loren!’ En hij stond overeind in het kolkende bootje, en sloeg zijn armen om de netten heen.
En juist op dat moment werden zijn ogen getrokken door toch nog een verhevenheid boven de wateren.
Een rots verrees dicht bij hem.
Daarop zat een oude, oude man.
Njobai maakte van zijn ganse lichaam één oog, en keek.
De man op de rots was zó oud, dat hij het grijs-zijn vergeten leek te hebben. Zijn baard was als dun wier, zijn schedel was begroeid met schone gedachten en zijn ogen zagen alleen de werkelijkheid achter de dood.
Onbewogen zat hij in de storm, die zelfs zijn ijle baard niet beroerde.
Njobai dacht: ‘Deze moet de geest van de zee zijn. Ik zal hem aanroepen.’ En hij riep, zo luid als zijn menselijke stem hem toestond: ‘Oude geest van de zee! Gij, die daar in zilveren nevel aan de rotsen bloeit!... Help mij, dat ik niet ten onder ga!’
De wind schoor alle geluid af, en het leek de visser een kort moment, dat zijn roep de wonderlijke geest-man op de zwellende rots niet bereikt kon hebben.
Doch langzaam, heel langzaam kwam er beweeg in diens ogen. Zij leken terug te keren uit de starende verte, die hun blik had gespannen. Zij gingen langs het zwerk, langs de bruisende zee, naar het scheepje met de man.
En een stem als een verre klaroen fluisterde aan Njobai's oor: ‘Offer het meest waardevolle wat je hebt!’
De visser keek naar de man op de rots, en dacht na.
Zijn leven was het meest waardevolle, dacht hij. Maar als hij dat offerde, was zijn ganse bede niet meer nodig.
En nogmaals luid roepend, vroeg hij: ‘Oude geest van de zee! Gij, wiens baard door storm en tijd onberoerd blijft!..., moet ik dan mijn leven geven?..!’
De gestalte op de rots blikte naar hem neer.
‘Is het leven het meest waardevolle, wat je hebt te geven, visser?’ vroeg de klaroen-stem zacht. ‘Je wilde je aards bestaan toch redden, Njobai?...’
Zijn woorden maakten de man in de boot beschaamd, terwijl hij zelf niet kon vaststellen, waarom. Hij besefte echter, dat de