| |
| |
| |
Een geschenk van de baas
Duizend mijlen hiervandaan, in het stadje Bembom, woont een man, wiens levensgeschiedenis zo eigenaardig is, dat zij melding verdient.
Op een avond liep de man naar huis met de dominee en de pastoor, toen hij zich herinnerde, die dag een wandbordje cadeau te hebben gekregen van zijn baas, omdat hij tien jaar bij hem werkzaam was.
‘Wat betekent “Ora et labora”?’ vroeg de jongeman. Want dat stond op dat wandbordje; zijn baas was een keurig mens, die degelijke dingen ten geschenke gaf, en daarbij niet op een kwartje keek.
‘Dat betekent “Bid en werk”,’ antwoordde de pastoor.
‘Wat een nonsens,’ zei de man. Hij was kregel, want hij had liever een envelop met inhoud gehad. Zo is het personeel tegenwoordig.
Op dat ogenblik ving zijn oog de vonk van een voorwerp naast zijn voet, dat in het vale avondschijnsel nog licht vond. Het was zo-maar een gladde, dunne gouden ring, met een bruin-grijs steentje erin.
‘Wat een monster van een ring!’ zei de man. ‘Laten we 'm maar aangeven bij de politie!’ En daar kon de dominee noch de pastoor iets tegen hebben.
De man voelde zich vreselijk onbevredigd, met dat wandbordje thuis en die lelijke ring in zijn hand. ‘Ik beleef nooit iets bijzonders!’ dacht hij.
‘“Ora et labora” vind ik heel ontroerend,’ zei de dominee.
De pastoor knikte: ‘Treffend,’ zei hij.
De gewone man keek de dominee aan, en mopperde: ‘Och man, vlieg op!’
Dat was natuurlijk wel wat brutaal.
Doch hij had niet kunnen voorzien, wat er gebeurde: de dominee nam met een plechtig gezicht in iedere hand een
| |
| |
jaspand - hij sloeg ermee als met reuzevlerken - - en daar ging hij.
Eerst meende de jongeman, dat het gezichtsbedrog was; maar voor hij het wist, was de dominee al boven de lantaarns uit, en floep! daar ging hij over een daklijst.
‘Hé!’ riep de pastoor.
Maar er kwam geen antwoord.
‘Hoe kan dat?’ hijgde de jongeman verschrikt.
‘Ik begrijp het niet,’ zei de pastoor. ‘Hij is toch anders nooit zo volgzaam!’
Zij liepen voort, onderwijl steeds in de lucht kijkend. Maar tegenwoordig, met al die technische vooruitgang, kun je van alles verwachten.
Toen ze de dominee nog niet hadden teruggezien tot bij het politiebureau, gingen ze maar naar binnen, om de ring aan te geven.
De agent achter het loketje was een vreselijk nauwkeurig man. De vinder moest zelfs vertellen, wie zijn getuigen waren geweest.
‘De dominee was er ook bij,’ vertelde hij, ‘maar die is opgevlogen.’
Ach, daarna moesten zij zo veel over dat opvliegen vertellen, dat de agent er de ring bijna voor vergat. Hij zei: ‘Ditmaal zal ik genade voor recht laten gelden, en u naar huis doen geleiden; maar een volgende keer moet u uw roes in een cel uitvieren!’
Zo vreemd vond hij hun verhaal.
De pastoor stak van nerveusiteit de ring aan zijn vinger. ‘Ik wou, dat de dominee híér was!’ zei hij.
‘Lieve mensen,’ zei de dominee achter hem, terwijl hij zijn jaspanden streek, ‘het was ontzettend! Ik kan niet tegen de hoogte - en wat heb ik een boel zonden aanschouwd van mensen, die hun gordijnen niet dicht hadden! Leed en leugen en bedrog! Onmatigheid in vreugde en geldzucht! Verschrikkelijk! De Heer verhoede, dat ik ooit weer opvlieg!’
‘Amen!’ zei de pastoor. Zo eensgezind waren zij.
‘Maar waar is de ring?’ vroeg de agent, zoals het behoort.
