met mannen als jij!’
Pirre echter, hopende zijn vriend tot zíjn godheid te bekeren, ging voort: ‘Wij lonken met onze harten naar de Verwekker van Zaligheid, als hij langs schrijdt. - Want ook Lalefale verkeert dikwijls temidden van ons, in mijn dorp, achthonderdnegenenzestig boogscheuten van hier.’
En weer boog Baros, en hij zei: ‘Het geluk is met je als een regenbuis in de juni-nacht.’ Waarna zij beiden nòg eens bogen (maar ditmaal terdege opletten, zich niet te stoten), en verblijd voortwandelden.
‘Ho-ho,’ vertelde Baros, ‘is schoon als een hert bij maanlicht.’
‘Lalefale is stralend als duizend fakkels,’ zei Pirre.
‘Ik heb geen vriendelijker glimlach aanschouwd, dan die in de ogen van Ho-ho,’ onderwees Baros.
‘Ach, als je slechts Lalefale zoudt zien schrijden!... als een pauw langs de vijverkant,’ meldde Pirre.
‘Mijn hart is innig verblijd dat Ho-ho het heeft willen scheppen,’ zuchtte Baros verrukt.
‘Ik voel geen aarde meer onder mijn zolen, als ik Lalefale aanschouw,’ hijgde Pirre.
‘De verrukkelijke schoonheid van Ho-ho zou de zon kunnen doen schrompelen als een blad in de herfst,’ murmelde Baros, half in tranen van extase.
‘Ik heb de zon zien blozen, toen Lalefale haar aanzag,’ kermde Pirre, en snoot zijn neus van geluk.
‘Ho-ho is gekleed in stromend water en bliksem-goud,’ fluisterde Baros, de onmacht nabij.
‘Lalefale is zo alles-overlichtend van straling, dat hij geen kleding behoeft,’ siste Pirre, en leunde verlamd tegen een jasmijnstruik.
Toen kwam er uit een looiershut een oude, vriendelijke man, met dun grijs haar en een grauwe lendendoek.
‘Ho-ho!’ kreet Baros, en gleed met zijn gelaat ter aarde.
‘Lalefale!’ riep Pirre, en sloeg ruggelings neer.
De oude man stond stil. ‘Jullie hebt je te zeer verhit, zonen,’ sprak hij zacht.
Maar de mannen hadden geen tijd, naar hem te luisteren.
‘Dit is Ho-ho!’ schreeuwde Baros met overslaande stem.