| |
| |
| |
Zaligheids-zang
Ach, laat ons toch lering trekken uit het diep-aangrijpende verhaal van die heilige. Het is zo ontroerend, dat ik mij de tranen van binnen en van buiten langs het sterfelijk vlees voel druppen. En zo zal het jou ook gaan; probeer maar:
Er was eens een vrouw, die Minet heette. Zij vond op een dag een circulaire tussen de post, met het opschrift: ‘Hoe word ik heilig?’
Ze dacht eerst, dat het een nieuwe reclamestunt van de kruidenier moest zijn, want die deinsde sedert de prijsdaling voor niets meer terug. En als fijngevoelige vrouw legde zij het geschrift derhalve opzij. -
Maar een paar dagen later vond ze de eerste cursus in de bus. ‘Mevrouw,’ stond daarin te lezen, ‘hierbij hebben wij de eer, u een aanbod te doen, waarvan duizenden vóór u reeds tot hun innig geluk hebben geprofiteerd.’
Enfin, het stond daar zo onweerstaanbaar, dat zij het lezen niet kon nalaten. Die eerste les per brief smaakte als honingkoek. De vrouw las zich een congestie, en hunkerde drie dagen lang naar het vervolg.
Toen lag dat 's morgens weer tussen een prentbriefkaart uit Zwitserland en een geboortekaartje op de mat.
Niets kon de vrouw meer schelen, behalve haar cursus. Zo begon dat, en zo ging het door, tot zij er niet meer buiten kon. Ze studeerde dus voor heilige, zo lang de cursus per post haar bleef bereiken.
Toen dat op een ochtend afgelopen bleek, meende zij, nu klaar te zijn. Dat mocht ook wel, want het had een jaar geduurd, en dat is lang voor enige niet-erkende studie, in deze tijd.
De vrouw was geheel vervuld van haar nieuwe richting, zoals dat behoort. Al wist ze nu zelf heel stellig, een heilige te zijn,
| |
| |
- dan wisten de haar omringenden dat nog niet; want niemand is minder geëerd in eigen omgeving, dan de profeet, welke wij in zijn luier hebben gekend, of die we hebben zien nagelbijten.
Onze heilige wist dit (het had in de tweede les gestaan), en ze had zich er bij neergelegd, volgens voorschrift. Ze was zo lief voor elkeen! Ze glimlachte tegen de commissaris van politie, zonder enige bijbedoeling, en ze bad voor de ontvanger der belastingen, omdat ze vond, dat hij dit nodig had. Als de tandarts haar op een zenuw boorde, zei ze: ‘God is naast mij! Ik dank u voor dit leed!’ zodat de arme kerel van geschoktheid zijn boor niet meer kon vinden. Zij schonk al het geld, wat haar bleef na voldoening van haar sociale lasten, aan nog minder bedeelden, en sliep niet òp stro, maar ernaast - omdat ze vreesde, de halmen pijn te zullen doen. De Hemel voedde haar met de vette bout der ware overtuiging, dat was duidelijk; want ze vermagerde niet. Kortom: zij was nog beter dan jij en ik op zondag.
Op een dag had ze zo'n vreemd licht gevoel in het hoofd! Eerst meende ze, dat het van de studie gekomen kon zijn, en toen, dat het de honger was. Ze waande telkens een schijnsel te zien, maar waar ze haar ogen draaide, was het gewone daglicht, dat alle mensen aanschouwen.
Eerst hinderde het haar niet erg. Maar het liet niet af. Geen hoofdpijnpoeder of koude afwassing hielp - het leek heus een beetje op migraine, of zonnesteek.
De vrouw sloot zich op in haar binnenste binnenkamer, en ze ging haar ganse leven na, om te onderzoeken, waartoe ze straf verdiende.
Ze peinsde drie volle etmalen, en herinnerde zich elke minuut van haar bestaan. Maar ze vond niets, wat zondig was.
Dus ging ze naar de dokter en klaagde bij hem over het zonderlinge lichte gevoel.
De arts zette een bril op, en bekeek haar door een blauw glaasje. Hij bracht haar in een donkere kamer en spiegelde haar van boven en van onderen. Hij onderzocht haar bloed en speeksel en tranen, hij bestudeerde de groei van haar nagels en de krul van haar knoetje. Hij was een vreselijk kundig man.
| |
| |
‘U bent bezig, een nimbus te krijgen,’ zei hij.