Zij zochten het sieraad, tot zij het vonden aan de vinger van de pastoor.
| |
| |
‘Ach, ach!’ riep deze verbaasd, ‘hij past mij als een fluit!’ ‘Een fluit past u in 't geheel niet,’ voegde de agent hem vermanend toe.
De pastoor gaf derhalve de ring aan de jongeman.
‘U dient het gevonden voorwerp een jaar en vijftig dagen te bewaren,’ las de politieman voor. ‘Indien er gedurende deze tijd niemand komt, om de ring als zijn bezit op te eisen, wordt de eerlijke vinder eigenaar.’
Toen mochten ze naar huis, zonder geleide.
Eenmaal buiten, wilden de pastoor en de jongeman alles van de dominee weten over het opvliegen. Doch de goede man was zo geschokt, dat hij hun niet kon antwoorden. Per slot was hij maar een mens, en geen engel.
En terwijl de beide zieleherders in alle hoeken van hun geweten en hun ervaring naar een oplossing van het raadsel zochten, dacht de jongeman heimelijk aan de ring. Dat is het verschil tussen een priester en een kantoorklerk.
In de eenzaamheid van zijn kamer wenste de man zich duizend gulden. Terwijl hij geduldig stond te wachten, bemerkte hij, dat hij aldoor zijn hand op een buidel met geld had gehouden. Hij wenste zich een horloge dat kon praten, en hij eiste een rood fluwelen gezicht met diamanten ogen, en een kippepoot inplaats van zijn linkerbeen.
Toen wenste hij alles weer als voordien, want hij was een ordelijk mens. Tenslotte zei hij: ‘Ik vlieg het raam uit!’ Meteen deed hij het raam open, en zwaaide met zijn armen.
Het was heerlijk; en wat ging het snel!...
De torenklok wees drie uur. De zonde sliep toen al, en overal boven de aarde trilden de sterren in de duistere hoogte. De man vloog een kwartier, en rustte op de schoorsteen van het belastingkantoor.
Hij dronk een kopje thee in New York en kocht sigaretten in Belgrado, terwijl hij lucifers kreeg van een oud vrouwtje in Casablanca.
Om zes uur was hij weer te Bembom in zijn kamer.
Hij belde z'n baas op.
‘Ik moet u iets heerlijks vertellen,’ zei hij. ‘Ik kom niet meer terug om bij u te werken!’
| |
| |
De baas schreide van verrukking en bedankte hem stamelend - zijn baas, die hem immers de vorige dag nog had beloond voor zijn diensten, met dat wandbord! - Dat deed die ring natuurlijk.
Was de man nu een gewoon mens geweest, net als jij of ik, dan zou er van zijn ondervindingen een wild verhaal zijn gegroeid, vol bloed-rode en hemels-groene avonturen. Een mens is immers van wieg tot graf vervuld van wensen. Maar de man was een van die zeldzame wezens, welke een goed hart aan een tamelijk verstandige gedachtengang paren.
Hij veranderde het opschrift van zijn wandbord in ‘Carpe Diem’, want hij was van plan de dagen te plukken. Hij begreep echter, dat de mens zulks niet in eenzaamheid kan uitrichten, en toch gelukkig zijn. En hij wilde geen onberaden dingen doen.
Zó verstandig was die man: hij wenste zich een vrouw, die hij innig zou liefhebben, die hij zou begrijpen en trouw zijn. En hij verlangde, dat zij hem met gelijke gevoelens zou naderen. Want een mens is nergens veilig dan in de Liefde of bij God. De volgende dag ontmoette hij de vrouw op straat; zij droeg een gebloemde japon en een rood hoedje. Het leek hem, of hij haar ver voor zijn geboorte had gekend.
Zij tekenden aan, en zes weken later trouwden zij.
Al die tijd deed hij geen rare dingen met zijn machtige ring. Hij trachtte een oordeel te krijgen over het menselijk bestaan. Soms leek het hem, of de Maatschappij door de duivel in het leven geroepen moest zijn. Toch was hij een betrekkelijk verstandig man.
Dat zal ook wel de reden zijn geweest, waarom hij zijn echtgenote niets vertelde van zijn macht.
