maar er was geen bijstand, want niemand was zo edel geweest, dat hij tegelijk met de Keizer de staatsietrap mocht betreden: men wachtte boven en beneden.
De brandweer sloeg een ladder uit naar de veertigste trede; maar de Keizer was toen al voorbij.
Een radeloos dienstmeisje meende hem de Dood te versperren met een ragebol; doch de Keizer was reeds lager.
Toen stormden de architect, de ceremoniemeester en drie gezanten Zijne Majesteit tegen. Zij ontmoetten hem op de honderdzevenenzestigste trede, en werden volslagen door hem overrompeld, zodat zij gezamenlijk als een lawine van hoogwaardig vlees neerflapten op het tapijt in de siertuin, vlak voor de zenuwzieke knoopsters. Ze leefden allen nog.
De Keizer werd naar binnen gedragen.
Hij dankte zijn leven aan de mollige traploper; maar hij was bont en blauw, zijn kleren waren gebarsten op schrikkelijke plaatsen, en zijn kroon was een gedeukt karkas.
Het volk sidderde. De ceremoniemeester en de architect waren radeloos, de gezanten wendden zich rouwmoedig af. In het ganse rijk heerste de stilte van na een blikseminslag; zelfs honden en katten toonden zich verwezen door de ramp.
Doch in het duistere vertrek lag de Keizer op een geïmproviseerd bed, onder koude compressen. En in zijn neus stak de bitter-zoete geur van bloedstelpende weegbree.
Hij zei: ‘Breng de architect binnen.’
En zij brachten hem binnen.
Hij was door gedienstige handen reeds gebonden en geboeid. Iedereen vermocht te begrijpen, dat hem de dood slechts kon wachten.
‘Maak hem vrij,’ zei de Keizer.
En men bevrijdde de bouwmeester.
‘Geef - hem - - de ridderorde...,’ vervolgde de Keizer. En zulks deed men ook, al meende elkeen te begrijpen, dat de Keizer heel ernstig aan zijn hoofd was geraakt.
‘Vriend...,’ zuchtte de Keizer toen, ‘je had gelijk...: die staatsietrap was - het enige -, wat mij mankeerde...’
Dezulken zijn de ware regenten.