou achterblijven, as d're moeder stierf...’ besloot meneer pastoor, een beetje gekalmeerd. Maar juffrouw Lisabeth vergat zichzelf een aardse seconde: ze streelde pastoors haar. De priester had daar een hoofdschudden voor, alsof hij een vlieg vermaande. ‘Er wordt grootheid van u verwacht als ge op het Huis
| |
| |
woont!’ waarschuwde de priester.
Grootheid! Mary's hart zwaaide open.
En op dat moment werd de deur zacht en ferm geopend. Een strenge, rechtop-lopende figuur kwam binnen. Mary had hem al aanschouwd bij vrouw Van Duden. Kapelaan De Wett. Een glimlach kon er niet af.
Ongemakkelijke sfeer zonk over de pastoors-kamer. Het leed geen twijfel, of Eerwaarde De Wett had het verhaal mede beluisterd; en hij zou zoiets nimmer hebben verteld. Hij kende zijn plichten en liet daarvan niet af. Zijn vorsende ogen keken alle stervelingen recht en erbarmingsloos aan. Maar zijn binnenkomst gaf de priester-gastheer de kans, zich enigermate te herstellen van een verhaal dat hem kennelijk te zwaar had aangegrepen. Hij bood een tweede kopje koffie aan, en Mary had willen bedanken; maar Antoine, wiens ogen kapelaan De Wett blusten, accepteerde. En zij zaten daar gezellig tezamen, sprekend over het dorp en de omgeving. Mijnheer kapelaan eenlettergrepig; maar pastoor daarentegen zo ruim in zijn tale, dat zelfs het vogeltje in de tuin erom schaterde.
Mary besloot, over korte tijd nog een bezoek te brengen aan het Conventspad, en een zéér schone poffer te bestellen. Het hinderde niet dat voorname mevrouwen die niet droegen. Ze zou hem desnoods in een vitrine uitstallen. Antoine had een bezonken liefde voor glas; in zijn huwelijk had hij drie prachtige vitrines met kostbare glazen, flessen en karaffen meegebracht, uit voorbije eeuwen. Zij stonden in de diner-kamer, als een noot van verklonken dorst en weelderig parfum. Een parelmoerig glanzen in groen en goud en lila-blauw. Dan mocht de Vrouwe wel een prachtige poffer tentoonstellen.
En die avond de kennismaking met de burgemeester. Antoine in een chic donker pak; Mary in zachtgroene kant. Een boeket langstelige lathyrus uit de kas van oma Clara voor mevrouw de burgemeesterse. Voor de burgemeester een pas verschenen boek over Brabantse sagen en legenden (informatie had uitgewezen dat dit burgemeesters zwak was). De pastoor had 's morgens een som gelds ontvangen; en daarnaast was hem een kratje met zes flessen fijne wijn afgeleverd. En daar gingen zij dan weer: oprijlaan uit, Kruisstraat door, Kerkstraat rechtsaf, dan Zevenhoeven langs, de Zwartekloosterlaan in, aan het eind waarvan het burgemeestershuis stapelde, met een bordes, acht smalle ramen en drie siervensters in de kroon. ‘Om tien uur halen, Johan,’ zei Antoine. Ach, wat waren zij verrukkelijk zorgeloos Mijnheer-en-Mevrouw van het Huis...! Toine gaf zijn vrouwtje heel hartelijk een arm, maar de knecht opende, en het zou idioot zijn om gearmd naar binnen te lopen.
De ontvangst was hartelijk en zeer sierlijk. Een ruime, ouderwetse salon met velours meubelen; schemerlampen naar nieuwe smaak, met zeer ge- | |
| |
vormde kappen die roze licht doorzeefden; koffie, petits fours en bonbons uit een dure doos. Mevrouw was uitermate verrast door de zeldzame, zoetgeurende lathyrus - de burgemeester straalde over de legenden. Men converseerde langs Parijs en Brussel naar Brabant terug, en dan van steden naar dat speciale dorp, Woenselsven. Alleen Antoine zat diep geleund met de benen zwierig over elkander, en hij lachte breed om de niet ongeestige mopjes van de magistraat. Mary hield haar deftige hart vast, want ze wist nu, dat haar echtgenoot dolzinnig kon uitschieten, zonder maatstaf van kiesheid.
In de verhalen uit het dorp viel de naam Sjef Castel. Ja, hij heette formeel Joseph van Castellen - maar welke Brabander kon dat onthouden? Sjef Castel dus.
‘Hè, nou niet over die gekke man!’ drong mevrouw aan, half lachend.
De Van Castellens waren veelvuldig in het dorp. Semi-voorname lieden: intens welgesteld, zich bewust van gewicht in de gemeenschap, die ietwat teruggetrokken leefden. Niet aldus Sjef. ‘Hij heeft altijd wat,’ zei de burgervader. ‘Drie jaar geleden heeft hij een zwembad geopend.’
Dit was ongehoord, in een goed katholiek dorp. ‘De pastoor heeft hem subiet op de vergadering geroepen,’ vertelde mevrouw. ‘Het werd hem verboden, enig zwembad te hebben voor openbaar vermaak. Maar Sjef zei dat het gezond en nuttig was, en dat velen hun kinderen naar hem hadden gezonden.’ ‘Ik wil dat zwembad níét hebben!’ had mijnheer pastoor gezegd.
‘Moar ge krijgt 'et ok nie,’ had Sjef geantwoord, ‘ik hou 't lekker zelf! Ge meugt d'r wel komen spartelen, pastoor - want och God, as gij d'rdeur bent gevlinderslagd, is dè woater gewijd! Dan willen alle kinderloze vrouwkes d'rvan slurpen!’ En daarom had toen de pastoor in een onbeheerst moment moeten lachen. ‘Moar ik wil 't nie!’ herhaalde hij. ‘Goe, ik zal 't oan oewen kaant afsluiten,’ bood Sjef aan.
Antoine veegde zich de tranen uit de ogen van het lachen.
‘Maar begrijpt ge, hoe'n moeite we hebben mee zo nen man hier in het dorp?’ sprak de burgemeester toch een beetje ernstig. ‘Als ge hem ontmoet, hoop ik dè ge niet al te luid zult schateren, want ge bent 'n voorbeeld hier.’
Om tien uur belde Johan; hij moest anderhalf uur wachten. Het bezoek was wederzijds een groot succes. En door de late avond reden zij terug, kijkend naar stille boerderijen, waarvan een enkel venstertje nog verlicht wilde zijn. Op het motorgeronk blaften veel honden. En in dat ene huisje, laag tegen de andere aangescholen in het Conventspad, brandde nog een klein schijnsel. Woenselsven in de zomeravond! Het rook er naar hooi en bloeiende rozen - de lucht was zoel. Wat beloofde het veel...!
|
|