| |
| |
| |
De bloemkool-blaam
Heb je al gehoord van dat schandaal in Torenturverterp? - Ja, wat gebeuren er toch een onverwachte dingen!... Maar je weet vast niet de juiste toedracht, zoals ìk die weet.
Het was namelijk zó:
Aan de zelfkant van het dorp Torenturverterp woonde een ongetrouwde juffrouw van een jaar of dertig. Haar ouders hadden haar meedogenloos Neeltje genoemd, en daarin volhardde het ganse dorp.
Of die juffrouw nu ooit heeft gepeinsd over geluk en een huwelijk, is mij niet bekend; vast staat, dat ze snakte naar een kind.
Ze fantaseerde elke avond, als ze voor het slapen-gaan nog wat op de zandweg drentelde: ‘Nou vind ik een vondeling!’ En als ze thuis kwam, zat haar de schrik nog in de benen, van toen ze het kind gevonden zou hebben, als het er had gelegen. Overdag was dit alles tamelijk verre van haar; het was een schemer-kind. Maar ze had op een middag bij het theelichtje tegen een vriendin gezegd: ‘Ik zou toch zo bitter-graag een kind willen hebben!’ - en nadien kon die vriendin haar niet meer groeten. Zij begréép, wat voor vlees ze in de kuip had, zei ze.
Het kind deed de ronde door gans Torenturverterp, en een lichtzinnige vent had op een avond bij juffrouw Neeltje gebeld.
Dat was de avond dat ze vroeg naar bed was gegaan met een aspirientje voor de verkoudheid.
Zij hoorde de bel niet.
De lichtzinnigheid ging haar deur voorbij.
Eens, op een zonnige lente-ochtend, kwam er een oud, oud kereltje langs gelopen, met een klepmand aan zijn arm.
| |
| |
Neeltje was aan het zaaien in de voortuin, en het mannetje vroeg een glas water voor de dorst.
Zij bracht het hem.
Een gesprek ontbotte: over zaailingen en wilgekatjes, over jonge hennen en bloembollen.
‘Woon je hier alleen?’ vroeg die ouwe man.
‘Ja,’ zei de juffrouw. Dat zei ze altijd, omdat ze niet wou liegen; hoewel het levensgevaarlijk is, tegen mensen langs de straat te zeggen, dat je alleen woont in een huisje bij de hei.
‘Je moest eigenlijk een hondje hebben, of een poes,’ zei dat mannetje. Hij zag haar met wonderlijke sterre-ogen aan.
‘Of een kanarie, of - -’ Hij brak kort af.
‘Een goudvis,’ vulde Neeltje aan, zonder enige humor.
Doch het gevonden kind lag wel op veertig plaatsen om haar heen, en ze wist, dat het mannetje dit aan haar zag.
Hij opende zijn hengselmand, en nam er een schriel plantje uit. ‘Dat moet je vandaag nog planten op een beschut plekje,’ zei die man, ‘dan zul je gelukkig worden.’
Zijn stem was zo zacht, het leek wel of hij neuriede. Neeltje had de melodie kunnen nazingen, maar die vergleed snel, met het zonnelicht. Zij stak beleefd haar hand uit. ‘Dankuwel,’ zei ze.
Gelukkig worden?? Van zo'n zot koolplantje??? Misschien was dat ventje wel gek; ze griezelde eensklaps.
‘Nee, heus!’ zei het mannetje, alsof hij haar gedachten hoorde, ‘je zult heel gelukkig worden - maar je moet verstandig zijn.’
Ze zei nogmaals ‘dankuwel’, en blikte toen met opgepoetste schijn-verrukking naar het welkerige koolblaadje.
De oude man groette haar, en liep door.
Tja, - of ze nu had staan dromen, daar aan dat hekje?? - Toen ze even later wilde kijken, waar hij heen liep, was hij op het wegje noch ergens op de hei te zien.
‘Misschien is hij gevallen,’ dacht ie verbaasd, ‘of heeft hij zich verstopt...?’
Ze besloot, die avond geen kind te gaan vinden.
En och, ze had toch voldoende medelij met dat schriele plantje tussen haar vingers, dat ze er een plaatsje voor zocht, achter het huis. Ze gaf het een beetje water, en daar stond het toen.
| |
| |
Het leek wel onkruid.
Maar de volgende morgen wist ze niet wat ze zag: de plant was wel vijfmaal zo groot; en in het hart tussen de bladeren, zat een klein, room-blank bloemkooltje.
Juffrouw Neeltje keek en keek en keek.
Griezeligheid en vreugde vlochten een kittelig net om haar hele lijf. Zij liep verblind langs de struiken en boompjes, tot zij in de voortuin stond, en uitkeek over het wegje.