Een maand na zijn huwelijk had hij zoveel nagedacht, dat hij meende, een wens te kunnen uitspreken. Op een nacht, toen zijn eega vast in slaap was, sprak hij fluisterend: ‘Alle mensen zijn gezond. Er is geen ziekte meer, geen pijn en geen lijden. De mismaakten zijn welgeschapen, de zwakken sterk.’
Voldaan legde hij zich ter ruste.
Ach, wat was er de volgende ochtend een blijheid langs de hele aardbol!... Kunnen wij raden, hoeveel mensen vreugdetranen schreiden, toen ze hun beklaagde zieken gezond en
| |
| |
schoon zagen opstaan?
De kerken puilden uit van gelovigen - want wanneer men zijn gebeden verhoord ziet, knielt menigeen dankbaar neer...
Er was ook verdriet. Want hoe moest de luie bedelaar-met-één-been nu plotseling zijn geld verdienen, als hij 's morgens twee oergezonde benen onder zijn dekens vandaan stak? Hij schrok zó, dat hij ziek zou zijn geworden, als hij had gekund. En er waren maar al te veel schone meisjes, die geen rust meer kenden, toen zij de lelijkerds als hun gelijken moesten zien.
Ja, maar de blijdschap overheerste de eerste dagen. Iedereen had immers wel een kleine klacht gehad: een natte neus of een zenuw op 't ooglid, of een hysterisch grinnikje.
Pas na een week kwamen de geneesheren tezamen: zeven dagen lang was er niemand op hun spreekuren geweest! De telefoon zweeg 's nachts: koorts en indigestie lieten op zich wachten, geen voet verzwikte, geen vinger liet zich snijden. Verlossingen waren even verkwikkend geworden als een niesbui.
Apothekers en brillenslijpers sloten zich in paniek bij de vergadering aan. Het mensdom was reddeloos gezond geworden - waartoe diende men nog leerstoelen voor geneeskunde in stand te houden, welk nut hadden medicijn-fabrieken?...
Er kwamen wantoestanden van. Een man, die op straat durfde te zeggen dat hij zich na vijf maanden pijn eensklaps heerlijk fit gevoelde, werd door twee apothekers en een fabrikant van hydrofile gaas afgeranseld tot hij schaterde van het lachen. Een politieagent, die de vrede wilde herstellen, kreeg een mep op zijn oog, die hem niets deed.
De man die de ring bezat, voelde zich vreemd te moede. Hij wàs gelukkig... Maar ja, de deernis was zijn hart binnen geglipt; en dat was een pijn, die zich niet liet genezen, omdat zij niet ongezond was.
Er bleken trouwens méér pijnen en ongemakken te zijn, die bleven voortbestaan: honger en koude. Want waar gebrek wordt geleden, daar teert de mens in gezondheid weg.
De man ontmoette zo nu en dan de dominee of de pastoor, en hij hoorde veel uit hun gesprekken, ook al zeiden zij weinig. De medelijdenden verstaan zuchten en halve woorden. Hij
| |
| |
wist, dat er gebrek werd geleden, ver weg en midden in zijn eigen stad - want vlak naast het licht vlijt zich de schaduw.
Op een vroege ochtend lag hij wakker, en hij wenste: ‘Alle mensen hebben voldoende kleren en levensmiddelen. Zij hebben genoeg geld om naar hun begeerte te kopen.’
Hij begreep toen al, dat hieruit een crisis zou ontstaan voor de winkeliers. Maar hij had gezien, hoe de doktoren en apothekers waren samengeroepen om grotere kerken te bouwen - daar die te klein waren geweest om de dankbaren te bevatten. Er zou ook nu wel een oplossing komen.
Die eerste dag was weer zo'n heerlijke belevenis! Alle arme mensen, die eensklaps genoeg eten hadden voor hun kinderen! Alle ijdeltuiten, die kleren en juwelen konden kopen naar believen! Alle ouden, die hun zorgen voor latere dagen opzij konden zetten, omdat zij hadden, wat ze wensten! Er kwam geen eind aan het gejubel, de kerken waren nòg meer gevuld met dankbaren.