De vrouw wist niet of zij blozen moest, want ze was ongetrouwd, en sprak geen Latijn, ondanks haar nieuwe maatschappelijke rang. ‘Ik ben onschuldig, de Heer is mijn getuige,’ fluisterde ze.
En hoewel de dokter door ervaring weinig fiducie had in de getuigenis van heren, doorzag hij haar onschuld en maakte haar duidelijk, dat een nimbus een stralenkrans was.
De heilige vergat te betalen. Ze ging naar huis, en kon bijna niet slapen van opwinding. ‘Eindelijk!’ zei ze bij zichzelf. ‘Nu zal iedereen weten, dat ik werkelijk een heilige ben!’ En ze overlegde nederig, wat voor hoedje ze nu moest dragen, en ze dankte de Heer voor een en ander.
De aureool gedijde snel. Binnen zeven dagen was zij een flonkerende krans van lila-gouden licht, wel een voet wijd rondom het hoofd van de vrouw. Het gaf haar grote vreugde, want nu hoefde zij niet zo lang meer te peuteren als ze 's avonds bij het thuiskomen de sleutel in het slot van de voordeur wilde steken. Haar ogen waren bovendien spoedig gewend aan de gloed - haar slaap werd er niet door belemmerd.
Ja, eigenlijk vond zij er een klein behagen in, na zonsondergang het huis te verlaten, en met haar stralenkrans de duisternis te ontsluiten, zodat voorbijgangers zeiden: ‘Daar gaat de heilige! Laat ons knielen! Laat ons haar zegen vragen! Laat ons haar lof zingen!’ - Want is niet de weg naar de heilige een smal, beloken pad naar God...?
Wij kunnen niet vatten, hoe nederig ze was. Nu en dan snuffelde zij nog wel eens in de cursus, die thuis op een bloementafeitje met een gehaakt kleedje lag, keurig in een kaft van oud pakpapier.
Ach, wat was die cursus primitief! Ze moest erover glimlachen, en meende telkens, langs paden van zelfbespiegeling nog glanzender verbeteringen te hebben aangebracht in haar opgepoetst innerlijk. Het was verrukkelijk, heilig te zijn, en dit zelf te weten; om 's avonds reclame te lopen maken voor de Hemel, zo-maar, woordeloos, op de openbare weg! De politie nam zijn pet voor haar af, en auto's weken voor haar uit.
Het duurde niet heel lang, of kappers en hoeden-modistes probeerden de aureool na te maken. ‘Inspiratie’ noemden ze
| |
| |
dat. Haren werden gebleekt en met lak recht overeind gezet, zodat de vrouwen er uitzagen als kaarsjes van paardebloemen. Sommigen verborgen een lampje tussen de haren.
Wat kon het hun helpen? Het was niet écht.
Hoedenmaaksters verkochten dwaze hoofddeksels met gaas rondom, ‘Chapeaux à la sainte’, noemden ze die.
Het publiek wist daar geen raad mee. Het noemde ze kortweg ‘seintjes’, en kocht ze grif. Maar door de avondlijke lanen liep de heilige vrouw, en haar hoofd was een levende kaars van Gods allerzaligste altaar - daar kon geen modiste tegenop.
Tot daar op een avond een man op straat was, die flessen had geopend, en hun inhoud nauwkeurig op bezinksel onderzocht.
Toen hij hiermee klaar was, lag de droesem op zijn ziel. Hij meende te dansen, als hij liep. Elke rechte weg had eensklaps talloze bochten; de huizen drukten elkaar boven zijn hoofd de hand, en de sterren zaten hem in het spaarzame haar. Hij moest er half-luid van zingen. En daar kwam hij de heilige vrouw tegen. Maar de alcohol had alle devotie uit zijn ogen gevaagd.
‘God in de Hemel,’ zei de man van de lege flessen, ‘wat glimt haar neus! Mag een heilige dan niet haar gelaat poederen? Zij is de lichtste vrouw, die ik ooit in donker ben tegengekomen!’
Dat hoorde zij, en ze glimlachte erom. Want de wijsheid was meer in haar spoor dan in dat van de man.
‘Ach, ach,’ zei de man, en hij snoot zijn neus in z'n portefeuille, ‘wat een bar slecht gebit! Met goeie tanden zou je toch meer reclame voor je hemel maken, God! Al droeg dat mens maar een vals gebit!’