Daar wandelde juist de burgemeester: een deftig, moreel hoogstaand man. Hij nam zijn hoed af en zei ‘Goedemorgen!’ want hij herkende Neeltje als een ingezetene van zijn dorp.
Maar dat woord ‘goede-morgen’ kraakte haar nu juist.
‘Burgemeester!’ stamelde Neeltje. En naar zijn beleefd toegewend gezicht fluisterde zij haar bevindingen met die koolplant.
De burgemeester bewoog niet één spier in zijn gelaat. Hij dacht eerst aan één april, maar dat kon niet - het was nog te vroeg. Nee, dat mens woonde hier alleen, en waarschijnlijk al veel te lang. Ze was dus vreemd geworden. Hij moest voorzieningen treffen, en hier niet meer langs gaan wandelen zonder de diender of de stadhuisbode.
Intussen hield juffrouw Neeltje het hekje open, en de burgemeester kon zijn beleefde benen niet tegenhouden: hij marcheerde naar binnen als een soldaat op parade.
Hij stond stil bij de plant met het bloemkooltje; maar hij vond het een heel normaal gewas. Hij luisterde met gefingeerde belangstelling naar Neeltje's verhaal over dat ouwe mannetje, en bedacht inmiddels, dat hier ingegrepen moest worden: deze vrouw diende zo spoedig mogelijk te worden overgebracht naar een passende inrichting. Hij zei midden in de geschiedenis ‘Tot ziens’, en ‘goedemorgen’; hij lichtte zijn hoed, en ging weer terug naar huis.
Vlak bij het raadhuis kwam hij de secretaris der gemeente tegen; en hèm werd het probleem voorgelegd. De burgemeester sprak zijn zorg uit, en vermeldde met nadruk het nerveuze optreden van bedoelde dame.
‘Een blóémkool?!?!’ herhaalde de secretaris, dwars door het
| |
| |
zenuwverhaal heen. ‘Maar burgemeester, dat bestáát niet, zo vroeg in het voorjaar!...’
De deftige man zweeg, en voelde zijn zenuw-diagnose leeglopen.
De secretaris wilde er direct heen.
‘Laat ons dat niet doen,’ zei de burgemeester. Als die juffrouw níét raar was, was haar probleem het dus wel, en dan dorst hij dat wel onder eigen aandacht te houden. Indien er namen in kranten moesten komen, behoorde zijn naam daar eerder in dan die van de secretaris.
De ochtend daarna stond hij al om half acht op de stoep bij juffrouw Neeltje.
Zij was nauwelijks overeind, en keek uit het bovenvenster met een hoofd vol krulpennen.
‘Hoe maakt uw bloemkool het?’ informeerde de burgervader; en hij vond zelf, dat het afschuwelijk klonk.
Neeltje blikte op hem neer en zei: ‘Ik weet het niet...’
Toen trok ze een groene ochtendjurk aan, en haastte zich op pantoffels naar beneden, om het dorpsbestuur in zijn onderzoekingen bij te staan.
De burgemeester glimlachte, en zei dat het een schitterende morgen was. Neeltje glimlachte ook, en zei ‘ja,’ hoewel ze nog half bij haar droom verwijlde: ze had die nacht ontelbare oude-mannetjes-vondelingen geraapt, en voelde zich afgemat. De burgemeester zei ‘Na u’, en Neeltje zei ‘Nee, na u,’ en toen waren ze in de achtertuin, waar allerlei bloemen reeds trachtten uit te komen, wat alleen enkele crocussen goed was gelukt.
Achter een struik stond de koolplant; en ze hoefden helemaal niet eerst erheen te lopen, om te zien dat zij weer van vorm was veranderd.
De plant was nu eenvoudig reusachtig, en de bladeren waren van boven toegevouwen. Ze leek een inmense kaas te bevatten, of een kalebas.
‘Gisteravond was ze nog net als 's morgens,’ verontschuldigde Neeltje zich.
De burgemeester stond te stampen van nieuwsgierigheid. Hij had talloze linten doorgeknipt en bruggen geopend, maar
| |
| |
deze koolbladeren dienden naar zijn hoffelijke mening toch uitééngebogen te worden door de bezitster.
Juffrouw Neeltje frunnikte wat aan de blaren, die krampachtig krom stonden, en boog hen van elkander.
Wat zij toen beiden zagen, was zo volstrekt onverwacht, dat de burgemeester èn Neeltje elk voor zich meenden, dol te zijn. De bloemkool bevatte een levend wezen; met een groenachtige, blanke huid. En er was heus geen dokter nodig om te constateren, dat dit een volgroeid negenmaands mensenkind was...
