haar, we huilden en lachten en zeiden ‘Bwrbwrbwrbwrbwr’. Onze moeders moesten het kwijl afvegen. Ik moest een schone luier hebben en die andere was nat. Nu kan ik erom glimlachen.
Vijf jaar later kwam die mevrouw nog eens langs, met haar kind.
‘Herkent u mij nog?’ vroeg ze.
En mijn moeder zei: ‘Maar natúúrlijk! U bent die dame - -’ Maar niemand vroeg, of haar kind en ik mekaar nog kenden. Het was een jongen met een strak gezicht. ‘Dag!’ zei hij. ‘Ik speel niet met jou. Je heet Pimpon.’
Alsof dat de reden was.
Het verpletterde me, want ik had juist iemand gezocht, om mijn fantasie aan op te hangen.
‘Jij heet Erlofyn,’ repliceerde ik.
De moeders glimlachten gezamenlijk. ‘Ze hebben dezelfde fantasie,’ zei de zijne.
‘Ze lijken ook een beetje op elkander,’ bedacht de mijne. Het jongetje heette Kareltje en ik heette Wimpie.
‘Enig, dat kinderen samen zo kunnen spelen!’ lachte de zijne. ‘Soms denk ik wel eens, dat het hun ernst is,’ zei de mijne. ‘De jouwe praat gek,’ zei Kareltje.
‘De jouwe ìs het,’ antwoordde ik.
De moeders gierden, alsof zíj geestverwanten waren.
Zeven jaar later ging ik naar de HBS. Ik had een nieuwe boekentas en een vulpen.
Op het ogenblik dat ik de hoge deur voor het eerst zou binnenstappen, rende er een jongen tegen me op, die van de andere kant kwam.
Die jongen was Kareltje.
‘Hallo,’ zei hij.
‘Ik moet hierin,’ vertelde ik gehaast. ‘Saluut.’
‘Ik ook,’ zei de jongen.
De deur was wijd genoeg voor twee.
Ik zat in 1 A, en hij in 1 B. Hoe dikwijls heb ik voor straf in de gang moeten staan, dat hij daar ook stond? -
We werden geen vrienden. We wisten teveel van elkaar, er