Dit vernam ze ook, en het stoorde haar in haar vriendelijke onthechtheid. Ze móést wel ophouden met glimlachen. Het maakte haar afschuwelijk verlegen. Ze zag niet, waar ze liep, en stootte haar voet tegen een opstekende steen. Ze struikelde bijna, en van de schok ontvlood haar een raar geluid. -
De vrolijke man lachte krakend en noemde haar een ouwe gaslantaarn. En alle duistere mensen op straat konden haar bloed-overschuimde blos zien.
| |
| |
De heilige vrouw wankelde naar huis. Ze deed alle deuren stijf dicht achter zich en zat naast het stro haar zakdoek te wringen.
Ze voelde zich een slachtoffer der heiligheid. Het drong tot haar door, dat zij waarschijnlijk nimmer die cursus had moeten lezen. Per slot had God haar niet als heilige geschapen, maar als vrouw.
Maar ja, als je dan niet trouwt, en maar thuis zit, en ouder wordt!... en als je dan op een dag zo'n aanlokkelijk papier in de bus vindt!...
Die nacht twijfelde ze voor het eerst, of een cursus wel de juiste weg tot heiligheid was. Zelve had ze nooit gelachen om andere heiligen, peinsde ze. En als nu de mensen om háár vrolijk konden zijn, of akelige dingen hardop vermochten te zeggen, moest dit te wijten zijn aan het feit, dat ze de juiste mate niet had bereikt. Zij had zich teveel verbeeld. Heiligheid kenmerkte zich niet door al dat zoete gegrijns, en buiten lopen met een kop als een vuurtoren, en lieve zachte dingen denken. Het leven ging voort, met alle mensen op zijn rug, waartussen zij niet meer dan een humoristische verschijning was. - -
Het griefde haar innig. Zij kon er niet van bidden, en lag maar te staren naar het plafond van haar slaapvertrek.
Inmiddels zat de chef-engel van de afdeling Aantekeningen heel hoog boven de donkere nacht-nevelen op zijn pen te kluiven, en hij zei tegen Onze Lieve Heer: ‘Moet ik nu een streepje zetten bij de naam van dat gekke mens?’
Onze Lieve Heer keek eens over de engelen-schouder in het Gouden Boek. ‘Beste chef,’ zei hij, ‘zolang je haar een gek mens vindt, moet je dat zeker niet doen, want ik heb je het oordeel des onderscheids gegeven.’
De chef-engel hield het hoofd scheef, en trok een mondhoek in. ‘Het wordt niks met dat vrouwtje,’ zei hij. ‘Ik zie in geen dertig jaren een streepje achter haar naam.’
Onze Lieve Heer stond stil, midden in zijn wandeling door de Hemelse zalen, en antwoordde: ‘We zouden haar enig inzicht kunnen geven. Zonder inzicht wordt niemand heilig, engel - zelfs jij niet!’
De chef deed het boek dicht, nam de spreekbuis op, welke naar de keuken van zorgen en vreugden voerde, en riep:
| |
| |
‘Inzicht voor dat gekke mens!’ Dat was nu eenmaal voldoende, bij de ideale samenwerking, die daar gebruikelijk is. - De vrouw lag toen op haar rug, en speelde verstrooid met een halm van de strobos, welke zij niet gebruikte. Een verbittering stond in haar hart overeind, zoals alleen mensen kennen, die een hele nacht wakker hebben gelegen door eigen fouten, en zich nog aldoor schamen.
‘Geef mij verstand, God,’ zei ze kortaf, ‘of laat me doodgaan. Niemand heeft het recht mij zo verdrietig te maken, terwijl ik onschuldig ben! Toon mij m'n misslagen, of vaag me weg. Dit is gemeen en laf.’
De ochtend sloop al met purperen ogen om haar venster, toen als een vlam de gedachte door de vrouw heen sloeg, dat ze nooit een stralenkrans had kunnen krijgen, als ze niet echt heilig was geweest.
Ja, dat wàs toch zo?...
Het denkbeeld verwarmde haar hart.
Was de aureool dan toch een teken van uitverkorenheid geweest...? - Ze voelde haar verbittering smelten, en kromde zich in het meest overgegeven bidden.
‘God,’ zei ze, ‘hoe heb ik kunnen twijfelen! Ik, die gekroond ben met een ware nimbus!...’