Toen het daglicht naar binnen viel, opende het kindje de oogjes en kraakte op zijn keel, waarna het begon te huilen. ‘Een kind!’ hijgde juffrouw Neeltje. Zij zakte wiebelend door de knieën, want dit beeld had zij te dikwijls opgeroepen, om de werkelijkheid ervan nog te kunnen verdragen.
‘Een welgeschapen zoon,’ zei de burgemeester. Hij verdacht Neeltje van vreemde connecties, van menselijke zwakheid, van toch-niet-eenzaamheid. -
Maar tegelijkertijd zag hij, dat het kind met de navelstreng in de bloemkool vast zat, dat het groen was, ja: dat de witte krulletjes op het bolletje bloemkool waren!... En hij wilde de verbazing van de secretaris over bloemkool in dit jaargetijde niet vergeten: hier gebeurden héél belangrijke dingen, en hij was er de eerste getuige van.
‘Hoe komt dit kind hier?’ informeerde hij ambtelijk.
‘Ik - wéét het niet...,’ piepte juffrouw Neeltje, en trachtte met onhandige vingers het groene wezentje los te pulken.
‘Nee, néé!’ doceerde de burgemeester dringend, ‘de navelstreng, juffrouw! Eérst afbinden!...’
Zij vonden een draadje raffia, en bonden daarmee het kind af. De burgemeester knipte de navelstreng met zijn sigareknipper door. Ontroerder had hij geen rijweg of brug ooit geopend, dan dit nieuwe leven.
Een ogenblik waren zij totaal vergeten, burgemeester en juffrouw Neeltje te zijn.
‘Hij heeft het koud,’ zei de man, en deed zijn wollen bouffante af.
‘Ja,’ kirde de vrouw, ‘hij heeft honger, he?...’ En daar het thans haar beurt was, een bijdrage voor de vondeling te
| |
| |
leveren, kreeg zij een kleur als een tomaat. ‘Van wie ìs 'ie...?’ lispelde zij verwezen, en keek de man aan.
‘Van die koolplant,’ antwoordde hij. Veel te vlot: zulke dingen had hij vaker gezegd, dat was duidelijk.
‘Ik - eh - zal hem meenemen,... in húís ...,’ lispelde juffrouw Neeltje.
‘Ja,’ stemde de burgemeester in. ‘Maar - eh - wacht es, - dat kind moet natuurlijk worden aangegeven bij de burgerlijke stand...’
‘Misschien wilt u dat dan meteen even doen...,’ stelde juffrouw Neeltje opgewonden voor, ‘ik zal het vandaag verschrikkelijk druk hebben!’
Er kwam niet dadelijk antwoord.
Toen Neeltje zich omwendde, ten einde de burgemeester aan te zien, had ze een gevoel, of ze een klap op haar hoofd kreeg. Daar stonden zij, een man en een vrouw, met een kind uit een bloemkool.
‘Ik zal mij van deze situatie dienen te distanciëren,’ verklaarde de burgemeester stijfjes. Hij had bliksemsnel overzien, dat niemand hem zou geloven, indien hij bij Neeltje vandaan kwam, waar hij zó vroeg op de dag alléén naartoe was gewandeld, en nu bij de burgerlijke stand een kind uit een bloemkool kwam aangeven.
‘Maar - - - ìk - - - -’ kokhalsde Neeltje, van geschokt fatsoen, ‘ik - - kan roch - - niet h - - helpen...’
En ze wisten beiden, dat dàt een verkeerde zinsbouw was, in de gegeven omstandigheden.
De burgemeester verliet haastig de tuin, en sloop langs alle achterpaden naar een ander gedeelte van zijn dorp, waar hij neuriënd herbegon te wandelen.
Intussen zat Neeltje in haar kamer, met het groene jongetje op haar schoot. Ja, het was dus een jongen. Ze wilde hem maar Henkie noemen, naar haar vader. Zij was zo hemels gelukkig, dat ze God en het ouwe mannetje luidop dankte.
Een kind had ze!... Nooit meer zou ze zich hoeven te verbeelden, er eentje te vinden, 's avonds op de hei. Het was de eerste dag, dat ze haar eenzaamheid niet herkende.
| |
| |
Het kind moest worden gevoed! Melk en water, in een trekpot met een gummituit. Het kind moest kleertjes hebben! Luiers! Poeder! Een badje! Een wieg! Een weegschaal! Dekentjes! Lakentjes! Een kussentje!...
Zij zou verbijsterend hard moeten werken, om het kindje een goede verzorging te kunnen geven. Maar ze was zo vreselijk, hemels blij, een kind te hebben! -
Die middag kreeg ze visite. Een vriendin.
En in haar opwinding vertelde Neeltje van de bloemkool, en van de burgemeester.
