| |
| |
| |
For I.E.S., to understand the sense of life
| |
De vijver in het bos
(Bewerking van een oud Duits sprookje)
Als je honderd dagen ver noordwaarts gaat, en vervolgens honderd dagen lang oostwaarts, daarna honderd dagen zuidwaarts en dan honderd dagen naar het westen, kom je in een prachtig woud.
De bomen zijn daar hoog en fors, het mos ligt vuistdik langs de stammen, en tussen de donkere varens fluisteren hagedissen hun geheimen. Het is er zo schoon, dat de herten tranen in de ogen hebben van ontroering, en het wilde zwijn loopt te glimlachen.
Midden in het woud wijken de bomen vanéén; en daar, waar het licht nauwelijks groen blijft onder de tot elkander neigende bladeren, in een tinteling van chrysolieten glansen, ligt een vijver.
Zijn boorden kleuren goud van de lissen en dotterbloemen, en tussen de eilandjes van riet kan men tot op innige diepten kijken door het pure water.
Daar speelt ons verhaal.
Want in die vijver woonden op een jonge zomerdag een heleboel larven. Zij hadden al driemaal het duister van de nacht ervaren, en reeds vier keren het ochtendlicht in de golven zien zinken - zij vonden zichzelve zeer wijs.
Daar zaten zij dan, en spraken over vette wormpjes en watervlooien, want deze waren voor hun welzijn van groot belang. En tussen hen bevond zich een eigenzinnig larfje; het was nog jong en het had alleen maar belangstelling voor een kikker, die telkens half dansend naar boven zwierde, om dan door de watergrens te breken met trillende kringen, die leken te denderen door de hele vijver. En dan was hij volkomen weg!
‘Als ik toch eens wist, waar hij naartoe gaat!’ dacht het larfje. Doch dat wist niemand.
| |
| |
‘Het leven kan goed zijn,’ oreerde een grote larve, ‘maar men moet het met kennis weten te waarderen!’ En dat was verstandig gesproken.
‘Kijk, daar heb je de kikker weer!’ zei het larfje. Doch niemand lette daarop; men moest juist even opzij gaan voor een domme vis, die zijn bek open hield, zodat allerlei kleine dieren gevaar liepen, het slechte des levens met kennis te gaan waarderen.
‘Alles gaat voorbij,’ troostte de grote larve. ‘Op deze vis loert ergens een karper, die ons niet eens kan zien!’ - Dat was een rustige gedachte.
‘Zie, daar gaat hij weer, die kikker!’ riep het larfje.
‘Kind, waar bemoei je je mee?’ vroeg een ander. ‘Let niet op die kikker, hij draagt vreemde kleren!’
Het larfje echter zei: ‘Als een van jullie weg is, weet ik altijd zeker, dat je veilig bent. Maar de kikker laat geen spoor na, er is geen dier in deze heerlijke wereld, dat weet, waar hij blijft! - Zou er hierboven nog een andere wereld kunnen zijn?...’ Over deze vraag ontstond veel vrolijkheid. Men wist zulke gruwelijke dingen van de kikker: hoe schandelijk hij leefde; hoe wreed hij was; hoe bedriegelijk met het bezit van anderen, dat de vraag, waar hij toch bij tijd en wijle mocht heengaan, weinig aanlokkelijks behield.
Het probleem liet echter ons larfje niet met rust. En eens, dat het de kikker ontmoette tussen twee leliestengels, bleef het beschroomd staan, en vroeg: ‘Meneer de Kikker, wat is er boven de wereld?’
‘Boven de wereld...? ’ herhaalde de kikvors voorzichtig, want hij meende, dat hem een strikvraag werd voorgelegd. Hij speelde achteloos met zijn vingers, terwijl zijn keel zenuwachtig slikken verried.
‘Bestaat er nog iets meer, dan deze lieve, groene wereld?’ vroeg het larfje voort.
‘Ach, - bedoel je die bekrompen vijver?’ antwoordde de kikker opgelucht.
Het larfje wist niet, of het moest knikken, of stil zijn.
‘Hierboven is de aarde,’ vertelde de kikker toen gewichtig.
‘Kun je er zwemmen?’ vroeg het larfje.
‘Nee, verschil moet er blijven,’ zei de kikker. ‘Men kan er in
| |
| |
de lucht springen, - als men benen heeft, zoals ik!...’