Ze dacht voldaan: ‘Wat kunnen mij die walgelijke mensen schelen, met hun kleinzielig gegrinnik en hun dronken babbels!’ En getroost sliep zij in, tot haar wekker afliep.
Ach, dat ontwaken! Zo evenwichtig en goed! Zo sterk, met het gevoel, dat God achter haar stond, als een poot achter een portretlijst!
‘De heer is mijn herder,’ dacht ze. ‘Laat de rest verrekken!’ Ze verhief zich en kamde haar haren, ze trok een paarse jurk aan en gaf de bloemetjes water.
Terwijl ze voor het venster stond, kwam de bakker langs, en die bleef op de plaats stilstaan, toen hij haar zag.
De vrouw glimlachte en groette. Ze dacht: ‘Ja, probeer mij maar van streek te maken, kereltje! Kijk maar, en blijf daar desnoods de hele dag staan! Ik, die de stralenkrans draag, leef in de Here, en ik glimlach om je!’ - En dat dééd ze toen maar.
Doch al is een vrouw nog zo heilig, dan komt er toch wel eens
| |
| |
een ogenblik, dat zij haar spiegelbeeld wil zien, - al zou het slechts zijn om te onderzoeken, of haar rokken wel gelijk hangen.
Toen dit moment aanbrak, ontdekte de vrouw iets ontzettends: haar aureool hing helemaal slap naar voren. Het was precies een goedkope plant die geen water had gehad. En hij liet zich niet oprichten.
De vrouw schaamde zich wel tienmaal heviger dan ooit tevoren. Ze wist zich geen raad als ze dacht aan de bakker en aan andere mensen, die ook van hun verbazing hadden doen blijken. Ze stelde zich direct in verbinding met de dokter, die haar weer geducht onderzocht.
‘Hm,’ zei hij langzaam, ‘de crisis is voorbij. Het ziektebeeld neemt af, mijn beste juffrouw.’
Dat was weinig beter dan treurmuziek.
‘Het was geen ziektebeeld,’ weerlegde de vrouw, met trillende lippen.
‘Ach, u bent natuurlijk nog een beetje nerveus,’ antwoordde de dokter, en hij schreef haar valeriaan voor. ‘Ik feliciteer u,’ voegde hij erbij, ‘die nimbus was niet gewoon, dat zult u zelf wel hebben bemerkt. En wat niet-gewoon is, noemen wij niet-normaal. En wat niet normaal is, is abnormaal. En wat abnormaal is, is ziekelijk.’
Radeloos stond ze op straat, en liep meteen maar door naar de elektricien. ‘Tja, juffrouw,’ zei die, ‘heb je an 'n draadje geknoeid? Wat? Of heb je de stroom onderbroken?...’ Hij hield een voltagemeter tegen haar pink. ‘D'r zit geen sprietje elektra meer in je,’ ging hij voort, ‘was het wisselstroom? Of weet je 't zelf niet? Mens, mens, zonder dat lichie ben je ook niks hè? Wat?’
Ze luisterde niet verder naar hem, wat elke vrouw zal kunnen begrijpen. Toen kwam ze een atoomdeskundige tegen, in de Parkstraat. Ze vroeg hem zo-maar op de openbare weg om raad, en hij nam haar mee naar zijn laboraterrarium.
Eerst las hij een half uur lang diverse dictaten na; daarna haalde hij een hendel over, zodat de hele kamer licht-groen werd, en het er naar ozon begon te ruiken, tot de vrouw ervan niesde.
‘Wel, wel,’ mompelde de atoomdeskundige, ‘ik zou natuur- | |
| |
lijk een injectie kunnen geven met A-2. Of wacht es, een pil is minder riskant, en toch wel succes-rijk, dunkt me... Een pil B-4-Y-H2-O... en dan een kwartier na absorbtie een ontlading toepassen van twaalfhonderd miljoensten... Dan is dat licht wel weg - als de patiënte er tenminste nog is... Ja, juist...’
‘Maar ik wil het licht juist versterken,’ bracht de vrouw hem schril onder ogen.
‘Zwijg,’ vermaande de atomist, ‘ik denk, vrouw!... Een ontlading dus, en dan - - Wàtblief?? Versterken? - dat ongeoorloofde licht?..?’