De vriendin beloofde, er nooit met iemand over te zullen spreken.
De volgende dag kwamen er vijftien vriendinnen; en een politieagent.
‘Zie je wel!’ zei de vroegere vriendin, die had geweten, wat voor vlees ze in de kuip had.
De agent maakte proces-verbaal op, omdat het kind niet was aangegeven.
‘Ik kon niet weg,’ zei Neeltje.
‘Dan had de vader het moeten aangeven,’ zei de agent.
‘Maar er ìs geen vader,’ zei Neeltje. ‘Het kind komt uit een bloemkool!’
Zij werd op het stadhuis geroepen, bij de kantonrechter.
Ze noemde de burgemeester als getuige.
Doch de burgemeester was diep verontwaardigd, en merkte op, dat hij juffrouw Neeltje slechts kende als een alleenwonende dame met zwakke zenuwen; zij had hem wel eens goedemorgen gewenst, wanneer hij voorbij wandelde.
Iedereen was op de hand van de burgemeester, en vond het toegespitst brutaal.
De kantonrechter informeerde naar de naam van de man, die juffrouw Neeltje deze bloemkool had gestoofd.
Zij wilde vertellen van het ouwe mannetje; hoe hij had gezegd, dat ze gelukkig zou worden, wanneer ze verstandig was. Maar ze kon geen woord uitbrengen.
Eensklaps begreep juffrouw Neeltje, dat het mensdom één wegrichting kent, en dat alle termen en verhalen in die richting wijzen. Men kan daar niet alleen tegenin gaan.
Zij zweeg; en grote tranen dropten uit haar ogen.
| |
| |
‘Ik heb altijd zo graag een kind willen hebben,’ zei ze toen, ‘ik ben zo eenzaam.’ Het kon haar niet schelen, hoe de mensen haar woorden zouden opnemen of vertalen. ‘De hemel is mijn getuige, dat ik dit plantje van een oude man kreeg; de burgemeester is mijn getuige, dat ik daar twee dagen later een kind uit los-sneed...’
De mensen hoofdschudden tegen elkander: die meid moest geweldig driest zijn, of volslagen krankzinnig - misschien beide!...
Toen stond de gemeentesecretaris op, en meldde, dat de burgemeester hem de dag tevoren van die bloemkool had verteld. En nog was de stilte na zijn woorden niet dichtgevloeid, of er rees een fikse arbeider overeind, die wist te zeggen, hoe hij de burgemeester op die bewuste ochtend van Neeltje's hek had zien wegsluipen.
En de vriendin, die Neeltje had beloofd, te zullen zwijgen, getuigde burgemeesters bouffante rondom het bloemkoolkind te hebben herkend. -
De zaal was veel stiller dan geluidloos.
En terwijl de mensen naar de burgemeester oogden, die purperkleurig trachtte zich te verklaren, stond er opééns een oud mannetje met sterre-ogen voor de balie. En hij nam het woord.
‘Als een vrouw héél goed en vriendelijk is voor mens, dier en plant,’ zei hij met een zingend-zachte stem, ‘wat maakt het dan uit, of zij een kind heeft van een man, of van een bloemkool?... Het ene is geen minder groot wonder dan het andere. U schijnt dit allen te hebben vergeten. Nu zal ik u een wonder laten zien, dat u overtuigen moge van onschuld, waar u die met uw menselijk gebrek aan verstand niet vermag te onderkennen.’
Hij liet zich dan het kind brengen, de kleine Henkie.
Hij liet het kind ontkleden.
De mensen in de zaal verdrongen elkander om toch vooral niets te missen. Zij allen zagen, hoe schrikkelijk groen het kindje over zijn ganse lijfje was. Ze aanschouwden zijn bloemkool-kuifje.
De oude man zei: ‘Let op!’ En hij hief zijn hand boven het kind.
| |
| |
Het kuifje werd goudblond krulhaar. De groenheid op de huid week; een bloeiend zilverig roze begon te blozen over de zuigeling. Hij was zo roze als een biggetje - hij was zo rose als een pas geschapen mens.
‘Mensen-kind!’ zei het oude mannetje neuriënd. -
En met dit woord leek hij zijn krachten te hebben verspeeld: hij werd wazig van lijnen, zijn vlees en klederen werden doorzichtig, zijn eigen kleuren vervaalden tot blauwig-grauw - - hij kringelde in een smalle rookpluim op.
Het is ongetwijfeld jammer, dat hij met al deze dingen niet wachtte, tot er televisie aanwezig was, - of tenminste een filmapparaat met voldoende belichting. -
Maar Neeltje ging gelukkig met haar kind naar huis.
En dat is toch het belangrijkste. -
|
|