bij de mensen: het beeld van de boom lag van zaad tot zaad, en waar de zwaarste eik vermolmd uit de aarde losliet en neerdonderde, daar voltekende zijn nageslacht het beeld.
‘Wat gaat het snel,’ zuchtte de man.
‘Hier heerst geen tijd,’ antwoordde Michaël.
En intussen groeide boom na boom, en stierf stam na stam. ‘Maar bomen doen geen kwaad,’ zei de man schreiend.
‘Dat komt, omdat zij Gods kennis van zonde en heiligheid niet bezitten, en dus niet naar Zijn beeld worden gemaakt,’ antwoordde Michaël hem.
En voor het eerst besefte de man, dat het geen eer is voor de mens, naar het beeld van God te zijn geschapen, doch een verplichting.
‘En wanneer is het nu Gods zevende dag, dat Hij kan rusten?’ vroeg de man nog.
‘Ach kind,’ zei de aartsengel Michaël zacht, ‘ik kan je het ware beeld van God niet tonen, want dat is te groot. Hij schept alles tegelijk, de wereld bloeit aan zijn handen als de bloesem aan de vruchtbaarste amandelboom. De zevende dag is aan hem, als de zes andere: doorlopend. Maar jij, mens, als je je wereld hebt geschapen en je hebt zes dagen van je leven volbracht, rust dan de zevende dag, omdat God die heeft gezegend.’
Daarna waren ze weer in de kamer, bij het vuur.
Dat was uit. De ruiten waren stuk, de gordijnen hingen vergaan op de grond.
‘Hoe lang zijn we weg geweest?’ vroeg de man. Hij voelde zich verschrikkelijk moe.
‘Honderd jaar,’ antwoordde Michaël hem.
De man schrok, en keerde zich om naar de spiegel. Door stof en vervaald glas zag hij een héél oud mannetje, met dun grijs haar en een verkreukeld gezicht.
‘Dan zal ik wel gauw sterven,’ mompelde hij peinzend.
‘Ja, ik wou je eigenlijk maar weer meenemen,’ stelde Michaël voor. ‘Lijkt je dat niet het beste?’
Maar de man dacht aan het bedrog, dat hij had gepleegd. ‘Laat me nog één hoed verkopen,’ smeekte hij. ‘Ik heb vanmorgen - ach nee, dat is al honderd jaar geleden - - toen was er iemand in mijn winkel, die ik een slechte hoed heb