Hij raakte er zijn gedachten van kwijt, en meende haar niet te kunnen helpen.
Zo kwam de arme vrouw ten laatste een audiëntie aan te vragen bij de minister van oorlog. Het duurde lang voor zij antwoord kreeg van een secretaris van de secretaris van de opper-secretaris; en toen zij aan het huis van de minister belde, bleek hij inmiddels minister van financiën te zijn geworden.
Maar hij ontving haar toch, daar hij meende dat ze hem aanwijzingen kwam geven over zijn hond, die sedert drie dagen zoek was.
‘Maar mijn beste vrouwtje!’ zei de minister. ‘Ik kan geen licht gebruiken, nee... Bij financiën net zo min als bij oorlog... U bent weinig anders dan een storend element, met dat vreemde gestraal... Of - eh - wacht es, vrouwtje..., bent u wellicht radar-actief?... Ja?... Want dat zou letterlijk overal enig nut kunnen hebben, sinds wij zo voorzichtig mogelijk alle gevoelige plekken in de maatschappij moeten aftasten om minister te kunnen blijven... Maar overigens acht ik u een groot gevaar, inderdaad! Verbeeldt u zich, dat de soldaten u voor een heilige zouden aanzien, en de wapens neerleggen!... Funest vrouwtje!... Catastrofaal!... - tenzij we u in de vijandelijke linie konden brengen, en déze overtuigen van uw heilige zending..., om dan direct tot een sluip-aanval over te gaan... - Het risico is echter te groot, omdat bijkans niemand meer erin zou vliegen met een heilige! Hahaha!...’ Ze was niet radar-actief. Ze vertelde hem van de cursus in heiligheid, en van God.
‘Maar mijn beste vrouwtje, dat is toch ònzin!’ zei de minis- | |
| |
ter. Hij belde en liet haar door een knecht uitleiden, want hij was een beetje bang dat ze gek was. En op lichtstralen had hij het zijn ganse leven nog niet begrepen gehad, sedert hij als kleine jongen van een voetzoeker was geschrokken.
Tenslotte kwam de heilige vrouw bij de bisschop terecht.
‘Jaja!’ zei de bisschop, en hij voelde getergd aan zijn hoedje. ‘Dat komt er nu van, als mensen heilig willen zijn, zonder het sacreren der Moederkerk!’ Hij moest ervan heen en weer lopen en aan zijn rozenkrans frunniken. ‘Dit is de straf voor de hovaardige, die in onze eeuw op eigen houtje zalig denkt te kunnen worden!’
‘Met Gods hulp,’ bracht de vrouw daar tegen in, met hese stem van verdriet.
‘Gods hulp is lariekoek,’ bromde de bisschop. ‘Je weet zelf wel, dat God er geen wafelkraam op na houdt, met zulke bonte tantes als jij! Ik zal God bidden, dat je te eeuwigen dage met die omgeflapte snert-krans blijft lopen, als een exempel!’ Daarna kon ze naar huis gaan.
Maar bij de poort van het bisschoppelijk paleis stond een oude pater, die medelijden had.
‘Kind, hoe is dat nu gekomen?’ vroeg hij zacht. En zijn vriendelijke stem deed haar geteisterde ziel overstromen.
Ze trok de pater bij zijn mouw in het portiershuisje, en zei grienend: ‘Ik ben een heilige... en niemand gelooft het...’ De oude pater geloofde nog wel aan heiligheid. Hij had zo zijn ervaringen. ‘Hoewel deze vrouw net zo goed krankzinnig kan zijn,’ peinsde hij. Maar wat hinderde dat? Gek of heilig - dat verschilt maar weinig. ‘In elk geval praat ze niet over kerels en uitverkoopjes, ze is dus niet gewoon,’ overlegde hij getroost. ‘En zo lang ze niet hardop zegt, Maria zelve te zijn, acht ik haar niet èrg gek.’
‘Dochter,’ sprak hij, en zag haar vorsend aan, ‘heb je de laatste tijd onvriendelijk over enig schepsel Gods gedacht?...’
‘Nee - j - n - j - nee ja...,’ antwoordde de vrouw, achter haar zakdoek. ‘Ze hebben me uitgelachen en nagescholden! Ze blijven staan, en bekijken me alsof ik een neushoorn ben! En níémand gelooft, dat ik een heilige ben, nu mijn krans een beetje slap is!...’
