een boom te veranderen, dan een boom in een man. Helpen kon hij ditmaal niet.
‘Verkool mij!’ riep de boom tegen de bliksem.
Die antwoordde: ‘Geduld, vriend!’
‘Ontwortel mij!’ smeekte de boom tot de storm.
‘Geduld, lieve boom, geduld!’ gonsde de storm.
‘Verrot mij!’ vloekte de boom tegen de regen.
De regen streelde hem en kuste zijn aangezicht en lispelde:
‘Geduld!’
Toen zweeg de boom, want hij dacht: ‘Ik moet mijn lot dragen. De tijd zal mij vermolmen.’
Het volgend jaar kwamen het meisje en haar geliefde terug. Zij aten hun brood onder de boomkruin, en leunden tegen de stam en kusten elkaar.
En weer zeiden alle elementen tegen de boom: ‘Geduld.’
De beminden trouwden. Ze kregen een kindje. Ze kregen er twee, drie, vier. En elk jaar kwamen ze naar het bos, om hun hart te zien, dat hoger en hoger groeide met de boom.
Na het zevende jaar kwamen ze niet meer.
De boom was ongerust, omdat hij niet wist, wat de reden kon zijn. Hij vroeg er wind en regen en bliksem naar, doch zij gaven altijd hetzelfde antwoord: ‘Geduld, lieve boom.’
Toen er twintig jaren waren voorbijgegaan, kwam er eens een bleke, verouderde vrouw alleen het bos in wandelen. Ze zocht en zocht. Ze vond de boom.
En onder zijn kruin at ze haar brood, en leunde tegen zijn stam. En ze hield de hand boven de ogen, om het hart in de stam te zoeken.
‘O, boom,’ zei ze zuchtend. ‘Nu is hij dood, en de wereld vergeet zo snel! Maar jij draagt ons hart op je stam, je hebt onze kus gezien en onze woorden gehoord! Nergens is een mens thuis, dan waar zijn herinnering ligt.’
Ze sloeg haar armen om de stam en glimlachte met betraande ogen naar de vervlochten letters in het hart. Zij kuste de bast, en zij bad dat de boom niet zou verdwijnen, voordat zij-zelve uit dit leven was gegaan.
Na haar weggaan stond de boom onbeweeglijk en blikte in de besterrelde avondhemel. Hij was zo dankbaar, dat hij ervan meende te groeien.