‘Wat is de lucht dan?’ wilde het larfje weten.
‘Tja, - dat kan men niet zien en niet voelen,’ zei de kikvors. ‘Het is soms zeer aangenaam, en meestal erg droog. Begrijp je me?’
‘Nee, meneer,’ antwoordde het larfje. Het voelde zich bedroefd, want het begreep, met een groot geleerde te doen te hebben, wiens woorden achter verdere grenzen lagen, dan de eigene.
De kikker was een beetje dom en trots. Maar hij was ook goedhartig. En omdat hij zijn macht graag toonde, zei hij: ‘Je kunt wel eens met me meegaan! Kruip maar op mijn rug! Doch houd je goed vast!’
Daar ging dan het larfje; en het had niet eens afscheid genomen van zijn vrienden en verwanten! Zo lichtzinnig is alleen de jeugd!
Het leek een tovervlucht.... Nimmer was het larfje zó hoog in het water geweest. De vissen zwommen onder hem door, en diep beneden lag de grauwe bodem, waarop de overige larven als stippen zaten te praten.
Maar de druk van het water werd zo licht, en dat gaf het larfje een ongelukkig gevoel. Het werd duizelig, zijn lijfje scheen te zullen barsten - er blonk een licht, dat het diertje leek te doorsteken, zo schel. -
‘Houd je vast!’ riep de kikker - en brak de waterspiegel. Hij zwom naar de kant, tussen de dotters. ‘Wel hoe vind je het?’ vroeg hij hoffelijk.
Er kwam geen antwoord. Want het larfje had boven het water niet kunnen ademen, het voelde zich bevangen van daverend licht en scheurende ijlheid, en bewusteloos zonk het neer, zonk het steeds verder neer, tot het vanzelf tussen zijn soortgenoten terecht kwam. Daar lag het nu. En de larven krioelden dodelijk geschrokken door elkander met luizenmeel en stengelsap, om de patiënt bij te brengen - en de dokter was natuurlijk net niet thuis. Het gaf een ontzaglijke consternatie.
Toen het larfje eindelijk wakker werd en zijn bekenden zag, barstte het in tranen uit. ‘De kikker heeft gelogen!’ snikte het. ‘Daar boven is een vreselijk Niet, waar niemand kan leven! Ik meende te sterven!...’
| |
| |
De anderen stonden rondom en zij knikten. Hadden zij immers niet de schandelijkste verhalen gehoord, over die kikker?... Dit had men, van omgang met dezulken!
Het larfje werd te rusten gelegd onder een verlaten schelp, en daar lag het veertien minuten; dat is een hele tijd, voor een larve!
Onderwijl praatten de anderen over vette wormpjes en watervlooien, gelijk zij altijd deden. Hiermee had voor elke wijze larve de geschiedenis kunnen eindigen.
Doch eens op een dag ontmoette het larfje de kikker weer: hij zat op een platte steen, en keek zéér nadenkend voor zich uit.
‘Hoe heb je me belogen, met je sprookjes over “aarde” en “lucht”!’ zei het larfje treurig. ‘Wat had ik je gedaan, om dit te moeten lijden?...’
‘Ach, wat ben ik blij, dat je nog leeft,’ zei de kikker. ‘Ik heb nog in het gras rondgekeken en geroepen; beviel de aarde je niet?’
‘Spotter!’ zuchtte het larfje. ‘Als ik een groot beest was, zou jij wel anders praten!’
‘Maar ik zweer je, dat ik niets slechts heb bedoeld!’ riep de kikker uit. ‘Geloof mij, er is een wonderlijke wereld boven deze vijver! En luister nu even naar me, want ik heb zojuist iets gezien, wat me diep heeft geroerd, en het betreft jouw ras!’
Als het larfje niet zo mateloos nieuwsgierig was geweest, zou het niet zijn gebleven. Dat is dan toch het nut, van zulke gevoelens.