Maar na vier dagen rees het tumult van de winkeliers. Niemand kocht meer iets, men had genoeg. Het haar golfde en krulde uit eigen beweging, kousen ladderden niet meer, fototoestellen bevatten eindeloze filmrollen, waar de ontwikkelde kiekjes zo-maar uitvielen.
Men zou natuurlijk naar voren kunnen brengen, dat de winkeliers het dus zelf als mens ook goed hadden; maar winkeliers willen aanprijzen en winst maken en vertegenwoordigers afsnauwen - anders leven zij niet.
De dominee echter kon niet anders meer dan glimlachen bij alles wat hij zei, en de pastoor zong Gregoriaans als hij sprak, van pure dankbaarheids-ontroering.
Alle mensen gezond en rijk - was dat niet de honderdduizend-jarige belofte geweest van alle politieke oplichters en idealisten?? En daar wàs het nu!........
Maar alles went immers! En welstand spoediger dan armoede. Soms gaven de mensen de indruk, dat zij niet goed wìlden. Waarom moest de ene jaloers zijn op de juwelen van de andere, en indien zij precies zulke wist te bemachtigen - waarom moest dàn de andere verdriet hebben?... Waarom benijd- | |
| |
den de mensen een ander om blauwe ogen of rood haar, als zij zelf gezond en welgeschapen waren? Waarom wilden zij worst eten, als ze kaas hadden, en waarom wierpen ze hun wijn weg, als een naaste bouillon dronk?
Het bleef een wereld vol problemen.
Dit zal de man ertoe hebben gebracht, na lang piekeren op een eenzame wandeling een derde wens uit te spreken. Hij stond stil, en bezag de landweg vóór hem, de ondergaande zon met roze wolkenbanken, de parelmoeren berkestammen. Hij dacht: ‘Dit alles hoeft niet veranderd te worden!... Waarom zijn wíj niet zo ongerept?...’
Met moede stem wenste hij: ‘Alle mensen zijn tevreden.’
Toen hoorde hij stappen achter zich, en omkijkende ontwaarde hij een schone, grote man.
‘Hebt u een ring gevonden?’ vroeg deze hem.
De wandelaar stond stil, en dacht na. Het was een jaar en negenenveertig dagen geleden, dat hij de ring vond.
‘Ja,’ zei hij.
‘Een ring, die wensen vervult, en mensenwoorden waar maakt?’ drong de ander aan.
‘Inderdaad,’ bevestigde de man. Zijn hart stond stil.
‘Dat was mijn ring,’ zei de vreemdeling.
‘Zeg mij dan eens eerlijk,’ vroeg de man vriendelijk, ‘of je van God bent of van de duivel?’
‘Ik ben de aartsengel Michaël,’ antwoordde de ander. En terwijl hij sprak, ontsprong er uit de klank van zijn woorden en uit de glans van zijn haar een sidderende nimbus, vaag stralend rondom hem.
‘Ik heb getracht, het goede te doen, met die ring,’ zei de man aarzelend.
‘Het zal je niet helpen,’ antwoordde Michaël, en hij glimlachte.
De man zuchtte mismoedig. ‘Ik had het zo graag willen voleinden, tijdens mijn leven,’ zei hij.
‘Weet je dan, hoe lang je nog te leven hebt?’ vroeg Michaël hem.
De man schrok. Hij had er nimmer bij stilgestaan, dat elk leven van seconde tot seconde ongewis is.
‘En tòch...,’ fluisterde hij smekend.
| |
| |
‘Het is jammer, dat je niet wijzer bent,’ zei Michaël zacht, en hij legde zijn hand op de schouder van de man. ‘Goed, houd die ring zolang. Ik krijg hem wel van je terug.’
‘Ja, maar -’ wierp de man tegen, ‘als ik nu eens plotseling sterf, hoe kan ik hem dan teruggeven?’ Want hij was een punctueel mens.
‘Ik weet zeker, dat je hem vóór je sterven uit eigen beweging terug zult geven,’ stelde Michaël hem gerust.