De oude pater voelde zijn ziel vollopen met medelijden. Hij
| |
| |
had zelf zo veel gemonkel moeten horen, als hij op blote voeten tussen goed geschoeide mensen liep; en een vrouw was nu eenmaal een vrouw...
‘Mijn lieve kind,’ zei hij héél zacht, ‘je was onderscheiden met dit wonderteken! En nòg heb je niet ingezien, dat de Opperste naast je stond, al lachten zijn domme schepselen! Ze zijn niet wijzer, omdat dit hun niet is gegeven! Zij hebben Gods zoon naakt uitgekleed en gegeseld. Ze hebben hem grote spijkers door zijn vlees gedreven, en hem levend aan een stuk hout geklonken! En hij heeft niet slecht gedacht. En jij dacht boze woorden over je medemensen, omdat ze een beetje lachten!... Zoals een bloeiende roos verdort in de woestijn, zo is de aureool verwelkt aan jouw schedel, dochter! En nog heeft God je dit teken niet willen ontnemen!’
De vrouw voelde zich als een verdrinkende. Ze kreeg ineens teveel te slikken. ‘Ik had misschien katholiek moeten worden,’ zei ze, met een basstem van gebrokenheid.
Vrouwen hebben zo hun eigen logica.
‘Nee, dat hoeft niet,’ antwoordde de pater grootmoedig. Maar haar opmerking had hem toch doen inzien, hoe weinig er te praten viel tegen een beledigde dame. ‘Ga naar huis, lieve dochter,’ besloot hij, ‘en wacht daar op een teken van God.’ En zo scheidden ze.
De vrouw trok ongetroost naar huis. Ze snotterde de hele weg over, en schaamde zich daarover, en ze kon haar verzakte nimbus niet onzichtbaar maken, en er was geen achterpaadje naar haar woning.
Eigenlijk had ze wel graag willen sterven, maar zelfs daarvoor openden zich geen speciale perspectieven.
De mensen bleven meer dan ooit staan, toen ze haar zagen langs komen, met haar onbeheerste snuffel-neus en natte ogen - met die rare lichtluifel boven haar fysionomie, en slofschoenen onder tuitende rokken.
De commissaris van politie stond juist voor het venster van zijn bureau en dacht: ‘We moeten haar opsluiten! Ze heeft de laatste tijd telkens zo vreemd tegen me gegrijnsd - ze is 'n dorps-idioot.’
De dominee maakte zich eveneens zorgen. De vrouw moest in de verte nog bij zijn gemeente behoren, doch woonde de dank- | |
| |
dienst voor de oogst niet bij, als toch iedere kerkganger een mandje met vijf appelen en een handvol noten kreeg. Dit was een criterium voor de dominee, want deze dienst werd door alle vromen bezocht. Bovendien wist hij niet goed raad met die aureool, want gaaf of verflenst was dit nimmer een embleem in de goede protestante kerk geweest.
Ja, rooms of jood, blond of zwart, jong of oud of mager of dik, - iedereen bleef staan kijken, terwijl de heilige vrouw van haar hulp-loos avontuur naar huis sloop.
‘Ze blèrt,’ zei een straatjongen; en hij had zonder enig voorbehoud gelijk.
‘Dat komt ervan,’ voegde een oud dametje erbij. Zij had eveneens gelijk, al bedoelde ze iets anders. Iedereen was vol liefdeloze belangstelling voor de huilende heilige met haar verrégende stralenkrans. Het was de zwaarste gang, die de vrouw ooit had gemaakt. Doch een nagalm van de woorden, die de ouwe pater had gesproken, benam haar de verontwaardiging. Ze ging haar huisje binnen en deed de deur dicht, denkend: ‘Als er iemand klopt, geef ik geen antwoord. Dat is toch niet slecht, geloof ik...’
Zij zat zeven dagen rechtop naast het stro, en ze kon niet slapen en niet eten en niet bidden en niet praten. Ze dacht maar, en peinsde en bezon zich en mijmerde. Er scheen echter geen oplossing te zijn.
Een teken van God kwam er niet. Wat had er ook moeten komen? Was een nimbus niet genoeg?? -
De achtste nacht viel zij in slaap, en had een wonderlijke droom: ze liep op een veld, dat hoog en donkergroen boven de aarde zweefde; en een heel jonge man, met stralend-vriendelijke ogen, kwam haar tegemoet, zeggende: ‘Zo Minet! Het heeft lang geduurd, voordat je kwam!’