‘Toen ik daarstraks op een dik blad zat te wiegen,’ vertelde de kikvors, ‘zag ik vlak naast me een larve naar boven kruipen langs een stengel - dat was er net zo één als jij. Ze zag er doodziek uit: bleek, met een vreemde huid, en met bolle ogen. Ze wankelde en leek kramp te hebben. En juist, toen ik meende, haar te zien sterven, knapte haar huid als een dorre schaal. En daaruit kwam een wezen, zoals ik er al eerder met grote bewondering heb aanschouwd. Zij was slank, met ogen als edelstenen en vleugels, die fonkelden als zonneschijn op ijs: alle kleuren schitterden erin! Ik heb nooit iets schoners ge- | |
| |
zien... - Eerst was ze helemaal vochtig, maar de zoele wind droogde haar snel. En eensklaps spreidde ze in duizelingwekkende trilling haar wieken, en zweefde weg, ver weg - terwijl ik daar alleen maar kon zitten, en haar nastaren!...’
Het larfje had zonder belangstelling geluisterd, want het was nog altijd wantrouwend.
‘Het was een libel,’ zuchtte de kikker. ‘Een schoner schepsel ken ik niet!’
‘Dan heb je 't getroffen, dat je haar zag!’ zei het larfje kortaf. De kikker wreef met zijn handje langs zijn snuit. ‘Als je me niet gelooft, ontneem je jezelf daardoor een grote troost,’ zei hij. ‘Ik begrijp nu, dat je verlangen naar hierboven niet zomaar domme nieuwsgierigheid was: het was de drang naar een hogere bestemming.’
Maar dat begreep het larfje niet allemaal; het liet de kikker alleen, en ging terug naar zijn bekenden.
Die waren in rep en roer. Eén van hen lag ziek op het zand. Zij zag lijkbleek, haar huid was gezwollen en haar ogen puilden uit.
‘Laat mij naar boven gaan,’ klaagde ze. ‘Ik móét naar boven!...’
‘Het zou haar dood zijn,’ fluisterde de dokter.
De zieke leek te ijlen van hevige koorts. ‘Het water drukt me, het is hier donker,’ zei ze. ‘Help me naar boven...’
De anderen wilden haar kalmeren.
Doch het kleine larfje stond verbijsterd. Het voelde zich bevangen van een wonderlijke ontroering. Zou hier niet het verhaal van de kikvors waarheid worden?...
Het ging naar de zieke toe, en zei: ‘Kom! Ik zal je naar boven helpen.’
En met zijn kop duwde het de patiënt langs een rietschacht in de hoogte.
De overigen bezagen het met ontzetting. ‘Vermoord haar niet!’ kreten zij.
Het larfje ging voort.
‘Dank je wel,’ kreunde de zieke. ‘O, wat wordt het hier goed! Wat is het licht heerlijk! Het water wijkt, ik wordt vrij...’ Ja, weer voelde het larfje de ellendige vermindering van de waterdruk, doch het wilde daar niet op letten. Het wendde de
| |
| |
ogen af van het felle, priemende licht. En op het ogenblik, dat de zieke larve door de oppervlakte ging, dwarrelde het larfje duizelend neer naar zijn soortgenoten.
‘Je hebt haar gedood!’ snikten die. ‘We hadden haar beneden moeten houden, en fatsoenlijk moeten begraven!’
‘Ze had nog beter kunnen worden,’ zei de dokter kies.
Niemand wilde het larfje nog aanzien.
Doch een halve dag later werd er weer een larve ziek. Zij lag daar, en wilde ook naar boven.
‘Blijf hier!’ smeekten de anderen, en sloten haar op in de schelp. Daarbinnen hoorde men de zieke roepen om hulp.
‘Laat me vrij, ik sterf hier,’ gilde ze.
Dat greep allen zo aan, dat ze hun zin verloren.
Daar kwam het larfje weer, en het hielp ook deze zieke naar boven.
‘Beloof, dat je terugkomt!’ riepen de anderen haar achterna. Ze beloofde het: ‘Ik zweer het, bij alles, wat me lief is. Voor zulke volmaakte wezens, als wij, móét terugkeren mogelijk zijn, ik kòm dus terug. Héús, vertrouw op mij.’
Maar ze kwam niet terug.
En elke dag waren er meer larven, die bleek werden.
‘Ga niet weg,’ kreet een gezonde larve, toen ze haar zuster zag neerzinken. Deze schudde het hoofd. Zij wilde niemand verdriet doen, en beheerste zich.