De man meende gedroomd te hebben, want hij was alleen op de landweg. Van verre drong gejubel tot hem door.
Hij liep een dorp binnen, en vond zijn wens bewaarheid: alle mensen waren tevreden.
‘Ik heb per vergissing een bruine- en een zwarte kous aangetrokken!’ jubelde een sjieke vrouw.
‘Ik heb een appel met een wurm erin, - en ik hóúd zo van wurmen!’ schaterde de burgemeester, en hij danste op één been in het rond.
‘O, mijn man doet eindelijk gek!’ zong zijn echtgenote verrukt.
Het was een heerlijke wereld.
In de trein naar huis raakte de bezitter van de ring in gesprek met een conducteur, die straalde van tevredenheid. ‘Mijn vrouw is daarnet uitgegleden en doodgevallen! Zij wilde de ramen lappen,’ vertelde hij.
Hij pinkte een traan weg, en zei: ‘Ik ben toch zó blij - en ik weet zelf niet, waarom, want ze was een allerliefste vrouw!...’ En hij snoot kronkelend van genoegen zijn neus.
Toen zei de man: ‘Je vrouw leeft, wees gerust.’
En in het gegons van de trein wenste hij, dat er geen sterfte meer zou bestaan. Maar deze wens was de eerste van een onverbrekelijke drieëenheid; ‘Laat er geen ouderdom meer zijn,’ zei de man. - ‘Laat er geen geboorte meer zijn,’ stamelde hij, denkend aan het schrikbeeld van overbevolking; - en hij zegende het feit, dat zijn vrouw hèm een zoontje had geschonken.
Het was of Michaël hem door de ruiten aanzag, en alsof hij diens stem hoorde: ‘Ik krijg die ring wel van je terug.’
Maar hij voelde zich sterk, juist omdat niemand zijn macht kende.
| |
| |
De winkeliers sloten hun zaken, en waren tevreden. De doktoren en apothekers vierden vakantie en bleken voldaan. Iedereen had wat hij wenste, er werd niet meer gestolen of ingebroken. Er was geen ruzie en geen nijd meer, oorlog was een onbekend woord geworden, uit een verre tijd.
Eens sprak de man zijn vriend de dominee. ‘Weet je wat vreemd is, beste man?’ zei deze. ‘Er komen minder mensen in de kerken. De mens is dankbaar, zolang zijn welzijn wordt omlijnd door het leed van anderen. Doch wanneer àllen hun zorgen verliezen, slinkt de dankbaarheid snel.’ Hij lachte er vrolijk om; want ook hij was tevreden, daar kon hij niets aan doen.
De pastoor vertelde hetzelfde. ‘De kerken geraken leeg, nu de hemel over de aarde is gedaald,’ zei hij.
De bezitter van de ring knikte glimlachend. ‘Ben jij nog dankbaar?’ vroeg hij.
‘O, ja!’ antwoordde de pastoor, en hij neuriede een vrolijk liedje, ‘verbeeld je, dat ik het níét was!’
‘Ja, verbeeld je!’ zei de man. Maar er was toch even een vreemde schijn van herinnering in zijn denken, als een vage melodie uit droeve tijd.
's Avonds stond hij voor het wandbord, en probeerde zich te herinneren, wat daar eerst op geschreven was geweest. Hij wist het niet meer. Hij bezag de tekst, die het nu sierde: ‘Carpe Diem’, en dacht: ‘Dit is het volmaakte leven! God, dank!!’ En weer was daar, als een vage geur van grafbloemen, een schijn van gedenken in zijn hoofd - - het was onaangenaam; en dus tegen de regels. In de eenzaamheid van de badkamer uitte hij de wens, dat hij bijtijds zou bemerken, wanneer er fouten dreigden in zijn machtig beleid van het menselijk leven.
Zo vergingen twintig jaren. Het leven leek stil te staan. De mensen sleten niet, nu er geen zorgen en problemen meer waren. Zij hadden allemaal genoeg te eten, zij konden kleren dragen zoals zij wilden en alles kopen: boeken, juwelen, snoepgoed en vliegtuigen.