Hij was de eerste, die haar sedert lange tijd bij haar naam noemde. Het ontroerde haar heftig. Ze wilde niet schreien; doch van verknepen leed smolten haar benen weg, tot ze op haar knieën liep. Ze voelde het ster reiend vonken van bovenaardse madelieven in haar knieholten.
De jongeman deed, alsof hij niet bemerkte dat ze nu veel kleiner was, en knikte haar toe. Ze liepen naast elkaar door het hand-hoge gras, dat ruiste onder hun stap.
| |
| |
Langs de horizon neurieden zoete stemmen een melodie.
De vrouw vroeg: ‘Waarom heb ik toch zulke lelijke tanden?’ De jongeman lachte. ‘Omdat het veel moeilijker is, een heilige met lelijke tanden te zijn, dan een heilige met een prachtig gebit,’ zei hij. En door een toverachtige sfeer rondom, was haar doorzicht zo ruim, dat ze dit kon begrijpen.
De stemmen aan de einder zongen een soort Gregoriaanse jazz.
‘Hoe kon je nu zo dom zijn,’ zei de jongeman. ‘Je hebt toch niet het recht, over mijn kinderen onvriendelijk te denken?’
‘Maar hebben zij dan het recht, onvriendelijk over mij te spreken?’ weervroeg de vrouw. Ze moest nu zo brullend huilen van zelf-medelijden, dat de tranen van haar wegspatten als van een fontein. De man liep wel erg vlug; ze werd er kortademig van, zodat ze nieteens rustig kon janken. Maar hij sprak, en ze moest goed naar hem luisteren.
‘Ach, ze zijn niet geschapen van het zand, waarin men de heiligheid kan poten!’ zei de man hoofdschuddend, en hij keek haar weer zo stralend aan, dat hij een gevoel van gelukzaligheid in haar dorre binnenste tot branden bracht. ‘En dat ben jij wel, vrouw!’
Die woorden gaven haar een raar gevoel in haar hartstreek - alsof ze zich alweer schaamde.
De stemmen aan de kim zongen in glanzende akkoorden met snelle triolen - het leek wel een pierement, zo heerlijk.
Ja, en die man liep toch zo hard! Ze kon hem niet bijhouden, op haar knieën!
Toen reikte hij haar zijn hand, en deed haar opstaan. Ze bleek haar benen nog helemaal te hebben.
‘Denk erom, dat ik je nu laat lopen als ik-zelf,’ zei hij, ‘even hoog en even snel. Maar je stralenkrans blijft gebogen! Daarvan moet je het leren!’ - - - - - -
Ze werd wakker met een gezicht, dat sopte van de tranen. Ze was echter getroost. Want ze wist nu, dat de nimbus verwelkt was om haar heiligheid te redden en haar nederigheid gaaf te houden. Meer heeft geen mens nodig.
Zij stond op, en ging uit in de nacht, om de koele wind over haar gelaat te voelen.
Uit een zijstraat klonk galmend zingen en het geluid van aar- | |
| |
zelende schreden: daar had je de man weer, die flessen ontkurkte en hun inhoud beproefde op droesem.
Hij had kennelijk zijn taak gedaan. De straat was te nauw om zijn lofzangen te bevatten: ze puilden boven de daken uit, alsof een engel in een hemelse roomsoes hapte.
Toen hij de heilige vrouw zag, trachtte hij op wiegende benen stil te staan, en begon ‘Ere zij God’ te zingen. Het was maar zo een lied, dat op eigen kracht aan een uithoek van zijn nevelige ziel bloeide.
En daar liep die vrouw - in de maat van zijn gezang. Dat was geen opzet. En haar stralenkrans hing horizontaal - maar hij was zo krachtig, dat je er wel een broodje van vijftig cent op had kunnen leggen. De vrouw glimlachte naar de ijverige man. Hij was zo verbluft, dat hij midden in het welbehagen bleef steken.
Ze hoorden het geen van beiden.
‘God, hij meende het zo erg niet,’ zei de vrouw in zichzelf. ‘Niemand van ons meent het ooit zó erg... Dat is onze fout en ons geluk...’
Hoog boven de rillende sterren zette een engel zuchtend een streepje achter haar naam, in het Gouden Boek. -
|
|