mottig weer was, en de lantaarn verderop stond.
Hij meende het mevrouwtje te herkennen, en nam zijn hoed af. ‘Lijn 13 is voorbij,’ zei hij.
Haar stem was muziek en voorjaars-koel te over zijn hart. ‘Dat weet ik,’ antwoordde ze betekenisvol.
Tinus tastte fladderig zijn gedachten af, wat er voorts te zeggen overbleef. ‘Nu komt lijn 5 nog,’ zei hij.
‘Er komt altijd nog iets,’ beaamde zij. Alsof ze een sybille was.
Ze had met kennershand in de snaren van zijn hart gegrepen. Waarschijnlijk zijn onze zielelevens toch allemaal van dezelfde koekplank, gelijke strepen en eendere voorstelling; alleen door het bakken wat vergleden en ver-individueeld tot lelijk en mooi, tot sym en anti.
‘Ik meen u te kennen,’ zei Tinus van der Op.
‘Dat menen de meesten,’ fluister-zong de dame in het wachthokje van lijn 13. Zij lachte zo parelend, dat hij meende, haar te horen zingen. Het sloeg een uitbundige vrolijkheid in hem los. Hij schaterde lichtelijk afgeremd - er mochten eens mensen in de buurt komen.
‘Mijn naam is Van der Op,’ stelde hij zich voor.
Volgens Karel, later, had hij dàt niet hoeven te zeggen. Met zo'n naam mag je gerust verstek laten gaan, als het op voorstellen aankomt. En het kwam helemaal niet op voorstellen aan.
‘Dat weet ik,’ lach-zuchtte het lieve wezen. Tinus begreep zelf niet, hoe hij haar zo duidelijk kon zien, want op het punt van verlichting, huldigde de trammaatschappij andere idealen dan de zedenpolitie. ‘Ik ken u wel, meneer Van der Op,’ lispelde zij. ‘Ik ben Fortuna...’
Terwijl hij lachte: ‘Hahahahahahahahaha!...’ hoorde hij zelf, hoe dwaas zijn gebrul rijmde op haar naam. -
En eensklaps stak er een vuurpijl op boven zijn gedachten. Hij overzag hoe hij zichzelf onder haar hitsende leiding stond uit te lachen.
‘B-bent ú... Fortuna?...’ hikte hij duizelig. En aanschouwde haar flonkerende glimlach in de schaduw. -
Toen werd hij (volgens eigen zeggen) zo boos als hij nog nooit was geweest,