Doch iedereen was gelukkig en tevreden; waarvoor zou men dingen kopen, of zich opwinden over reizen en snelle ver- | |
| |
plaatsing? De dood was gestorven, een reis mocht best lang duren, men had vele levens lang de tijd. Ja, als men er belangstelling voor had gevoeld, zou men gedacht hebben, dat het Koninkrijk Gods was gekomen.
Op een ochtend bracht de zoon van onze man een vriend mee. Dat was een alleraardigste jongen. Tevredener dan hij scheen er niemand te zijn! Hij sprak vrolijk met de bezitter van de ring. En op eenmaal sloop er een woordje in hun gesprek - dat was het woordje ‘kerk’.
Zulke gebouwen werden toen gebruikt om te dansen en te juichen, en in sommige kon men warme worstjes en ijslimonade kopen, voor een kus of een gek liedje. O, het was een héérlijke tijd.
‘Waarom noemt men de kerk een Godshuis?’ vroeg de jongen.
Zijn gastheer antwoordde: ‘Men diende daar God.’
‘God?’ herhaalde de jongen vriendelijk. ‘Wat is God dan?’
Toen meende de man, na al die jaren van dansen en deinen, eensklaps een grote figuur in de tuin te zien; een wandelaar, van lang geleden. En hij hoorde een stem, die zei: ‘Het zal je niet helpen.’
‘God,’ zei hij moeilijk, ‘is de Opperste.’
‘De opperste?...’ lachte de jongen, ‘waarvan?...’
‘Hij heeft het ongeluk weggenomen van de mensheid,’ legde de man uit.
‘Wat is dat: ongeluk...?’ vroeg de jongen.
Een verbijstering daalde op de man. De ring waarschuwde hem, zoals hij had gewenst. Er viel een koude om hem, het zonlicht scheen weg te trekken.
Zo ver waren zij dus gekomen, dat zij vroegen wàt God was. En zó weinig wisten ze nog van het geluk, dat ze het ongeluk niet meer kenden.
Hij had gefaald. -
Zijn vrouw, die hem hartelijk liefhad, bemerkte, dat de man niet kon eten.
‘Wat is er?’ vroeg ze teder glimlachend, ‘ben je...’ en ze moest lang nadenken over het woord, ‘ben je zíék?...’
Hij schudde het hoofd. Hij dacht aan zijn goede wensen: over de ganse aarde was de regen gevallen, en had zandvlakten en
| |
| |
rotsen bevrucht tot bloem-bestrooide weiden. Overal groeiden vruchtbomen, nergens loerde meer honger of vernietiging. Ravijnen waren glooiingen met bloesemranken geworden, kolkende rivieren kabbelden als zingende stromen langs de groene landen. Het moest een nachtmerrie zijn.
De man dacht: ‘Ik heb vergeten, de boze dromen uit te bannen!’
Die nacht vertrouwde hij zijn vrouw het geheim van de ring toe.
‘Dat wist ik al!’ zei ze.
‘Ik heb het je nooit verteld!’ wierp de man tegen.
‘Nee,’ antwoordde zijn vrouw, ‘maar je hebt zelf gewenst, een vrouw te mogen hebben, die je begreep!’
De dageraad speelde al om de horizon en de duisternis was niet zwart meer, toen de vrouw zei: ‘Geef de ring terug, en maak alles ongedaan.’
‘Dat kan niet!’ kreunde de man.
‘Het moet,’ zei ze. ‘Is dit een geluk voor de mensheid? Zij weten immers niet eens meer, dat ze gelukkig zijn!’
Hij dacht eerst, dat dit domme vrouwenpraat was. Maar wat moest dan wijze mannentaal zijn?...
‘En het leed, de zorgen en pijnen en de dood?’ streefde hij tegen.
Maar de vrouw greep zijn hand, en ze zei zacht: ‘Wat zou je liever zijn: rijk en blind, of arm en ziende?’
‘Arm en ziende,’ antwoordde de man zonder aarzelen.
‘Je hebt alle mensen rijk gemaakt en blind,’ zei zijn vrouw. ‘Je hebt hun alles ontnomen, wat de hemel hun had beschoren. Geef het terug.’