Maar de koorts beving haar, en bracht haar tot ijlen. En reeds sprak ze dezelfde woorden: ‘Naar boven... naar boven... naar boven.... Geef mij licht... het water is zo zwaar...’ En het larfje bracht allen langs de stengels naar de hoogte. De achterblijvenden schreiden, en het larfje schreide ook. Want telkens zeiden ze: ‘Kom terug, om ons te vertellen, hoe het daar is!’ En elke zieke beloofde het op erewoord - - - maar niemand kwam ooit terug.
‘Zij komt beslist,’ zei er dan één.
‘Ze heeft ons vergeten,’ betoogde een tweede.
De sombersten wierpen tegen: ‘Zij is immers dóód...!’
Menigmaal gingen al meer larven mee, langs de stengels. Zij toonden medelijden, doch waren slechts nieuwsgierig. Het hielp hun niet: na het beierend verkringelen van het water, waarbij het licht hen verblindde, zagen zij niets meer.
| |
| |
Men sprak nog alleen over ‘hierboven’. Terwijl het enkelen zo in angst joeg, dat zij niet konden eten, bracht het anderen tot woeste festijnen. Zo gaat dat. -
En op een dag werd het kleine larfje ongesteld. Het viel op zijn rug, de huid deed hem gloeiend pijn, de ogen klopten in z'n hoofd. De hele vijver scheen op zijn borst te drukken.
Het kroop moeizaam overeind.
‘Wat heb je?... ’ vroegen de anderen. Het zag de angst voor onafwendbare gebeurtenissen op hun gelaat.
‘Laat me maar,’ zei het larfje.
Eén vroeg bevend: ‘Wil je naar boven...?’
‘Ja,’ zei het larfje hijgend. ‘Maar àls ik kan, kom ik terug.’ Het had toch zo'n goed hart. ‘Ik wil jullie niet zo verdrietig achterlaten,’ zei het. ‘Ook al kost het me de grootste moeite, - ik kòm terug.’
Het klom langs een leliestengel naar het licht. De druk van het water werd al minder en minder; het larfje voelde zich erdoor verkwikken. Het keek met zijn zieke ogen in het licht, en zelfs dàt vond het heerlijk. Het had een gevoel, of het naar boven werd getrokken. Hoger en hoger ging het, en het water week voor zijn zoekende kop.
‘Kom toch terug!’ hoorde het achter zich roepen.
‘Ik kom beslist,’ zei het larfje.
Toen stak het zijn kop door de watergrens heen in een wonderbaarlijke, verkwikkende ijlheid. Het voelde zich een gewichtloos algje, zoals het wel eens beneden in het water had zien zweven.
Het begreep, waarom sommige dingen niet naar de bodem zonken - het wist eensklaps wat vliegen moest zijn...
Toen zat het in de zoele lucht op een waterlelie; en zijn huid knarste open, - het voelde even een kilte, een dunne wiegeling in het lijf. Iets kittelde over zijn rug, en deed daar spieren bewegen, die gonzend achter zijn plotseling verhelderde ogen vonkten: het zag zijn eigen vleugels.
En stil, bijna vroom steeg de nieuwe libel boven de bosvijver, en stond zinderend in de lucht, en verschoot naar een andere plek, en wiekte snel naar gewichtloze hoogten...
Ja, ze waren er allen, van wie zij vroeger afscheid had genomen: schoon gevleugelde, smalle libellen boven het zomerse
| |
| |
water, op de geurende bloemen in het bos, boven smaragden boomtoppen....
Daarna kwam de nieuweling bij de vijver terug.
Maar ze kon niet onder het oppervlak van de vijver komen. Als ze trachtte, erin te springen, was het te zwaar; het droeg haar, het bande haar uit. Want ook boven het water is een hogere macht, die grenzen legt.
De libel zat op een gele iris, en dacht: ‘Wat hindert het?... Ik kan niet meer terug - dat konden mijn voorgangers ook niet! Maar zij zullen immers allemaal hier komen - ik behoef alleen maar te wachten!’
Haar trouw werd vanzelf beloond. Zij zag de achtergeblevenen moeizaam kruipend uit het zilveren water stijgen, om in de lucht zichzelve te worden. Zij kwamen allemaal. En als zij eenmaal hun twijfel verlost zagen tot weten, zeiden ze: ‘We waren immers maar larven!..’
Dat is gedurende enkele jonge zomerdagen geschied, daar in het heerlijke woud, bij de vijver, heel ver van hier - - of is het wellicht dicht nabij?
|
|