Toen werd het vreemd licht in hem. Hij kuste de vrouw, en nam zijn ring. Hij wenste zichzelf midden in de eenzame zee, op een onbewoonde rots.
Het water was eindeloos, het zong kabbelend de rijzende dageraad toe. Daar riep de man de aartsengel Michaël.
En aan het eind van de rots stond de wandelaar, die hem jaren geleden op een stille landweg om de ring had gevraagd. Zij groetten elkaar.
‘Op het ogenblik, dat ik je deze ring teruggeef, moge alles, wat ik heb gewenst, ongedaan worden,’ zei de man. ‘Ik wil
| |
| |
in mijn eigen stad terug zijn; en moge geen mens zich mijn fout herinneren.’
De wandelaar glimlachte. Hij antwoordde: ‘Het zal voor elke sterveling moeilijk te begrijpen zijn, dat God dichter naast hem staat in het leed, dan in de vreugde, - zoals wij zelf meer aandacht hebben voor een gewonde vinger dan voor een gezond lichaam. Ik zegen je, zoon.’
Toen gaf de man hem de ring terug.
De wateren zogen zich los uit de zandvlakten en woestijnen, zij lieten de droogte achter en stortten zich in donderende wolken over het ver-zegende land, dat brak als schuim. De dood ontbond zijn vlerken, de pijn scheurde door bloed en vlees, de ziekte zoog zich vast aan een onbekommerd mensdom. De welvaart verschool zich in haar citadel van rijkdom, de vrede krepeerde in duizend kronkels.
Ouden en jongen stierven van ontzetting; maar elders baarden vrouwen eensklaps kinderen, honderdmaal honderden, een heel geslacht van mensen, die weer normaal zouden leven. Er moest gewerkt worden om voedsel te vinden, en waar de nood slonk tot berusting, brak het geluk open, en dankbaarheid voor een beetje zegen welde in de harten.
Iemand, met een goede memorie, noemde de naam van God, en anderen richtten hun blikken op hem met de verbazing van pas-ontwaakten.
De man van ons verhaal stond op het Marktplein. Hij haastte zich naar huis. Onderweg ontmoette hij de pastoor. ‘Waar is de dominee?’ vroeg hij.
‘Dood,’ antwoordde de pastoor. Hij kon niet blijven staan om te praten. ‘Ik moet kinderen dopen,’ zei hij. ‘Weet je nog, dat we op deze plaats eens een ring vonden? Tot ziens.’
De man vond zijn huis vervallen, de ramen waren ingetrapt. Er waren al rovers geweest.
‘Mijn hemel was maar één wens hoog,’ dacht hij.
Zijn vrouw lag nog op het bed.
Eerst meende hij, dat ze sliep. Maar toen hij zich over haar heen boog, drong de waarheid tot hem door.
Haar gelaat was oud en vervallen. Het was lang geleden haar tijd van heengaan geweest.
De man stond onbeweeglijk naar haar te kijken. Er was een
| |
| |
pijn in hem, die erger was dan sterven. Hij had bijna zijn stem verheven om haar weer levend te wensen, - deze vrouw, die hij zo allerinnigst had liefgehad.
Maar hij besefte reeds, dat God hem veel nader was aan dit mysterievolle doodsbed, dan in alle eeuwige jeugd.
Hij knielde neer en wilde bidden: ‘Vergeef mij, als ik verkeerd heb gedaan. God, laat mijn laatste handeling met de ring goed zijn geweest, help mij...’ -
Doch door het gebroken venster hoorde hij een pasgeborene huilen. En een vrouwenstem, die geen slaapliedje meer kende, dodeinde zachtjes maar wat, zoals vrouwen dat doen, simpelweg omdat zij vrouwen zijn.
Terwijl hij luisterde, gingen zijn ogen naar het wandbordje. ‘Ora et labora’, stond erop. - Bid en werk -
‘Ja,’ zei de man, alsof hij iemand antwoordde. ‘Ja...’ Het licht verdronk voor zijn ogen. ‘God - ik - dank u - -’ stamelde hij.
|
|